De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 2
(1997)–H.A.M. Snelders– Auteursrechtelijk beschermdDe ontwikkeling van chemie en chemische technologie in de eerste helft van de twintigste eeuw
InleidingOver de lotgevallen van de Nederlandse Chemische Vereniging - het predikaat Koninklijk werd haar in 1953 verleend - in de eerste helft van de twintigste eeuw, is bij verschillende gelegenheden uitvoerig geschreven. In het jubileumnummer ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan, vinden we het ontstaan en de lotgevallen van de NCV beschreven aan de hand van de herinneringen van alle toen in leven zijnde oudvoorzitters en de toenmalige voorzitter, verschillende oud-secretarissen en de toenmalige secretaris en de hoofdredacteur van het Chemisch Weekblad W.P. Jorissen en diens jarenlange medeweker L.Th. Reicher.Ga naar eind1 In 1953 schreef Teunis van der Linden (1888-1965) - die van 1937-1954 secretaris van de vereniging was - een zeer uitvoerig en volledig overzicht van vijftig jaar NCV.Ga naar eind2 Bovendien herinnerde bij tal van gelegenheden Jorissen aan de gebeurtenissen die tot de oprichting van de NCV hebben geleid. In de feestrede ‘Na vijf-en-twintig jaren’, die S.C.J. Olivier als voorzitter op 17 juli 1928 uitsprak, merkte deze terecht op: ‘ Wie de moeite zich getroost de 25 banden van het Chemisch Weekblad door te bladeren, ziet geheel het maatschappelijk leven zijner tijdgenooten-chemici de revue passeeren, ziet de gansche geschiedenis der Nederlandsche Chemische Vereeniging in al hare bijzonderheden als een rolprent aan hem voorbijgaan’.Ga naar eind3 In zijn rede wees Olivier er nadrukkelijk op dat ‘de gedachten van hem, die geroepen is de fata en gesta der Nederlandsche Chemische Vereeniging te schetsen, [...] onwillekeurig in de eerste plaats naar het Chemisch Jaarboekje, het Chemisch Weekblad en het Recueil des Travaux Chimiques des Pays-Bas [gaan], even zoovele getuigen van tastbaren en blijvenden aard van hetgeen eendrachtige samenwerking vermag te bereiken’.Ga naar eind4 Het Scheikundig Jaarboekje was een initiatief van W.P. Jorissen en J. Rutten, die in navolging van het sinds 1882 uitgegeven Geneeskundig Jaarboekje voor Nederland een Scheikundig Jaarboekje wilden samenstellen, dat behalve tabellen en mededelingen een adreslijst van Nederlandse chemici in binnen- en buitenland zou bevatten. De eerste jaargang verscheen in 1899; de vijfde (1903) werd herdoopt als Chemisch Jaarboekje en werd ‘tevens Jaarboekje der Nederlandsche Chemische Vereeniging’. Een van de eerste activiteiten van de jonge vereniging was om in plaats van het maandelijkse Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hyiène, dat onder redactie van Reicher en Jorissen stond, als officieel orgaan van de vereniging een weekblad uit te geven. De laatste bladzijde van het Tijdschrift vermeldde dan ook:Ga naar eind5 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L.S. De eerste aflevering van het Chemisch Weekblad verscheen op 3 oktober 1903. Tot I januari 1911 bestond de redactie uit Reicher en Jorissen; daarna werd de redactie door laatstgenoemde alleen gevoerd, bijgestaan door een redactiecommissie. In 1920 werd het Chemisch Weekblad tevens orgaan van de toen inmiddels opgerichte Vereeniging van de Nederlandsche Chemische Industrie. Vanaf het laatste kwartaal van 1923 tot in de oorlogsjaren had het Chemisch Weekblad een chemisch-technisch bijblad: Chemie en Industrie (later ‘Rubriek voor Handel en Industrie’ geheten). Sedert 1920 geeft de vereniging nog een periodiek uit, het Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas, dat in 1882 was opgericht omdat ons land toen geen eigen scheikundig tijdschrift bezat. Wie de resultaten