De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 2
(1997)–H.A.M. Snelders– Auteursrechtelijk beschermdDe ontwikkeling van chemie en chemische technologie in de eerste helft van de twintigste eeuw
[pagina 1]
| |
I. De scheikunde in het begin van de twintigste eeuwTegen het eind van de negentiende eeuw waren veel fysici en chemici van mening dat voornaamste ontdekkingen op hun vakgebied reeds waren gedaan. De Newtoniaanse fysica verschafte de natuurkundige een bevredigend wereldbeeld, terwijl de scheikundige de laatste resten van de alchemie had overwonnen door zijn ‘geloof’ in ondeelbare atomen en onveranderlijke elementen. Zijn tijd kon hij nu besteden aan de bereiding van nieuwe verbindingen en de bestudering van de eigenschappen en de reacties ervan. Er bleven natuurlijk nog een aantal problemen op te lossen. De fysicus wilde een beter begrip hebben van de aard van de elektriciteit en hij kon nog geen algemene verklaring geven van de toenemende ontdekkingen op het gebied van de atoomspectra. De chemicus begreep nog steeds de oorzaak van de valentie niet, noch van de periodiciteit in het periodiek systeem van de chemische elementen van de Rus Dimitri Ivanovitch Mendelejeff. Het was bij het oplossen van deze problemen dat in het begin van de twintigste eeuw de fysica en chemie een grondige wijziging ondergingen. In 1900 kon de Duitse chemicus Albert Ladenburg met recht zeggen: ‘Ueberblickt man die Entwickelung der Chemie in den letzten 15 bis 20 Jahren, so ist sie charakterisiert durch das immer stärkere Hervortreten der physikalischen, oder, wie manche sagen, allgemeinen Chemie, die sich aus kleinen Anfängen zu einer Wissenschaft ersten Ranges ausgebildet hat’.Ga naar eind1 Aan deze ontwikkeling hadden vooral August Friedrich Horstmann, Josiah Willard Gibbs, Johannes Diderik van der Waals en in het bijzonder Jacobus Henricus van 't Hoff bijgedragen. Ze werd door Wilhelm Ostwald in zijn grote Lehrbuch der allgemeinen Chemie(1885-1887; tweede druk vanaf 1890) samengevat. De twintigste-eeuwse scheikunde heeft aan Van 't Hoff meer te danken dan aan iemand anders. Zijn ideeën vonden niet alleen ingang bij chemici en technologen, maar ook bij biologen en fysiologen. Zijn naam blijft verbonden aan de wetten van de verdunde oplossing, de ontwikkeling in kwantitatieve zin van de leer van het chemisch evenwicht en de affiniteit, de invloed van druk en temperatuur op de ligging van het chemisch evenwicht en de ontwikkeling van de theorie van de naar de vier hoekpunten van een tetraëder gerichte valenties van het koolstofatoom. Willen we echter een inzicht krijgen in de groei van de scheikunde in de twintigste eeuw, dan moeten we eerst iets zeggen over de toen nieuwe ontdekkingen in de natuurkunde. | |
[pagina 2]
| |
Radioactiviteit en atoombouwVan groot belang voor het inzicht in de atomaire en moleculaire structuren van de stof waren de tegen het eind van de vorige eeuw door natuurkundigen ontdekte röntgen- en radioactieve straling en het bestaan van elektronen. Het uit het begin van de negentiende eeuw stammende Daltonse atoom was steeds minder adequaat geworden om de chemische en fysische verschijnselen bevredigend te verklaren. De oplossing gaf de natuurkunde met de studie van de interpretatie van spectraallijnen, het gedrag van gassen in ontladingsbuizen en de radioactieve verschijnselen. Steeds duidelijker werd het dat atomen niet te beschouwen waren als ‘blijvend’ ondeelbare deeltjes. Spoedig nadat de Engelse natuurkundige Joseph John