| |
| |
| |
VII.
Onverwachte ontmoeting.
In Villa Rosa heerscht sedert eenige dagen eene donkere gemoedsgesteltenis: Sybrand is gedurig afwezig, zuster Theodora is juist niet geschikt om veel opgewektheid in een huiskring te brengen; Mevrouw is nadenkender dan ooit; bezoekers komen er schier geen, dewijl Mevrouw niet verbergt dat zij het liefst in de afzondering leeft.
De beide dames doen soms eene kleine wandeling op het strand, zetten zich een oogenblik in het duinzand, keeren naar de villa terug, vertoeven in de veranda, doch kunnen, noch deze noch gene, de bekommernis afschudden die haar beklemt.
't Is laat in den namiddag; de beide vrouwen hebben zich, op de ruwe stoelen van eene der badtenten, en op korten afstand van de zee gezet, van tijd tot tijd voor den naderenden golfslag, die op het strand komt sterven, de stoelen verplaatsende.
Vóór de dames woelen een aantal kinderen met bloote voetjes, golvende haren, kraaiende stemmekens; zij drijven nu langs hier dan langs daar, evenals een vluchduiven, ik zou zeggen meeuwen, doch de meeuw vereenigt zich niet in vlucht.
't Is zeven ure, en in al de hotels op den zeedijk klept de klok van het avondmaal; alle beweging verdwijnt dan ook op het strand, en ook de dames d'Engelgrave keeren op dat uur naar de villa terug.
Zie, een der kinderen heeft zijne pop vergeten. Inderdaad daar ligt eene pop, wier lange sleep reeds door de aanrollende golf wordt bespoeld.
Nog een of twee golfslagen en de onvoorzichtige
| |
| |
dame zal vlotten, en met al hare satijnen strikken en linten een zout bad nemen.
Zuster Theodora waagt er een paar natte voeten aan en redt de pop, die, alsof zij 't bewustzijn van haren toestand heeft, de twee armen wanhopig in de hoogte steekt; maar overigens op haar bloemerig gelaat altijd denzelfden coquette glimlach behoudt.
Nog staat de zuster met de verlatene in de hand, nu een kind, wiens lange zwarte lokken dansen door de beweging van den loop, onrustig zoekend over het strand snelt.
't Is een schoon kind, eenigszins gebruind door de zon en wiens kleeding een vreemden oorsprong of een gansch bijzonderen smaak der moeder, of van die welke haar bezorgt, aanduidt.
‘Wat zoekt ge, lief kind?’ vraagt de Zuster, nu het kind zonder naar haar op te zien voorbij snelt.
‘Mijne pop.’
‘Wees gerust; ziehier uwe pop.’
Het kind steekt glimlachend de handjes uit om haar te grijpen en wil nu, in éénen adem, weg; doch Zuster Theodora houdt het tegen en het harer moeder toonende, zegt ze:
‘Zie eens, moeder, wat lief kind.’
‘Inderdaad,’ laat Mevrouw er op volgen. ‘Zijt gij niet verheugd uwe pop te hebben weêrgevonden?’
‘O ja, Mevrouw.’
‘Houdt ge veel van uwe pop?’
Het kind knikt snel en herhaalde malen.
‘En wie gaf u die schoone pop?’
‘Mijnheer Golden.’
‘Wie is mijnheer Golden?’
‘Wel Mijnheer Golden, die met ons ginder in de villa woont.’
‘Hoe heet uwe pop?’
‘Mijne pop heet Mevrouw d'Engelgrave.’
| |
| |
‘Wat zegt ge daar?’ zegt Mevrouw, gansch verwonderd dat die dame, welke hare dochter van een zout bad redde, haren naam draagt.
‘Mijnheer Sybrand heeft ze zoo gedoopt.’
‘O, zoo, Mijnheer Sybrand!... Hoe kent gij Mijnheer Sybrand?’
‘Omdat hij veel bij ons komt.’
‘Bij u? Bij wien is dat?’
‘Bij mijne zuster Adriana en bij Mijnheer Golden.’
Mevrouw d'Engelgrave is bleek geworden; zij heeft een beteekenisvollen blik op Zuster Theodora geworpen.
‘En wat doet uwe zuster?’