van zijn onderzoekingen in bredere kring bekend wilde maken, moest in een buitenlands tijdschrift publiceren, waarvoor vanaf 1867 vooral de Berichte der Deutschen Chemischen Gesellschaft en later het Zeitschrift für physikalische Chemie in aanmerking kwamen. In 1881 gingen de hoogleraren A.P.N. Franchimont (Leiden), A.C. Oudemans (Delft) en Ed. Mulder (Utrecht) naar Sebastiaan Hoogewerff (1847-1934), toen leraar aan de hogereburgerschool in Rotterdam met de vraag of hij wilde medewerken aan de oprichting van een tijdschrift, waarin oorspronkelijke verhandelingen van Nederlandse chemici zouden worden opgenomen, benevens referaten van onderzoekingen door landgenoten verricht en elders gepubliceerd. Hoogewerf nam de uitnodiging aan onder voorwaarde dat ook zijn vriend, de ambteloze Amsterdamse scheikundige Willem Anne van Dorp (1847-1914) onder de redacteuren zou worden opgenomen. In 1882 verscheen de eerste aflevering van het Recueil onder de redactie van de genoemde vijf chemici. Van 1897-1919 breidde het zijn werkgebied uit tot België en had toen als titel: Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas et de la Belgique. Op initiatief van de toenmalige voorzitter van de Nederlandsche Chemische Vereeniging, H.R. Kruyt, werd het toen financieel noodlijdende Recueil in 1920 een uitgave van de vereniging.Ga naar eind6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Willem Paulinus Jorissen (1869-1959), lector in de anorganische en fysische chemie te Leiden (1908-1940), oprichter van de Nederlandsche Chemische Vereeniging en van 1903 tot zijn pensionering in 1940 hoofdredacteur van het Chemisch Weekblad.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oprichting van de Nederlandsche Chemische Vereeniging (1903)Voor de ‘fata en gesta’ van de Nederlandsche Chemische Vereeniging in de eerste halve eeuw van haar bestaan, moge vooral verwezen worden naar bovengenoemd artikel van Van der Linden uit 1953. Het aantal leden van de vereniging nam in deze periode geleidelijk toe: ‘De tijden van economische depressie en economische opgang van Nederland weerspiegelen zich in grote trekken in deze tabel naast de over het gehele tijdperk genomen phenomenalen groei der Vereniging’, aldus Van der Linden.Ga naar eind7 In juni 1903 was een eerste lijst gepubliceerd met 113 leden, in augustus gevolgd door een tweede lijst met 36 namen. De toename van het aantal leden blijkt uit de navolgende tabel:
Het idee een chemische vereniging in ons land op te richten is bij een tweetal vrienden op hun avondwandelingen in Rotterdam eind 1896 - begin 1897 geboren. De een was Willem Paulinus Jorissen (1869-1959), die op 21 oktober 1896 bij Bakhuis Roozeboom in Amsterdam was gepromoveerd en sinds 16 oktober van dat jaar medewerker was geworden op het laboratorium voor scheikundig, microscopisch en bacteriologisch onderzoek van Bonno van Dijken (1866-1900) aan de Oostzeedijk in Rotterdam. De ander was Jan Rutten (1873-1946), die na in 1896 het diploma van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
technoloog aan de Polytechnische School in Delft te hebben behaald als scheikundige bij de Centrale Guanofabrieken aan het Kralingse Veer in Rotterdam was benoemd.Ga naar eind8 Begin augustus 1898 vertrok hij naar Amsterdam als scheikundige bij de Gemeentelijke Gasfabrieken; in 1900 verruilde hij deze functie voor die van chemicus bij de gasfabrieken in Den Haag. Jorissen verliet in september 1900 de Maasstad en werd leraar scheikunde en analytische meetkunde aan het Koninklijk Instituut voor de Marine in Willemsoord (Den Helder) en in 1902 tevens privaatdocent voor technische en fysische scheikunde aan de Leidse universiteit. De discussie over de oprichting