Thomson het bestaan van het elektron had aangetoond (1897) en de veronderstelling had uitgesproken dat atomen een aantal van deze negatief geladen deeltjes zouden bevatten, deed men verschillende pogingen om een model van het atoom te geven. In al deze modellen moesten stabiele configuraties voorkomen van de elektronen, terwijl ze tevens een verklaring moesten geven van de discrete atoomspectra. Alleen Thomson gebruikte ook een chemisch criterium: Het atoommodel moest ook de chemische eigenschappen van de elementen kunnen verklaren. In 1904 gaf hij zijn wiskundig uitgewerkt model: In het atoom bevinden zich bepaalde configuraties en patronen van elektronen verdeeld binnen een bol met een positieve lading welke gelijk is aan de som van de negatieve ladingen van de elektronen. Bij Thomson had de bol met positieve lading de afmeting van het atoom zelf. Uit verstrooiingsproeven van α-deeltjes aan metaalfolie door Hans Wilhelm Geiger en Ernest Marsden op het laboratorium van Ernest Rutherford in Manschester concludeerde Rutherford in 1911 dat het atoom uit een sterk positief geladen kern van zeer kleine afmetingen en grote massa bestaat, waaromheen de elektronen bewegen als een soort planetensysteem. In 1913 werkte hij dit uit met zijn theorie van de elektronenschillen. Tegen dit model kwamen al direct bezwaren. Als de elektrostatische aantrekking tussen de kern in een atoom juist in evenwicht is met de centrifugale kracht van het elektron om de kern, dan moest volgens de elektromagnetische theorie van James Clerk Maxwell zo'n elektron straling uitzenden. Deze energie kan allen uit energie van het systeem komen zodat het elektron de kern in een spiraal gaat naderen onder uitzending van straling met een constant toenemende frequentie. Dit is in strijd met de scherpe spectraallijnen die we waarnemen. Niels Bohr loste dit probleem in 1913 op met zijn model waarin de elektronen in bepaalde schillen om de kern bewegen. Voor het dynamisch evenwicht van systemen in stabiele toestanden geldt de klassieke Newtonse dynamica en de wet van Coulomb; voor de overgang tussen systemen met verschillende stabiele toestanden gebruikte hij de kwantumhypothese van Max Planck (1900). Een paar maanden na de verschijning van Bohrs eerste artikel, publiceerde een van Rutherfords medewerkers, Henry Gwyn Jeffreys Moseley, zijn klassieke onderzoek over de emissie van röntgenstralen door elementen die gebombardeerd worden met kathodestralen. Hij vond dat de golflengten van de röntgenstralen regelmatig afnemen met toenemend atoomnummer van het element. Blijkbaar is er in het atoom een fundamentele grootheid, die regelmatig toeneemt van het ene element naar het andere in het periodiek systeem. Deze grootheid is de lading van de atoomkern. Nu was het mogelijk het probleem van het totaal aantal elementen en het aantal zeldzame | |
[pagina 3]
| |
aardmetalen op te lossen, alsmede een verklaring te geven van het merkwaardige feit dat kobalt vóór nikkel, kalium vóór argon en tellurium vóór jodium moet staan en dit ondanks de waarden van hun atoomgewichten. Moseley voorspelde een nog onbekend zeldzaam aardmetaal tussen neodymium (60) en samarium (62), het in 1945 geïsoleerde promethium. Andere open plaatsen werden sneller opgevuld: hafnium in zirkoniumertsen door onze landgenoot Dirk Coster en de Hongaar György Hevesy in Kopenhagen in december 1922 en rhenium in het mineraal columbiet door de Duitse chemicus Walter Noddack, zijn latere echtgenote Ida Tacke en Otto Berg in mei 1925.