‘Die geeft les op de piano.’
Mevrouw bijt op hare lippen; hare oogen schieten vuur en Zuster Theodora, die de uitdrukking van 't gelaat harer moeder wel kent, staart haar eenigszins ontroerd in de oogen; zij weet dat de storm op het punt is van los te bersten.
Na een oogenblik zegt Mevrouw op gedwongen toon:
‘Mijnheer Golden bewoont de villa, welke men Sancta Maria noemt.’
‘Ginder, eene der laatsten.’
‘Nu, 't is wel,’ en ze keert het kind den rug toe en gevolgd door hare dochter, die de kleine met de pop in den arm ziet wegsnellen, bereikt zij Villa Rosa.
Tot dan heeft Mevrouw d'Engelgrave schijnbaar al hare kalmte behouden; eenmaal binnen getreden, teekent zich de onrust duidelijk op haar wezen af.
‘Het is dan zooals men mij gezegd heeft’ mort Mevrouw. ‘Ik denk echter wel dat Sybrand die dwaasheid vergeten zal. Niettemin verontrust mij dit alles’ - en vinnig zich tot Theodora richtende, zegt zij: ‘heeft Sybrand u over die bezoeken gesproken?’
‘Ja, moeder.’
‘En hij heeft u gezegd dat er niets ernstigs in is?...’
‘Neen, dat zegde hij niet; hij zegde mij integendeel
| |
| |
dat hij dit meisje inderdaad hoogschatte, en dat hij er ernstig aan dacht u over zijne ontwerpen in het toekomende te spreken.’
‘Nooit, nooit!’
‘En waarom niet, moeder?’ onderbreekt plotseling de stem van den jongeling, die nu het salon binnentreedt, ‘en waarom niet?’
‘Maar, Sybrand. waar is uw verstand!’
‘Adriana Daliski is een jong en deugdzaam meisje,’ waagt de zoon te zeggen,
‘Zij is niet van adel!’
‘Zoo ver ik weet niet, doch moet men juist titel en blazoen hebben, om deugdzaam te zijn?’
Die woorden brengen den spreker op een glibberig terrein: Mevrouw aarzelt zich op hetzelve te wagen. Immers, zij zelve is niet van adel, en 't is of haar zoon haar zulks wil te binnen brengen. Die aarzeling duurt slechts een oogenblik. Tamelijk streng zegt ze:
‘Ik hoop niet dat mijn zoon mij iets onaangenaams zeggen wil? De toon, waarop gij spreekt, Sybrand, zou mij dit schier doen veronderstellen.’
‘Ik heb mijne moeder niet de minste onaangenaamheid willen zeggen’ stamelt de zoon,
‘Wel!... Neen, om deugdzaam te zien moet men niet van adel wezen en het is den adel niet verboden zich met de burgerij in te laten; doch stand en rang leggen ons plichten op. Het zou bij voorbeeld onwaardig zijn voor een edelman, betrekkingen aan te knoopen, die na een bepaalden tijd moeten afgebroken worden.’
‘Dat weet ik, en ik heb ook geen oogenblik aan eene voorbijgaande betrekking met Mejuffer Daliski gedacht.’
‘Gij hebt u toch niet in het hoofd gestoken, hoop ik, haar als uw toekomende aan uwe moeder voor te stellen?’
‘Jndien gij Mejuffer Daliski kendet, moeder....’
| |
| |
‘Ik ken haar niet, maar ik ken de dwaze praatjes van jonge lieden die in hunne gekheid de zuiverste volmaaktheid in elk meisje hunner keuze zien. Ik kan evenmin eene bepaalde genegenheid jegens dat meisje goedkeuren, als ik eene tijdelijke betrekking zou kunnen verontschuldigen. Als moeder kan ik de vereischten van stand en rang, in een huwelijksvraagpunt, niet over het hoofd zien.’
De jongeling verliest bij het hooren van die woorden, iets van die beradenheid welke blijkbaar uit houding en woorde straalde, toen hij het salon binnentrad; de woorden der moeder treffen hun doel.
Zuster Theodora slaat den broeder met belangstelling gade; doch zij waagt het niet, een woord te zijnen voordeele te zeggen.