van een chemische vereniging in ons land werd toen vooral gevoerd in het in 1897 door Van Dijken opgerichtte Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiène.Ga naar eind9 In augustus 1902 gaf Rutten in een korte uiteenzetting als taak van een te stichten chemische vereniging: ‘het tezamenbrengen van alle Nederlandsche scheikundigen, in welke richting zij zich ook bewegen mogen, omdat er nog geen enkelen band tusschen hen bestaat en die band noodig is en o.a. ten goede zal komen aan de chemische nijverheid, die in ons land nog tot ontwikkeling moet gebracht worden’.Ga naar eind10 Rutten wees op Duitsland waar de chemische industrie juist veel te danken had aan de in 1867 opgerichte Deutsche Chemische Gesellschaft. Eind 1902 publiceerden Jorissen, Reicher en Rutten ‘de grondbeginselen [...], volgens welke naar onze meening de Nederlandsche Chemische Vereeniging kan worden opgebouwd’Ga naar eind11:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lodewijk Theodorus Reicher (1857-1943), die in 1883 bij Van 't Hoff was gepromoveerd, was sinds 1893 chemicus-botanicus bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst in Amsterdam en chef van het daarbij behorende scheikundig laboratorium. Hij was met Jorissen, met de Amsterdamse apotheker, bacterioloog en scheikundige Bernardus Adrianus van Ketel (1862-1928) en met Hendrik Coenraad Prinsen Geerligs (1864-1953), directeur van het Proefstation van suikerriet in West-Java te Kagok (Tegal), redactielid van het Scheikundig Jaarboekje. Jorissen, Reicher en Rutten zonden hun ideeën over een op te richten chemische vereniging toe aan alle hoogleraren in de scheikunde en de farmacie aan onze universiteiten en de Polytechnische School te Delft, die op twee na allemaal reageerden. ‘Uit de antwoorden bleek ons, dat in het algemeen bij onze professoren sympathie voor het plan bestaat’.Ga naar eind12 Op 15 april 1903 werd tijdens de bijeenkomst van het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres in Den Haag onder voorzitterschap van Jorissen in een tweetal vergaderingen besloten tot de oprichting van een ‘Algemeene Nederlandsche Chemische Vereeniging’. Er werd een voorlopige raad van bestuur gekozen, die op 23 mei 1903 de ‘Concept-statuten van de Algemeene Nederlandsche Chemische Vereeniging’ vaststelde.Ga naar eind13 Op de eerste algemene vergadering op 4 juli 1903 in het chemisch laboratorium van de Utrechtse universiteit aan het Sterrenbos gehouden, werd het voorlopig bestuur tot definitief algemeen bestuur gekozen. Het bestond uit de volgende personenGa naar eind14:
Het dagelijks bestuur bestond uit Cohen (voorzitter), Rutten (secretaris) en Grutterink (penningmeesteresse).Ga naar eind16 Op de eerste algemene vergadering werden de definitieve statuten vastgesteld. Op voorstel van Gerrit Hondius Boldingh, lid van de firma | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Deelnemers aan de internationale chemische bijeenkomst in Utrecht op 23 en 24 juni 1921 met het doel de internationale betrekkingen tussen de chemici, die door de Eerste Wereldoorlog waren verbroken, te herstellen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Scheikundig Laboratorium van Boldingh en Van der Heide’ in Amsterdam en directeur van de Hollandsche Melksuikerfabriek te Uitgeest, werd de naam van de vereniging veranderd in Nederlandsche Chemische Vereeniging. ‘De Vereeniging stelt zich ten doel de belangen van hare Leden te behartigen en hare belangstelling te wijden aan den bloei en de ontwikkeling der Chemie en der Nederlandsche en Nederlandsch-Indische chemische en aanverwante Nijverheid’, aldus het derde artikel van de bij Koninklijk Besluit van 22 augustus 1903, nr. 52 goedgekeurde statuten.