In het begin van de twintigste eeuw kende de chemicus vrijwel alle in de natuur voorkomende elementen en honderdduizenden verbindingen die er uit zijn te vormen, maar vrijwel niets over de werkelijke atomaire en moleculaire structuren. Een nieuw tak van de scheikunde, de fysische scheikunde, had weliswaar geprobeerd de affiniteit en het chemisch reactieverloop terug te brengen tot een thermodynamisch probleem, maar dit hield in dat men afzag van de vraag naar het mechanisme van de chemische verbindingen en de aard van de krachten die ze veroorzaken. De verandering in het fysisch wereldbeeld in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw, met name de ontdekkingen van fysici over de structuur van de materie, leidde tot nieuwe inzichten. Het grootste probleem was nog steeds de aard van de chemische binding. In het begin van de negentiende eeuw had de Zweedse scheikundige Jöns Jacob Berzelius zijn elektrochemische bindingstheorie gepubliceerd. Hij nam voor alle elektrisch te ontleden stoffen aan dat ze uit twee tegengesteld geladen deeltjes bestaan die door elektrostatische aantrekking bijeen worden gehouden. De positieve of negatieve lading van een deeltje berust niet zonder meer op het verschillend elektrisch gedrag ervan, maar op het overwegen van de ene of de andere soort van lading. Ieder deeltje heeft een elektrische polariteit. Deze dualistische beschouwingswijze werd niet alleen voor atoomcomplexen, maar ook voor de afzonderlijke atomen toegepast. Maar de elektrochemisch-dualistische theorie van Berzelius had hetzelfde gebrek als veel natuurwetenschappelijke theorieën: Ze impliceerde een onjuiste generalisering en raakte in conflict met nieuwe kennis in de organische chemie. Met name de natuur van organische verbindingen was er niet mee te verklaren. Nieuwe verklaringsmogelijkheden bood pas de ontdekking van het elektron. In 1916 verschenen er vrijwel gelijkertijd twee belangrijke artikelen over de chemische binding: in maart van Walther Kossel, toen assistent aan het natuurkundig instituut van de Technische Hochschule in München, en een maand later, in april, van de Amerikaanse fysisch-chemicus Gilbert Newton Lewis. Kossel was ‘modern’ door het gebruik van concentrische elektronenringen, maar beperkte zich vooral tot anorganische stoffen met elektrovalente bindingen. Lewis werkte met een statisch atoom-model; de elektronen in het atoom zijn gerangschikt in concentrische schillen. Hij ging daarbij uit van de praktische ‘regel van acht’ van de hoogleraar voor algemene chemie aan de Technische Hochschule in Breslau, Richard Abegg (1904): de som van de positieve en negatieve valenties van een element is acht. Lewis wist echter niet hoeveel elektronen er in een atoom zitten. Daarom nam hij een kubisch model aan: de elektronen bevinden zich op de hoekpunten van een kubus. Met zijn kubisch statisch model behandelde Lewis ook covalente bindingen. Hij gaf het principe van | |
[pagina 4]
| |
de elektronenpaarbinding, dat overigens al in 1902 door Thomson was gebruikt (namelijk het gedeeltelijk overlappen van de bollen met positieve lading). De nieuwe theorie van de chemische binding werd snel overgenomen, vooral na de uitwerking door de Amerikaanse chemicus Irving Langmuir in 1919. De octettheorie was de eerste succesvolle poging om de vraag te beantwoorden waarom chemische verbindingen mogelijk zijn. Het nadeel was de te grote eenvoud. De ionbinding geldt alleen voor de alkalihalogeniden (en exact alleen voor cesiumfluoride). Energiebalansmetingen laten zien dat in de meeste gevallen er een overgangstoestand is tussen de elektrovalente en de covalente binding. In ons land heeft vooral het boek van Anton Eduard van Arkel en Jan Hendrik de Boer, Chemische Binding als Electrostatisch Verschijnsel (1930) gunstig gewerkt op de ontvangst van de theorie van Lewis-Kossel-Langmuir. De problemen werden later opgelost: Dat in zuurstofatomen elektronenparen voorkomen die afkomstig zijn van één en hetzelfde atoom, verklaarde de Oxfordse chemicus Nevil Vincent Sidgwick in 1927 met zijn theorie van de coördinatieve binding. Een ander probleem was de polaire binding. Lewis kon een zekere graad van polarisatie niet ontkennen (1916) en verklaarde er in 1923 mee dat trichloorazijnzuur een sterker zuur is dan azijnzuur. Het inductief effect werd door Christopher Kelk Ingold, hoogleraar organische chemie aan de Universiteit van Leeds, in 1928 geïntroduceerd. Tenslotte de stabiliteit van de covalente binding waarvoor Lewis geen verklaring kon geven. Elektrostatische krachten zijn hierbij niet aan te geven. De voorstelling van gemeenschappelijke elektronenparen maakte niet duidelijk waarop de binding berust. Er zijn verbindingen bekend zonder octet die toch stabiel zijn. Zoals bekend werd de oplossing gegeven met het golfmechanisch atoommodel (Louis de Broglie, 1924; Arnold Sommerfeld, 1925) en het uitsluitingsprincipe van Wolfgang Pauli (1925). In 1927 konden de Duitse fysici Walter Heinrich Heitler en Fritz Wolfgang London hiermee een kwantummechanische behandeling van de covalente binding in het waterstofmolecuul geven.