‘Er is daarboven,’ zoo gaat Mevrouw voort, ‘iemand die machtiger is dan ik, en er mij rekenschap over vragen zou, indien ik mijne toestemming tot een huwelijk beneden uwen stand gave. Als het oogenblik zal gekomen zijn, dat ik voor hem verschijnen zal, wil ik niet dat hij mij dien misslag verwijte.’
‘En wie zou die rechter over uw doen en laten zijn, moeder?’
‘Dat zult gij later weten, Sybrand.’
‘Zijt gij dan niet onbepaald meesteresse over uwe kinderen?’
‘Later, Sybrand, later.’
‘Alweêr raadsels, moeder!’
‘Sybrand, bij al wat u heilig is, luister ook in dit geval naar uwe moeder, die voorzeker rijker in levensondervinding is dan gij. Ik begrijp dat men door een jong en aantrekkelijk wezen kan betooverd worden; ik wil zelf, niet veronderstellen dat dit meisje u in hare netten heeft trachten te vangen......’
‘Ik kan niet dulden’ zegt Sybrand diep ontsteld, ‘dat men zelfs, in de verste verte, Mejuffer Daliski verdenke.’
| |
| |
De moeder ziet strak voor zich; de steek, dien zij haren zoon toebracht, heeft juist getroffen; zij wil echter hare inzichten verontschuldigen, doch voor eene fijngevoelige ziel als Sybrand is, kan die verontschuldiging wellicht den angel nog dieper in de wonde drukken; zij zwijgt dus voorzichtiglijk.
‘Ik wil naar u luisteren,’ spreekt de zoon voort, ‘hoe pijnlijk uwe woorden dan ook door mijn hart zijn, moeder; maar ik bid u, werp geen schijn van verdenking op haar. Mejuffer Daliski trok mij reeds aan toen ik haar onbekend in de kerk gezien heb, dus vóór dat zij wist dat ik bestond; zij, van hare zijde, wist niet wie ik was, tot welken stand ik behoorde, en toen ik haar dit dezer dagen meêdeelde, is zij de eerste geweest om mij te zeggen: ‘laat mij steeds uwe vriendinne zijn.’
De moeder heeft het hart haars zoons doorgrond; zij ziet dat de genegenheid reeds diep en moeilijk uit te roeien wortels geschoten heeft, en dat alle redeneering voor het oogenblik machteloos zijn zou; alleen met behulp van den tijd kan de moeder over dat gevoel zegepralen.
‘Genoeg Sybrand’ zegt ze stil en met bewogen stem; ‘ik begrijp uwen toestand; ik begrijp ook dat al wat ik op dit oogenblik zeggen zal, u niet tot reden brengen kan. Beloof mij echter geen den minsten nieuwen stap te doen, voor dat ik u het raadsel, waarvan ik u zoo even sprak, zal hebben opgelost. Ik herhaal het, ik ben niet alleen meesteresse over uwe toekomst. Belooft gij mij, wat ik u vraag?’
De jongeling zwijgt, en verlaat met tragen trap het vertrek; hij gaat in de veranda, waar Zuster Theodora hem opvolgt. Mevrouw d'Engelgrave voegt zich niet bij zuster en broeder; zij oordeelt dit nutteloos voor het oogenblik. Overigens Theodora is bij Sybrand, en deze zal hem zonder den minsten twijfel,
| |
| |
tot onderwerping aan den moederlijken wil overhalen, en hierin had de moeder nogmaals met veel doorzicht geoordeeld.
‘Sybrand,’ zegt de zuster, ‘eerbiedig den wil onzer moeder, ik smeek er u om. Zij heeft immers recht op onze onderwerping, achting en liefde.’
‘Ja, dat heeft ze; doch die geheimen, die raadsels, welke op ieder oogenblik in ons leven oprijzen, folteren mij.’
‘Heeft moeder niet gezegd dat die raadsels weldra zullen worden opgelost, Sybrand?’