‘Zij tracht dit doel langs wettige weg te bereiken door de volgende middelen:
Men zou zich kunnen afvragen waarom de NCV zich Nederlandsche Chemische Vereeniging, en niet Nederlandsche Scheikundige Vereeniging heeft genoemd. De eerste voorzitter Ernst Cohen heeft deze keus op de eerste algemene vergadering van de vereniging als volgt verdedigd: ‘Nederlandsche Chemische, niet Scheikundige Vereeniging hebben wij onze Vereeniging genoemd. Het zij mij vergund voor de puristen onder u, die wellicht liever het woord Chemisch door een zuiver Nederlandsch woord in den naam eener Nederlandsche Vereeniging zouden vervangen zien, hier datgene te herhalen, wat ik eenigen tijd geleden op een andere plaats omtrent de benamingen Chemie en Scheikunde heb gezegd. “Wanneer ik mij van den naam Chemie en niet van den Hollandschen naam, die veelal aan onze wetenschap wordt gegeven, Scheikunde, bedien, zoo vindt zulks zijn grond daarin, dat er m.i. inderdaad niet onbelangrijke voordeelen aan het gebruik van de uitheemsche benaming verbonden zijn. Immers, terwijl Chemie niets anders beduidt dan “Wetenschap van het land χημíα,” Egyptische wetenschap, en m.a.w. slechts de plaats van oorsprong aangeeft en dus een ruime speling in hare nadere definitie toelaat, sluit de Hollandsche naam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene beperking in, die, naarmate de ontwikkeling van dezen tak der natuurwetenschap voortschrijdt, deze benaming steeds minder juist doet worden”’.Ga naar eind17 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vereeniging voor de Nederlandsche Chemische Industrie (1918)Het was vooral Hugo Rudolph Kruyt (1882-1959), die zich tijdens zijn voorzitterschap van de Nederlandsche Chemische Vereeniging (1918-1920) sterk heeft ingezet voor aandacht ‘aan den bloei en de ontwikkeling der Chemie en der Nederlandsche en Nederlandsch-Indische chemische en aanverwante Nijverheid’ [artikel 3 van de statuten]. In 1928 schreef hij: ‘Toen ik voorzitter werd stond voor mij vast, dat er drie dingen urgent zouden zijn. Ten eerste moest in de vereeniging zelf een aantal dingen veranderd worden. In de tweede plaats moest veel nauwer contact met de chemische industrie gezocht worden en in de derde plaats hoopten wij te kunnen ingrijpen in de internationale wetenschappelijke verhoudingen, zoodra de oorlog ten einde zou zijn’.Ga naar eind18 Op de algemene vergadering van de NCV op 3 en 4 april 1918 in Deventer, opende Kruyt de vergadering met een rede: ‘Samenwerking van wetenschap en industrie in Nederland’. Hoewel ons land ‘een bloeiend wetenschappelijk leven en een goed onderwijssysteem’ bezat, was dit toch ‘niet hand in hand gegaan met een krachtig zich ontwikkelende chemische industrie’.Ga naar eind19 Door de bemoeiingen van de directeur van de Koninklijke Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek in Delft, de technoloog François Gerard Waller (1860-1935)Ga naar eind20, had een aantal industrieën een bedrag van fl 22500.-, in 1919 gevolgd door een tweede bedrag van fl 4000.- ter beschikking gesteld van de NCV om deze in staat te stellen haar werkzaamheden de komende vijf jaar te kunnen uitbreiden. Met dit geld werd onder meer het Chemisch Weekblad uitgebreid met een economische rubriek en het Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas onder auspiciën van de NCV gebracht.Ga naar eind21 In 1918 nam jhr. mr. Sebastiaan Mattheus Sigismund van Panhuys (1883-1918), directeur van de Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten in Krimpen aan de Lek, het initiatief tot de oprichting van een vereniging voor de chemische industrie. Een belangrijke reden voor dit initiatief was dat een aantal directeuren van chemische bedrijven van mening waren dat de aanvoer van grondstoffen beter gezamenlijk plaats kon vinden. Ze wilden zich bovendien teweerstellen tegen