Voor de chemicus was vooral belangrijk dat uit de studie van de radioactiviteit volgde dat atomen geen onveranderlijke en onvergankelijke deeltjes zijn. De ontdekking van de nieuwe elementen polonium in juli en radium in december 1898 door het echtpaar Pierre en Marie Curie, was niet zo fundamenteel als de kennis over de natuur van de α- en β-stralen. Dit laatste leidde in 1913 tot de radioactieve verschuivingsregels (onafhankelijk van elkaar ontdekt door Kasimir Fajans in Michigan, Frederick Soddy in Aberdeen en Alexander Smith Russell in Glasgow) en gaf een nieuwe betekenis aan het periodiek systeem van de chemische elementen. Het atoomgewicht bleek niet de meest fundamentele eigenschap van een element te zijn. Uit de vervalreeksen voorspelde men het bestaan van verschillende soorten lood met verschillend atoomgewicht (door Soddy isotopen genoemd, 1913). De experimentele verificatie ervan volgde spoedig door Theodore William Richards in Harvard en Otto Hönigschmidt in Wenen (1914) en voor niet-radioactieve elementen door Francis William Aston in Cambridge, die met zijn massaspectrograaf in 1919 de twee neonisotopen aantoonde. De ontdekking van isotopen, die dezelfde plaats in het periodiek systeem innemen en zich chemisch identiek gedragen, hield in dat men de elementen niet langer als onveranderlijk kon beschouwen.Ga naar eind2 Friedrich Adolf Paneth (1916) beschowde de isoto- | |
[pagina 5]
| |
pen als verschillende ‘soorten’ van hetzelfde element; Kasimir Fajans (1919) als verschillende elementen van hetzelfde type. In 1923 besloot een internationale commissie dat de kernlading (het atoomnummer) voldoende is om een element te karakteriseren, maar het probleem was hiermee niet opgelost. | |
Fysische chemieDe ontdekking van de structuur van het atoom, gaf niet alleen een nieuwe richting en een nieuwe impuls aan de anorganische en de organische scheikunde, maar verenigde ze ook nauw met de nieuwe fysische chemie. Toch zien we dat bij de snelle groei van de scheikunde de tendens van een gescheiden ontwikkeling van de verschillende vakgebieden zich aanvankelijk voortzette. De vooruitgang in de fysische chemie had in het begin nog weinig invloed op de rest van de scheikunde. De fysische chemie had zich tegen het einde van de negentiende eeuw als een zelfstandige discipline naast de al lang bestaande organische en anorganische scheikunde ontwikkeld. In het begin van de twintigste eeuw hielden de fysisch-chemici zich vooral bezig met de eigenschappen van verdunde oplossingen, de bepaling van molecuulgewichten en de relaties tussen fysische eigenschappen en chemische samenstelling. Hoewel de fysische eigenschappen van chemische verbindingen al meer dan een eeuw werden bestudeerd, werd de fysische scheikunde pas tegen het eind van de negentiende eeuw een zelfstandige discipline, vooral door het werk van de Fransman François Marie Raoult en de Zweede Svante Arrhenius over de eigenschappen van verdunde oplossingen en Van 't Hoffs veronderstelling dat op zulke oplossingen de ideale gaswetten zijn toe te passen. Het probleem was dat de gevonden wetten alleen bleken te gelden voor ideale stoffen onder ideale omstandigheden. Spoedig probeerde men ze toepasbaar te maken op in de praktijk voorkomende gevallen. Nadat in 1864 de Noren Cato Maximilian Guldberg en Peter Waage de wet van de massawerking hadden geformuleerd en de Duitser August Friedrich Horstmann in 1869 als eerste de tweede hoofdwet van de thermodynamica had toegepast op chemische dissociaties (de sublimatie van salmiak), duurde het tot 1883 eer Van 't Hoffs Études de dynamique chimique verscheen. De hierin gegeven grondslagen van het chemisch evenwicht en de reactiesnelheid vonden hun bevestiging toen Arrhenius in 1887 met zijn theorie van de elektrolytische dissociatie vele aanvankelijke moeilijkheden, zij het gedeeltelijk, kon oplossen. In het begin van de twintigste eeuw ondervond deze theorie grote belangstelling, hoewel ze alleen toegepast werd op waterige oplossingen en vele kwesties onbeantwoord bleven. Vooral de hoogleraar fysische maar chemici als de Brit Henry Edward Armstrong en de Amerikaan Louis Albrecht Kahlenberg stonden er kritisch tegenover. De veronderstelling dat een waterige oplossing van keukenzout vrije natrium- en choorionen bevat, die toch niets anders zijn dan elektrisch geladen atomen en die zich als vrije moleculen gedragen, moest wel op weerstand stuiten omdat ze in tegenspraak scheen met de ervaring. Critici vroegen zich dan ook af hoe chloor in een keukenzoutoplossing kan zitten zonder oxyderend vermogen en hoe natrium in water kan bestaan zonder waterstof te ontwikkelen. Ze misten uiteraard het onderscheid tussen ion en atoom. Toen later uit het | |