‘Ja, maar elk oogenblik is eene eeuwigheid voor mij. Zoo even heeft onze moeder nogmaals een nieuw spook in al die geheimzinnigheden gebracht, en dat mij, in wat mij zoo dierbaar is, ongenadig komt dwarsboomen. Wie is die iemand, Theodora, die machtiger is een zij? Die haar, de moeder, de eenige gebiedster over ons sedert den dood van onzen vader - wie is die iemand die haar rekenschap zou vragen, indien zij de toestemming tot een huwelijk gaf. Wie? Een voogd? Ik ben meerderjarig en de zoogezegde voogd heeft zich nooit om ons bekommerd; dien hebben wij nooit gezien? Wie dan toch?’
‘Welnu, ook dat raadsel is zijne oplossing nabij, en heeft uwe moeder u onlangs niet gezegd, Sybrand, dat gij haar op dat oogenblik niets zoudt te verwijten hebben?’
‘Ja, dat zegde zij,’ liet de broeder er nadenkend op volgen.
‘Waarom dan niet geduldig gewacht en betrouwd?’
‘Het is niet zeker dat de gezichtspunten van moeder en zoon, bij die oplossing, dezelfde zijn.’
‘Neen, maar dan nog blijft u de goede God over, die u niet verlaten zal.’
De jongeling zwijgt eene poos en zegt eindelijk;
‘Ge hebt gelijk, zuster, ik jammer vóór dat het jammer daar is. Ik zal wachten en toezien.....’
| |
| |
‘En ik, ik zal bidden!’ antwoordt de zuster onder het heengaan.
Mevrouw d'Engelgrave is in hare kamer en schijnt een oogenblik besluiteloos te zijn. Haar gelaat is bleek, doch verraadt geen schrik Er ligt integendeel eene koude vastberadenheid op dat wezen te lezen.
Terwijl zij daar staat met al hare tegenwoordigheid van geest en dat koude uiterlijke, heerscht in haar binnenste een drukke beweging: personen, woorden en denkbeelden rijzen beurtelings voor de oogen des geestes op; Mevrouw beoordeelt de eersten, wikt en weegt de laatsten; zij geeft aan elk hunner plaats in hare plannen. Allengs komt er meer vertrouwen in haar. Het spinneweb van draden in eene poppenkast moge u verontrusten, doch de man, gewoon met de poppen te spelen, weet uit al die draden wel wijs te worden, en zelfs uit eene misgreep partij te trekken: zoo was het ook met mevrouw.
Mevrouw ontsteekt eene waskaars en schrijft een brief van een paar regels, vouwt dien vóórdat wij ons hebben kunnen vergewissen wat hij bevat, en het is slechts bij toeval dat wij op het adres den naam van ‘Dobs’ hebben kunnen zien.
Dan zet Mevrouw haren hoed op, laat den sluier naar beneden, hangt een lichten mantel om en verlaat de villa. Zij zelve steekt den brief in den post, en gaat nu dwars door het stadje. Mevrouw ontmoet schier geen badgasten; allen zijn op den zeedijk. De olielampen branden flauw. Niemand let overigens op de gesluierde dame, die op het einde der straat, den houten trap beklimt die naar den zeedijk geleidt. Nu volgt zij de villa's die naast elkander staan, alsof ze aan een lange breinaald geregen zijn.
Voor eene der laaiste gebouwen staat Mevrouw stil: 't is de Sancta Maria. De voorzaal is ledig; in de achterkamer zit een meisje aan de tafel en met gebogen hoofdje te werken.
| |
| |
Mevrouw d'Engelgrave treedt binnen en Adriana, door het lichte gedruisch uit hare ingetogenheid gewekt, rijst op en nadert bedeesd de binnengetredene, die nu den sluier achteruit werpt en haar gelaat te zien geeft. De gelijkenis met haren zoon is treffend: Mevrouw moet zich, voorwaar! niet aankondigen.
Een oogenblik staat de bezoekster stil en beschouwt de rijzige gestalte, het indrukwekkende gelaat van Adriana; zij beschouwt die mengeling van eenvoud en verhevenheid, dat koninklijke zouden wij zeggen, hetwelk uit gansch dat wezen spreekt en ook over het ijskoude gevoel, dat Mevrouw jegens het meisje koesterde, een lichte glimp van genegenheid spreidt.
‘Ik ben de burggravin d'Engelgrave’ zegt Mevrouw.