de toen groeiende overheidsinvloed op industrieel gebied onder druk van de oorlogsomstandigheden. In de zomer van 1918 hield Van Panhuys met Willen Anne van Dorp jr. (1882-1970), directeur van de N.V. Chemische Fabriek ‘Naarden’ en Waller een bespreking met Kruyt, waaruit de Vereeniging voor de Nederlandsche Chemische Industrie is ontstaan.Ga naar eind22 De ook door Kruyt gewenste samenwerking tussen wetenschap en industrie stond daarbij op de voorgrond. Op 17 mei 1918 werd de VNCI in aanwezigheid van vertegenwoordigers van dertig belangrijke chemische en farmaceutische bedrijven opgericht; op 5 oktober van dat jaar het eerste definitieve bestuur ingesteld. Panhuys was toen al tijdens de griepepidemie, die in ons land heerste, overleden. Voorzitter werd Gerrit Hondius Boldingh (1865-1936), vice-voorzitter Johannes Ketjen (1868-1938), directeur van de Maatschappij voor Zwavelzuurbereiding v/h G.T. Ketjen & Co te Amsterdam, penningmeester Wilhelm Sieger (1886-1958), directeur van de Amsterdamsche Chininefabriek, en lid W.A. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Dorp jr. Kruyt kwam namens de NCV als lid in het bestuur. Het jaar 1918 begon met drieëntwintig leden. In de loop van dat jaar kwamen er achttien bij en vlak voor de Tweede Wereldoorlog telde de VNCI tweeënnegentig leden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het beroepsperspectief van de studenten scheikundeVanaf haar oprichting heeft de Nederlandse Chemische Vereniging altijd een actieve belangstelling getoond in de economische en de sociale positie van haar leden.Ga naar eind23 De toekomstmogelijkheden voor afgestudeerde universitaire chemici waren in het begin van de eeuw uiterst beperkt. Chemische industrie zoals wij die thans kennen was er niet. De Bataafsche Petroleum Maatschappij nam vooral chemische ingenieurs aan, bestemd voor uitzending naar overzee. Voor afgestudeerden van de universiteiten bleef het middelbaar onderwijs of een betrekking aan een landbouwproefstation of een keuringsdienst van waren over.Ga naar eind24 Al in 1901 schreef Jorissen een artikel over ‘de vooruitzichten onzer aanstaande scheikundigen’.Ga naar eind25 Hij wees daarin op het pessimisme van de Amsterdamse hoogleraar in de organische scheikunde C.A. Lobry de Bruyn over de vooruitzichten van de ongeveer honderd studenten en promovendi in de chemie aan onze universiteiten en van de vierentachtig studenten die in Delft als technoloog waren ingeschreven. Lobry de Bruyn meende dat het voor ons land en voor Nederlands-Indië onmogelijk was om over vier tot vijf jaar aan ruim tweehonderd chemici een werkkring te verschaffen. In zijn reactie wees Jorissen erop dat apothekers ook ‘kunnen [...] optreden en [...] reeds op [traden] als concurrenten van doctoren in de scheikunde en technologen’ en dat de ‘scheikundigen, die niet aan een onzer universiteiten of eene buitenlandsche universiteit of aan de Polytechnische School te Delft studeerden, doch hetzij aan buitenlandsche polytechnikums, hetzij aan inrichtingen als de “Machinistenschool” en de “School voor Suikerindustrie” (firma Boldingh en Van der Heide) te Amsterdam of het “Chemisch Instituut” van Dr. Vriens te Rotterdam hunne opleiding ontvingen’, als scheikundige aan suiker- en andere fabrieken, aan Rijkslandbouw-proefstations en aan particuliere laboratoria een betrekking vonden. ‘Is nu de toekomst voor onze doctoren in de scheikunde zoo donker?’ Voor het middelbaar onderwijs zijn en blijven ze de aangewezen personen en ‘ook in fabrieken en laboratoria zullen zij, als goed theoretisch onderlegde scheikundigen, zeer zeker hunnen weg vinden naast technologen en anderen’. Jorissen verwachtte dat evenals in Duitsland en Engeland ook in ons land bij fabrikanten de mening zou doordringen dat men vooral praktisch opgeleid personeel nodig had. Het probleem was echter dat men niet weten kon ‘welke vlucht de chemische industrie hier te lande nemen zal. Er is vooruitgang, hoewel geen zeer groote’, meende Jorissen. Enige jaren later, op 15 maart 1909, hield G. Hondius Boldingh bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt in de analytische en farmaceutische scheikunde aan de Universiteit van Amsterdam een oratie, De maatschappelijke waarde van ons Hooger Onderwijs in Scheikunde, waarin hij vaststelde ‘dat er bij het onderwijs in de natuurkundige wetenschappen aan de universiteiten te weinig rekening gehouden wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de toekomst der leerlingen’.Ga naar eind26 Het doel van dat onderwijs is de studie van de natuurwetenschappen als zodanig, zonder praktische toepassingen. Hondius Boldingh vond dat men aan de universiteit een onderscheid moest maken tussen ‘het beoefenen der wetenschap, het geven van onderwijs ter voorbereiding van hen, die de wetenschap als zoodanig zullen beoefenen en het geven van onderwijs aan hen, die de wetenschap zullen toepassen in de maatschappij’.Ga naar eind27 Het laatste werd, wat de scheikunde betreft, in hoge mate verwaarloosd en omvatte precies de leeropdracht die Hondius Boldingh had aanvaard, namelijk ‘onderwijs in de toegepaste scheikunde, aan de pharmaceuten krachtens de gewoonte, aan de chemici, omdat het noodig is’.Ga naar eind28 Die verwaarlozing bleek duidelijk uit de feiten. In de periode 1881 (toen de eerste promoties volgens de nieuwe wet op het hoger onderwijs van 1876 plaats vonden) tot 1907 waren er in Groningen tien, in Utrecht negentien, in Leiden drieëntwintig en in Amsterdam zesenvijftig scheikundigen gepromoveerd. In totaal dus 108 gepromoveerden in zevenentwintig jaren aan vier universiteiten, dat wil zeggen één per jaar en per universiteit! Ging Hondius Boldingh na wat er van die 108 gepromoveerde chemici was geworden, dan bleken er dertien bij het hoger onderwijs en zevenenveertig bij het middelbaar en gymnasiaal onderwijs een betrekking te hebben, zevenentwintig waren werkzaam als analyticus en veertien in de industrie, terwijl er zeven zonder vaste positie waren. De conclusie was duidelijk: ‘Door den aard van haar onderwijs levert de universiteit bijna uitsluitend mannen af, die zich geschikt voelen voor onderwijs en analyse, niet voor technische toepassing van hun wetenschap’.Ga naar eind29 Deze situstie stond in scherp contrast tot de technologen die in Delft werden opgeleid, die ‘ook altijd bevoegdheid gehad [hebben] tot het geven van onderwijs, maar de allermeesten zijn toch geen leeraar geworden’, en dat niet omdat ze er niet geschikt voor waren.Ga naar eind30 Volgens Hondius Boldingh werden ‘de meeste gepromoveerde chemici leeraar [...], omdat er gemiddeld voor hen niets beter te bereiken is’.Ga naar eind31 De universiteit bekommerde zich daar niet voldoende om, omdat voor haar de zuivere wetenschap het voornaamste was. Hondius Boldingh pleitte er dan ook voor het hoger onderwijs te hervormen, zonder ‘ook maar met een enkel woord te willen afdingen op de hooge wetenschappelijke waarde van ons Hooger Onderwijs in de natuurwetenschappen, ook al trek ik de direkte maatschappelijke waarde voor de leerlingen der Universiteit in twijfel’.Ga naar eind32 Een kwart eeuw later werd op initiatief van het ‘Nederlandsch Comité van de International Student Service’ in oktober 1933 een commissie ingesteld ‘ter bestudeering van de toenemende bevolking van universiteiten en hoogeschoolen en de werkgelegenheid voor academisch gevormden’. De commissie die zich met de scheikunde bezighield, bestond uit Kruyt (voorzitter), Jorissen (als vertegenwoordiger van de Nederlandse Chemische Vereniging) en J.Th.G. Overbeek (toen een van Kruyts assistenten).Ga naar eind33 Uit dit in 1936 gepubliceerde rapport blijkt dat in het begin van 1935 het totaal aantal