[pagina 6]
| |
structuuronderzoek met röntgenstralen en uit de elektronentheorie van de valentie de gevolgtrekking moest worden getrokken dat een zout uit ionen is opgebouwd, werd het echter minder aannemelijk dat bij het oplossen van een zout slechts een deel in ionen zou zijn gedissocieerd en een ander deel niet, zoals uit het gedrag van sterke elektrolytoplossingen volgde. Verschillende chemici hadden al opgemerkt dat het zwakke punt in de theorie van Arrhenius gelegen was in het verwaarlozen van interionische krachten. Men ‘loste’ dit op door aan te nemen dat de ionisatie volledig is in alle concentraties, maar dat afhankelijk van de concentratie de bijdrage van een ion aan een verschijnsel verschillend is. Gilbert Newton Lewis voerde hiertoe het begrip activiteit in (slechts een deel van de ionen wordt verondersteld ‘actief’ te zijn) om zo de ideale chemisch-fysische wetten te kunnen handhaven (1908). Na verschillende vergeefse pogingen om dit kwantitatief uit te werken, was het Peter Debye die in 1923 met zijn leerling Erich Hückel een bevredigende theorie gaf. In 1926 werden hun berekeningen verbeterd door de Noor Lars Onsager. De theorie was gebaseerd op de veronderstelling dat elk ion in oplossing omgeven is door een atmosfeer van ionen van tegengestelde lading. Onsager hield daarbij tevens rekening met de Brownse beweging van de ionen. Al bij Guldberg en Waage vinden we de opvatting dat chemische verschijnselen het gevolg zijn van botsingen van de moleculen. Dit leidde tot het begrip activeringsenergie (Arrhenius, 1889). De interpretatie van de katalytische versnelling of vertraging van chemische reacties als verlaging of verhoging van de activeringsenergie, was vooral waardevol bij de toepassing op technische gasreacties. Men kreeg interesse voor adsorptie als middel om het gedrag van katalysatoren te verklaren, hetgeen leidde tot het opstellen van isothermen door Herbert Freundlich (1909) en Irving Langmuir (1916). Niet alleen adsorptie van gassen werd bestudeerd, maar ook van oplosmiddelen, een verschijnsel dat een belangrijke rol speelt bij de zuivering van oplossingen en direct te maken heeft met de later ontwikkelde chromatografie. Vanaf 1921 maakte men gebruik van selectieve adsorptie voor de zuivering van enzymen en andere biologisch belangrijke stoffen. De thermodynamische behandeling van de problemen van het chemisch evenwicht leidde tot grote vooruitgang in alle takken van de scheikunde. In 1906 gaf Walther Nernst in Berlijn zijn hypothese dat bij het absolute nulpunt de entropie van zuiver gekristalliseerde verbindingen nul is (derde hoofdwet van de thermodynamica). Hiermee was het mogelijk thermodynamische grootheden absoluut te bepalen. Nerst en Lewis pasten de thermodynamica toe op de studie van elektrochemische verschijnselen. Analytisch-chemici gebruikten haar voor de interpretatie van evenwichten tussen basen en zuren en vooral in de theorie van de kleurindicatoren. Nadat Arrhenius met succes de eigenschappen van zuren en basen toegeschreven had aan respectievelijk het watertsof- en het hydroxylion, voerde de Deense scheikundige Sören Peter Lauritz Sörensen in 1909 het begrip pH in. Maar de theorie faalde voor niet-waterige oplossingen. Verbeteringen gaven de theorieën van de Denen Johannes Brönsted en Niels Bjerrum, de Engelsman Thomas Martin Lowry (1923) en van Lewis (1926 met uitwerking in 1938). De Zwitterionen van Bjerrum bleken met succes bruikbaar te zijn voor de biochemie (Fritz Arndt, 1924).