Adriana neigt: zij is als het kruidje-roer-mij-niet, dat reeds onder de geringste aanraking, angstig in-een krimpt en zich bevend als het ware aan het oog zou willen onttrekken.
‘Ik verlang Mijnheer Golden te spreken,’ gaat Mevrouw voort.
Het meisje heeft, als eene schuldige en betrapte, al de tegenwoordigheid van geest verloren, en in plaats van te zeggen dat Mijnheer Golden eenigzins ongesteld is en in zijne kamer blijft, gaat zij koortsig Mevrouw d'Engelgrave voor en den trap op, die naar de kamer van den ouden man geleidt.
De deur der kamer wordt door Claudine, met hare eeuwige pop in den arm, geopend; Adriana trekt hare kleine zuster buiten, verleent doorgang aan de groote dame en ontvlucht zoo snel mogelijk de plaats, waar, volgens zij denkt, druk over haar zal gesproken worden. Op den trap hoort zij een kreet, die haar een oogenblik ademloos doet stil staan, en daarna de deur sluiten; zij zet haren weg voort en begrijpt nu eerst hoe dwaas en ongepast zij gehandeld heeft, die vreemde dame onaangediend boven te leiden.
| |
| |
Nu Mevrouw d'Engelgrave op den dorpel der kamer verschijnt, staat Mijnheer Golden aan tafel, waarop eene waskaars brandt, en slechts een flauw licht in het eenvoudige, maar nette vertrek verspreidt.
De oude man met zijn wit hoofd, bleek wezen, donker flikkerende oogen, heeft in die karige verlichting iets fantastisch en ontzagwekkend tevens. Hij richt zijn donkeren oogslag strak op die plotselinge verschijning, die als tooverslag voor hem optreedt, en zou zonder twijfel in een donder van gramschap losgebersten zijn, ware het niet dat hij de verschijning herkend hadde.
Man en vrouw, die elkander drie-en-twiniig jaren geleden verlaten hebben, staan andermaal tegenovereen!
De kreet, dien Adriana op den trap hoorde, is aan Mevrouw d'Engelgrave ontsnapt, toen zij in Mijnheer Golden, voor haar straks nog een vreemde, den echtgenoot herkende, die de wereld en zelfs hare kinderen als overleden beschouwden.
De knieën van Mevrouw knikken, eene koude rilling loopt over hare ledematen, en niet zonder moeite raapt zij zooveel kracht bijeen, om de open gebleven deur te sluiten.
Een oogenblik bedekt Mevrouw de oogen met de twee handen, want haar hoofd draait en zij schijnt in bezwijming te zullen vallen; doch allengs herwint ze andermaal in krachten, en nu staan ze voor elkander, bleek, ontroerd, maar nog met dezelfde trotschheid, misschien nog met denzelfden vonk van gramschap in de oogen als voorheen.
‘Ik vreesde wel dat het toeval ons hier eene gedwongen ontmoeting voorbereidde,’ zegt de man, die zich Thomas Golden laat noemen; ‘maar ik dacht niet dat gij, Mevrouw. mij dat bezoek brengen zoudt.’
‘Indien ik geweten had, dat zich onder den naam
| |
| |
van Thomas Golden de burggraaf Henri d'Engelgrave verborgen hield, zou ik mij wel gewacht hebben mij hier aan te bieden.’
‘Indien ik geweten had, dat Mevrouw zich aan deze badplaats bevond, zou ik mij wel gewacht hebben juist deze tot verblijf uit te kiezen.’
Men ziet, die twee personen, eens voor God door het huwelijk verbonden, dragen elkander nog den vinnigen haat toe voor drie-en twintig jaren.
Drie-en-twintig jaren - en zij hebben in de eenzaamheid en in het lijden nog niet geleerd te vergeten en te vergeven!
‘Ik zou aan anderen den last opgedragen hebben, om bestaande moeilijkheden te vereffenen,’ zegt Mevrouw.
‘Aan Dobs misschien,’ valt de oude man nijdig in.
Mevrouw neigt de lippen saêm, alsof zij hare tong op dat verwijt bedwingen wil.
‘Wat was in alle geval de beweegreden der onderhandeling, die den vreemde of u herwaarts dreef?’