in ons land opgeleide chemici in Nederland, Nederlands-Indië en het buitenland ongeveer 1950 bedroeg, waarvan ruim 800 aan universiteiten gevormde scheikundigen en 1150 technologen. Opvallend is de numerieke verhouding tussen de scheikundige ingenieurs en de universitair gevormde chemici. In 1913 werkten er in ons land vrijwel evenveel scheikundige ingenieurs als universitaire chemici (namelijk 220); tien jaar later, in 1923, overtroffen de technologen de universitaire chemici | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met niet minder dan 50% (448 respectievelijk 299). Daarna lopen de aantallen weer enigszins naar elkaar toe en bedroegen in 1934: 654 ingenieurs en 534 universitair gevormde chemici. De oorzaak hiervan moeten we zoeken in de invloed van de wet-Limburg van 1917. Tot dat jaar moest men voor een universitaire studie het diploma gymnasium β bezitten, dan wel - indien men de vijfjarige hogereburgerschool B met goed gevolg had doorlopen - een aanvullend staatsexamen in Latijn en Grieks afleggen. Alleen voor de studie aan de Technische Hogeschool in Delft was het diploma van de vijfjarige hogereburgerschool B voldoende. Nog op 20 mei 1916 sprak de nieuwe hoogleraar in de organische scheikunde aan de Groningse universiteit, H.J. Backer, in zijn inaugurele oratie de ‘studenten der chemie’ toe met de constatering dat zich ieder jaar in Delft negenenvijftig studenten voor de scheikundestudie lieten inschrijven, maar dat dat voor iedere universiteit in een heel jaar slechts tweeënhalve student bedroeg. ‘De regeling van het voorbereidend onderwijs heeft een leegvloeing der Universiteiten en een overstrooming der Technische Hoogeschool ten gevolge, tot schade van beide’. Backer sprak de wens uit dat de regering spoedig ‘de Hoogerburgerscholieren, bezield met lust tot universitaire studie, één of twee jaar van hun leven schenken, door verwijdering van het nuttelooze “struikelblok”, dat den naam draagt van staatsexamen’.Ga naar eind34 De wet-Limburg bepaalde dat men ook met een eindexamen vijfjarige hogereburgerschool B aan een universiteit kon worden toegelaten en dat leidde na 1917 tot een grote stijging van het aantal studenten in de scheikunde aan de universiteiten, een stijging die na 1928 merkbaar werd in het totaal aantal universitaire gevormde chemiciGa naar eind35:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. De Nederlandse deligatie tijdens de negende conferentie van de Union Internationale de la Chimie Pure et Appliquée op het Binnenhof in Den Haag (juli 1928). Op de voorste rij van links naar rechts: dr. G.L. Voerman, mr. dr. J. Alingh Prins, prof. dr. H.R. Kruyt en prof. dr. ir. P.E. Verkade. Op de achterste rij van links naar rechts: dr. A.L.Th. Moesveld, dr. W.P. Jorissen, dr. W. Meyer en dr. H.Ph. Baudet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De chemische internationale verhoudingen na de Eerste WereldoorlogNederlandse chemici hebben ook een niet onbelangrijke rol gespeeld in de regeling van de internationale verhoudingen na de Eerste Wereldoorlog.Ga naar eind36 ‘Onmiddellijk na den oorlog bleek toch de verwijdering tusschen de geleerden uit de oorlogvoerende landen zoo ver te zijn, dat de bitterheid niet gemakkelijk zou zijn weg te nemen’, aldus Kruyt in 1928.Ga naar eind37 In 1919 werd door de chemische verenigingen in de landen van de geallieerden de Union Internationale de la Chimie Pure et Appliquée opgericht. De centrale mogendheden werden hierbij uitgesloten; de neutrale landen werden uitgenodigd lid te worden. De Union kwam in de plaats van de op 25 april 1911 door de Deutsche Chemische Gesellschaft, de Chemical Society of London en de Société Chimique de France in Parijs opgerichte Association Internationale des Sociétés Chimiques. De Nederlandse Chemische Vereniging was kort na de oprichting tot de Association