In de fysische chemie kwamen al vroeg twee benaderingswijzen voor: een thermody- | |
[pagina 7]
| |
namische en een atomistische. In 1907 vond Nerst het nog niet zinvol na te gaan aan welke van de twee we de voorkeur zouden moeten geven. Volgens hem moesten we ons verheugen twee zulke machtige, onontbeerlijke hulpmiddelen van het natuurwetenschappelijk denken te bezitten. Hoewel de thermodynamica de chemicus hielp een aantal theoretische en industriële problemen op te lossen, kon ze niet gebruikt worden voor de verklaring van de opeenvolgende fasen van de chemische reacties. Men bestudeerde immers alleen chemische systemen in evenwicht en verwaarloosde de wijze waarop de evenwichten worden bereikt. De hypothese van Van 't Hoff dat de reactiesnelheid een functie is van de temperatuur en de concentratie (1884) was, evenmin als Arrhenius' introductie van de activeringsenergie, erg succesvol. Wel betekende het thermodynamisch affiniteitsbegrip een verandering in het denken van chemici over dit onderwerp. Ze dachten niet langer over affiniteiten tussen atomen, maar over affiniteit voor een bepaald chemisch proces. Omdat dit een statistisch begrip is, was er weinig verband tussen de manier waarop een thermodynamisch chemicus en een organisch chemicus er gebruik van maakte. Het is tekenend dat een vootaanstaand thermodynamisch chemicus als Wilhelm Ostwald niet overtuigd was van het bestaan van atomen. Twee belangrijke onderwerpen uit de fysische chemie waren de colloïdchemie en de fasenleer. De colloïdchemie kwam pas in deze eeuw tot ontwikkeling, hoewel de grondslagen al gelegd waren door Thomas Graham (1861). De eigenschappen van colloïdale stoffen waren zo verwarrend en de onderzoeksmethoden zo onvoldoende, dat er in de negentiende eeuw maar weinig vooruitgang was gemaakt. De ultramicroscoop van Richard Zsigmondy (1903) opende nieuwe mogenlijkheden, maar snelle ontwikkeling vond pas plaats na de classificatie van de colloïden door Wolfgang Ostwald in 1907. In ons land deden J.M. van Bemmelen en later vooral H.R. Kruyt baanbrekend werk op dit gebied. Wat betreft de fasenleer, waarvan het fundament in 1874-1878 door Josiah Willard Gibbs in twee verhandelingen was neergelegd, deze ontwikkelde zich vrijwel geheel in ons land. J.D. van der Waals wees zijn leerling H.W. Bakhuis Roozeboom op het belang van de theorie van Gibbs. Bakhuis Roozeboom vond in de ontwikkeling van de fasenleer zijn levenswerk. Hij werkte er aan in Leiden als assistent van Van Bemmelen en later in Amsterdam, terwijl F.A.H. Schreinemakers het werk in Leiden voortzette.