‘Ik meende een beroep te doen op Mijnheer Golden. Is het onder dezen naam dat ik mij tot u richten moet, of moet dit zijn onder dien van Mijnheer den burggraaf d'Engelgrave?’
‘Als er familiezaken te verhandelen zijn, kunt gij u voor eenige minuten tot dezen laatste wenden. Als Mijnheer Golden heb ik niets te zien in al uwe moeilijkheden.’
‘Het zij zoo; ik sta dus voor Mijnheer d'Engelgrave.’
‘Ja, voor vijf minuten. Wat verlangt ge?’
‘Uw zoon is meerderjarig; hij is de wereld ingetreden en hoe zorgvuldig ik dan ook over hem gewaakt hebbe, toch heeft hij buiten mijn weet zijne liefde op een meisje beneden zijnen stand laten vallen, Uw zoon bemint Mejuffer Daliski.’
‘Ik weet het.’
| |
| |
‘Ik vermoedde zulks, en nu weet ik dat ik niet voor een vreemdeling, voor Mijnheer Golden sta, maar wel voor den vader, denk ik zelfs dat, gij uwe toestemming tot die genegenheid hebt gegeven.’
‘Ik keur die genegenheid niet af.’
‘Sybrand heeft mij die genegenheid bekend, doch terwijl ik Mijnheer Golden wenschte te zien en hem voorhouden dat ik niet alleen meesteresse was over de hand mijns zoons, en hij mij dus genoegen zou doen die kennismaking voor alsnog niet aan te moedigen, deed ik Mijnheer d'Engelgrave te Antwerpen opsporen, om hem van den gewichtigen toestand kennis te geven, Ge ziet, dat ik nog immer uw gezag erken....’
‘Wie zou er inbreuk op kunnen of durven maken?’
Mevrouw is, wel is waar, gekrenkt over den oppermachtigen toon, waarop die woorden gezegd worden, doch zij geeft geen antwoord in denzelfden geest.
‘Moet ik dan aan uwen zoon zeggen. dat de persoon van wien ik het woord van gezag verwachtte, toestemt in zijne genegenheid jegens die Poolsche?’
‘Waarom niet?’
‘En ge vraagt niet of de moeder toestemt?’
‘Neen, dewijl die toch altijd het tegenovergestelde wil wat ik verlang.’
‘Gij zijt onrechtvaardig; doch ik wil niet redetwisten... Dat meisje is niet van adel.’
‘Waart gij het?’ zegt de oude man barsch en wreed, en die, jammer genoeg, meer en meer in de achting van den lezer verliezen moet.
Mevrouw behoudt hare kalmte.
‘Gij hebt mij tot u verheven en indien ik nu gewillig afdaalde, zoudt gij zeggen dat ik de laagte, waaruit ik gekomen ben, en hoe eerlijk die ook ware, nooit heb kunnen vergeten.’
‘Ik heb een adeltitel nooit hoog geschat; ik acht alle menschen, die eerlijk zijn, even hoog.’
| |
| |
‘Gij hecht meer aan dien titel, dan gij mij wilt doen gelooven.’
‘Alzoo verzet gij u, van uwe zijde, tegen dat huwelijk?’
‘Ja, ik verzet er mij tegen: ik heb gezien, bij smartelijke ondervinding, hoe jammerlijk een huwelijk van ongelijken stand is, en ik wil voor mijn zoon niet herbeginnen, wat voor mij zoo pijnlijk is geweest.’
De twee personen staan nog altijd in dezelfde houding.
‘Van het verledene zullen wij niet spreken!....’ zegt Mevrouw, polsend of die vraag welkom zou zijn.
‘Neen,’ zegt de man, altijd op denzelfden kouden en snijdenden toon. ‘Ik zie immers aan uwe houding alleen wat gij mij van het verledene te zeggen hebt?’
‘Alleen plichtigen buigen het hoofd en de knieën, en ik, ik heb mij niets verwijten!’
‘Gij zet, evenals voor drie-en-twintig jaren, alles stoutmoedig op het spel.’
‘Ik ben geene onwaardige vrouw, Mijnheer de burggraaf, en den naam, die gij mij gegeven hebt, leverde ik smetteloos aan uwe kinderen.’