toegetreden (14 juli 1911), maar het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 legde de werkzaamheden van de Association uiteraard geheel stil. Na de oorlog werd de Association ontbonden en de Union opgericht, waar de NCV na enige aarzeling in 1920 lid van werd.Ga naar eind38 In de daaropvolgende jaren heeft de NCV veel moeite gedaan de geleerden van de voormalige oorlogvoerende landen weer bij elkaar te brengen. Een eerste stap in het proces van het herstel van de internationale samenwerking was een initiatief van de Utrechtse hoogleraren Ernst Cohen, Hugo Rudolph Kruyt en Pieter van Romburgh ‘alvast personen uit verschillende landen samen te brengen en wij hebben toen dat merkwaardige congresje van 1922 te Utrecht gehad, waarbij collega's uit een aantal van de vroeger oorlogvoerende landen bijeen waren’, schreef Kruyt in 1928.Ga naar eind39 Vooral Cohen probeerde de internationale betrekkingen tussen de chemici, welke door de oorlog waren verbroken, te herstellen. Op 23 en 24 juni 1921 nodigden Cohen, Kruyt en Van Romburgh een aantal chemici uit Denemarken (E. Biilmann), Italië (G. Bruni), Engeland (F.G. Donnan), Zwitserland (V. Henri), Duitsland (R. Schenck en P. Walden) en Oostenrijk (R. Wegscheider) uit om de mogelijkheden van internationale samenwerking op het gebied van de chemie te bespreken. Men kwam niet verder dan tot het besluit wetenschappelijke publikaties uit te wisselenGa naar eind40. Wel leidde het initiatief tot een succesvolle internationale wetenschappelijke bijeenkomst in Utrecht van 21-24 juni 1922, welke werd bijgewoond door een veertigtal chemici uit zowel geallieerde, neutrale als centrale landen, met uitzondering echter van Frankrijk en België.Ga naar eind41 Uiteindelijk leidde dit er toe, dat in 1926 ook de chemische verenigingen van de centrale mogendheden zich bij de Union konden aansluiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Tweede WereldoorlogDe activiteiten van de Nederlandse chemische gemeenschap gedurende de Tweede Wereldoorlog kwam uiteraard sterk onder druk te staan. Op 2 mei 1940 riep het Algemeen Bestuur de leden opGa naar eind42: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze taak! Spoedig verschenen in het Chemisch Weekblad de namen van gevallen leden. Het verslag van de algemene vergadering, op 25 en 26 juli 1940 te Utrecht gehouden, vermeldt: ‘in den strijd voor het vaderland gevallen: dr. P. van Campen, dr. ir. P.J. Denekamp en dr. J. Postma’.Ga naar eind43 Gedurende de oorlog zouden nog vele leden van de NCV volgen. Onder de joodse leden die door de Duitsers werden omgebracht, zijn de bekendsten Lodewijk Theodorus Reicher, die op 17 april 1943, een dag na zijn zesentachtigste verjaardag, werd weggevoerd en via Westerbork begin mei 1943 in Auschwitz is vermoordGa naar eind44 en Ernst Cohen die hetzelfde lot vermoedelijk op 5 maart 1944 onderging.Ga naar eind45
De oorlog had ook invloed op het Chemisch Weekblad. Op 8 mei 1943 verscheen daarvan het laatste nummer. Een week later, 15 mei, besloot het Algemeen Bestuur de uitgave van het Chemisch Weekblad te staken omdat de bezetter de redactie opdracht gegeven had in het tijdschrift een oproep te plaatsen tot dienstneming in de Waffen SS of de Nederlandse Landwacht.Ga naar eind46 Pas op 4 augustus 1945 zou het volgende nummer van het Chemisch Weekblad verschijnen, waarin al spoedig de namen van omgekomen leden werden afgedrukt, als eerste: ‘Op 26 Februari 1945 is in het concentratiekamp Auschwitz op 56-jarigen leeftijd overleden Dr. Z.P. Polak, oud-scheikundige der B.P.M., lid der Nederlandsche Chemische Vereeniging’.Ga naar eind47 Spoedig werd een zuiveringscommissie ingesteld, waarvan de leden prof. dr. ir. J. Coops (Vrije Universiteit Amsterdam), ir. F. Donker Duyvis ('s Gravenhage) en prof. dr. H.J.C. Tendeloo (Wageningen) deel van uitmaakten. |
|