Samenvattend kunnen we concluderen dat omstreeks 1925 de fysische chemie voldoende ontwikkeld was om bruikbaar te zijn op tal van gebieden van de industriële en de zuivere chemie. Industriële planning werd in het bijzonder geholpen door toepassingen van de fasenregel, evenwichtsconstanten, reactiesnelheden en katalysatoren, terwijl de kennis van de thermodynamica vooral belangrijk was voor de snel groeiende petroleumindustrie. | |
Anorganische chemieOver de anorganische chemie zullen we kort zijn. Alfred Werner had tegen het eind van de negentiende eeuw een structuurtheorie gegeven voor de complexe anorgani- | |
[pagina 8]
| |
sche verbindingen. Hij voerde het begrip coördinatiegetal in en paste de stereochemie van Van 't Hoff toe op de anorganische chemie. Met zijn indeling van hoofd- en nevenvalenties keerde hij weer terug naar het al door August Kekulé gemaakte onderscheid tussen atoom- en molecuulverbindingen: atomen zijn gebonden door hoofdvalenties, moleculen door nevenvalenties. Een adequate theorie over de natuur van de chemische binding kon Werner echter nog niet geven. Dat zou duren tot na de publicatie van Bohrs atoomtheorie. De anorganische chemie hield zich in het eerste kwart van de twintigste eeuw dan ook vooral bezig met twee onderwerpen: de bepaling van atoomgewichten en het onderzoek van de chemische eigenschappen en de plaats in het periodiek systeem van nieuw ontdekte elementen, de zeldzame aardmetalen, edelgassen en radioactieve elementen. | |
Organische chemieMet het werk van Kekulé (de vierwaardigheid van het koolstofatoom, de mogelijkheid van koolstof tot het vormen van koolstof-koolstofketens en de structuur van aromatische verbindingen) en van Van 't Hoff en Le Bel (de stereochemie), kreeg de klassieke organische structuurtheorie rond 1875 een voorlopige afsluiting. Ze was in staat voor de volgende decennia vrijwel alle experimentele resultaten bevredigend te verklaren. Wilhelm Körner loste het vraagstuk van de absolute plaatsbepaling in benzeenderivaten op (1874). Een probleem was de veronderstelling van Kekulé dat op symmetriegronden in het benzeenmolecuul afwisselend enkele en dubbele bindingen moesten voorkomen. Omdat hiermee niet te verklaren was dat er maar drie disubstitutieproducten van benzeen zijn, noch het feit dat benzeen veel moeilijker halogeen addeert dan onverzadigde koolwaterstoffen doen, werden er verschillende alternatieve benzeenformules opgesteld (James Dewar, 1867; Adolf Carl Ludwig Claus, 1867; Albert Ladenburg, 1869). Vooral de prismaformule van Ladenburg was van betekenis. Ze werd beschouwd als van gelijke waarde als de formule van Kekulé. Gebruikte onze landgenoot Antoine Paul Nicolas Franchimont in zijn Leiddraad bij de studie van de koolstof en hare verbindingen van 1878 de Kekuléformule, in de tweede druk van 1881 gaf hij de voorkeur aan de prismaformule. Het was Adolf von Baeyer die door zijn benzeenonderzoekingen (vanaf 1886) de genadeslag aan de prismaformule toebracht. In 1915 werd de formule van Kekulé algemeen gebruikt, zij het met het idee van de partiële valenties van Johannes Thiele (1889). Een ander probleem dat tot oplossing werd gebracht, was de plaatsbepaling bij invoering van substituenten in de benzeenkern (Arnold Frederik Holleman, 1910), welke weer belangrijk was voor de synthetische organische chemie. De bestudering van het cyclohexaanevenwicht (Hermann Sachse, 1890; Ernst Mohr, 1918; Walter Hückel, 1925) leidde tot het begin van de conformatie-analyse (Walter Norman Haworth, 1929). Von Baeyer nam voor de verklaring van de geometrische isomeren van cyclohexaanderivaten een vlakke structuur aan. De theorie van Sachse, gemodificeerd door Mohr, postuleerde dynamische isomerie tussen twee mogelijke spanningsvrije configuraties van cyclohexaan, maar had geen invloed op de conformatie-analyse. Dat hadden ook niet de uit de jaren twintig door Jacob Böeseken, Christiaan van Loon, Henri George Derx en Petrus Hendrik Hermans in Delft uitgevoerde on- | |
[pagina 9]
| |
I. Antoine Paul Nicolas Franchimont (1844-1919), van 1874 tot 1914 hoogleraar organische chemie in Leiden.
| |
[pagina 10]
| |
derzoekingen over de stereochemie van de boorzuurcomplexen met polyhydroxy-verbindingen en van cyclische ketalen uit diolen met aceton.