Er speelt een spotlach vol verachting over de lippen des grijsaards.
‘Indien ik eene onwaardige vrouw ware,’ zegt ze nog, ‘zoudt gij de grootste der onwaardigen zijn, omdat gij uwe kinderen aan mij hebt overgelaten.’
Die woorden treffen den onverbiddelijken man, maar het verwijt is niet geschikt om hem in betere stemming te brengen.
‘Gij hebt Sybrand gezien,’ hervat Mevrouw, en hebt er over kunnen oordeelen of hij een man is zonder eergevoel, of het hart bij hem op de rechte plaats klopt; van zijne zuster spreek ik niet: zij is een engel, die hare weldaden heeft gebracht tot op de slagvelden en in de ambulancen.’
Die weinige woorden hinderden den echtgenoot; hij geeft dan ook een ontwijkend antwoord.
| |
| |
‘Gij zijt,’ zegt hij, ‘altijd goed ter tong geweest!’
‘Dat zijn daden, geen woorden. Overigens ik roem niet op die daden, ik deel ze enkel mee als logische gevolgtrekking van 't geen ik zegde opzichtens mij.’
‘Gij zijt misschien tot inkeer gekomen.’
‘Neen, ik heb de grondbeginsels behouden die ik had. Doch ik wil mij niet verontschuldigen, en daarom, Mijnheer de burggraaf, verschijn ik voor u, zooals voor drie-en-twintig jaren, met ongebogen knie, met ongebukt hoofd. Daarom zal ik vandaag gelijk vroeger van u weggaan, zonder een bede van vergiffenis. Ik heb, na zooveel jaren scheiding, geen enkel goed woord van u mogen vernemen, geen zucht tot verzoening bij u zien opwellen. 't Zij zoo. Gij draagt niet alleen de verantwoordelijkheid van het verledene, maar ook van het tegenwoordige!’
Mevrouw d'Engelgrave heeft de kamer verlaten en gaat, hoe, dat weet zij zelve niet, den trap af. Beneden ontmoet zij Adriana, die, als verschrikt, en alsof zij de schuldige ware, zich in de schaduw terugtrekt.
De moeder van Sybrand bemerkt haar niet: Mevrouw haast zich ook om de villa te verlaten. Wel heeft ze haren sluier neêrgelaten, maar toch volgt zij den druk bezochten zeedijk niet; zij gaat in tegendeel het duinpad op, om alzoo andermaal langs de stadzijde of beneden langs het strand hare villa te bereiken.
Aan den voet der duinen staat Mevrouw, overmeesterd door de ontroering, een oogenblik stil; zij weent, wat zij in jaren niet meer gedaan heeft. Drie-en-twintig lange jaren, hebben dien man dan nog niets veranderd! Wat daar, in die villa, eenige oogenblikken geleden gebeurde, is even pijnigend en misschien nog pijnigender dan 't geen bij de eerste scheuring tusschen de beide echtgenooten plaats greep.
O, het leven is eene vracht, eene verpletterend zware vracht voor Mevrouw d'Engelgrave!
| |
| |
De ongelukkige blijft in het duinzand staan; de zeewind heeft haren hoed afgeslagen, die nu aan het lint op den schouder wiegelt, en zweept met eenige haarklissen hare bleeke wangen of hare sidderende handen, die zij soms voor hare oogen drukt.
Bloedig gevoelt zij de beleediging, welke haar door de kwetsende koelheid, neen, door de ijskoude onverzettelijkheid werd aangedaan, en zij zou op dit oogenblik willen sterven, zonder zelfs nog iemand hier beneden weêr te zien. Gansch de wereld schijnt haar uitgestorven te zijn; nooit gevoelde zij zich zoo alléén in de wereld!
Het gedruisch dat zij achter zich hoort, brengt haar eenigszins tot bezinning en, om de naderende personen te ontwijken, daalt zij, zoo snel het zand zulks toelaat, het duin af; doch niet langs de zijde der stad, langs waar zij gekomen was, maar wel langs den kant der zee.
De wind doet hare kleêren vlotten; de hoed en een paar losgewoelde vlechten hangen op den rug. In hare haast is zij gevallen, twee maal gevallen - en de tweede maal omvatten twee armen haar middel en hoort zij eene haar bekende stem zeggen:
‘Wat doet gij hier, moeder?’
Het is inderdaad Sybrand, die in den omtrek van de Santa Maria dwalende, zijne moeder, niettegenstaande de schemering herkent; hij volgt haar op en, nu hij haar heeft opgebeurd, herhaalt hij levendig zijne vraag.
Mevrouw antwoordt niet; zij weent nog altoos, de handen voor de oogen geklemd.
‘Moeder, wat is er gebeurd?’ zegt Sybrand met tranen in de stem.
‘Kom, laat ons naar Villa Rosa gaan.... langs het strand.... Ik verlang niemand te ontmoeten.’
‘Gij zijt in de villa van Mijnheer Golden geweest.’
‘Ja, ik was daar.’
| |
| |
‘Is het dààr of hier buiten dat men u verdriet heeft aangedaan?’
‘Daar.....’
‘En wie dan toch?’
‘Sybrand, ik moet spreken, ik moet een deel van mijn levensraadsel oplossen.... Sybrand, weet gij wie Mijnheer Golden is.’
‘Mijnheer Golden?.... Neen.’
‘Kom voort, Sybrand; daar nadert volk!’ en aan den arm haars zoons gaat zij over het natte zand.
‘Wie is Mijnheer Golden, moeder?’
‘Het vraagteeken dat gij zoo lang voor u zaagt staan, wordt beantwoord, kind: Mijnheer Golden is uw vader?’
Sybrand blijft pal staan; hij beeft, hij wil en kan niet spreken.
‘Mijn vader?’ stamelt hij ten laatste,
‘Ja, die man is de burggraaf Henri d'Engelgrave.’
‘Maar mijn vader is dood?’
‘Neen, neen, wij leven sedert drie-en-twintig jaren van elkander gescheiden, vreemd voor elkander!’ snikt de moeder en verbergt nogmaals beschaamd het aangezicht.
‘En nu, moeder?’
‘Nu heb ik hem, zonder het vermoeden, weêrgezien: ik dacht een vreemdeling te vinden en zag integendeel mijn echtgenoot. Hij heeft u toelating gegeven Mejuffer Daliski te huwen; doch mijn recht op u, het recht eener moeder, heeft hij ongenadig miskend, en mij, na zoo lange jaren afwezigheid, andermaal ongenadig verstooten - en dat, neen, dat heb ik niet verdiend!’
Mevrouw d'Engelgrave zakt in de armen van haren zoon, en beiden, moeder en zoon, weenen hart aan hart. De laatste woorden ‘dat heb ik niet verdiend!’ hebben den jongeling diep getroffen.
| |
| |
‘Moeder,’ zegt Sybrand, ‘ik versta weinig of niets van 't geen gij mij zegt, doch ik wil niet dat men u verongelijke. Heilig, dierbaar zijt ge mij, en als allen u verstooten, zal ik u nog getrouw blijven. In de laatste dagen heb ik u verdacht, omdat ik de raadsels, die voor mijnen geest opstegen, niet ontcijferen kon; doch vergeef mij zulks: ik heb u lief, moeder.... ik heb u lief!’ en hij kust haar de tranen van de wangen.
Schuldig kan zij zijn, ja, zoo schuldig dat die strenge vader haar nog, na zooveel jaren, den vredekus niet geven wil: doch hij, de zoon, zal haar meer liefhebben dan ooit, omdat zij ongelukkig is: zij is, zij blijft immers zijne moeder?
En van Adriana? Hij spreekt er op dit oogenblik niet van: het ongeluk dat zijne moeder getroffen heeft, en dat hij nu bliksemsnel in zijnen geest omvat heeft, houdt hem geheel bezig.
‘Gij zult alles weten, Sybrand,’ zegt Mevrouw, ‘gij zult gansch mijn leven kennen - gij, en uwe heilige zuster ook. Och,’ nokt ze onder het voortgaan, ‘ik had voór hem de knieën maar moeten buigen, mijnen trots breken en hem om vergiffenis bidden; doch dàt was de handelwijze eener schuldige vrouw - en schuldig ben ik niet. Neen, Sybrand, neen, schuldig ben ik niet!’
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|