Op 17 september 1900 deed Van 't Hoff in een voordracht voor de Gesellschaft Deutscher Naturforscher und Ärzte in Aken de optimistische uitspraak: ‘Die künstliche Darstellung, die Synthese, erscheint im Stande auch die subtilste Verbindung darzustellen. Zweimal schien sie auf diesem Weg halt machen zu müssen, einmal vor der Grenze, welche organische, sagen wir im Organismus hergestellte Verbindungen von anorganischen trennt; durch Wöhler's Synthese des Harnstoffs fiel in der officiellen Meinung diese Einschränkung fort. Dann aber war es kein geringerer als Pasteur, der die Herstellung von optisch-aktiven Körpern für das Leben in Anspruch nahm, aber wir kennen seitdem bis in Einzelkeiten den Weg, der auch zur Lösung dieser Aufgabe führt, und der Chemiker ist überzeugt, dass er gehen wird bis an die Zelle, die als organisirte Substanz dem Biologen zufällt. Die höchste Leistung ist wohl hier in der Synthese der natürlichen Farbstoffe wie Alizarin (Graebe und Liebermann) und Indigo (v. Baeyer), der Alkaloide wie Coniin (Ladenburg) und des Traubenzuckers durch Emil Fischer gegeben; nur die Eiweisskörper und die Enzyme stehen noch aus. Das sind aber eben gerade die speziellen Handwerkzeuge des Lebens’.Ga naar eind3 In het begin van de twintigste eeuw bezat de organische chemie een ruim arsenaal van algemene synthesemethoden voor de bepaling van de structuur van organische verbindingen. Men stelde de bouw van veel natuurstoffen vast, slaagde in de synthese van een aantal daarvan en bestudeerde het verband tussen bepaalde structuurkenmerken en het chemisch gedrag. Talrijke fabrieken voor kleurstoffen en farmaceutische preparaten werden opgericht. Natuurlijk was men er nog niet. Het structuuronderzoek was zeer bewerkelijk en moeizaam zodat de structuur van de meer complexe natuurstoffen nog onbekend was. Maar men geloofde dat dit slechts een kwestie van tijd was. Omdat er alleen chemische methoden ter beschikking stonden, kon men niet veel zeggen over de nauwkeurige rangschikking van de atomen in het molecuul. Omstreeks 1900 nam de organische scheikunde een scherp begrensde positie in ten opzichte van de overige natuurwetenschappen. Van de biologie was ze principieel gescheiden door het uitbannen van de levenskracht bij het interpreteren van de reactieverschijnselen. Het afwijkend gedrag van de koolstofverbindingen bracht een scheiding mee met de anorganische chemie. De organicus uit die tijd was in de eerste plaats empiricus. De grondslag van zijn werk was meestal gebaseerd op een aantal intuïtieve gedachten. Dit beeld veranderde snel. Samenwerking met de fysische chemie leidde tot snellere structuurbepalingen, ook van complexe verbindingen van biologische oorsprong. Dit bracht chemie en biologie bij elkaar in de biochemie (eerst fysiologische chemie genoemd), waarvan de snelle groei bekend is. Tegen het eind van de negentiende eeuw werden er feiten bekend die de organische chemie in nieuwe banen zou leiden. Belangrijk waren vooral de ontdekking van radioactiviteit en röntgenstralen omdat hiermee de mogelijkheid geopend werd de organische verbindingen beter te onderzoeken en een moderne theorie van de chemische binding te ontwikkelen. Terwijl de klassieke negentiende-eeuwse organische scheikunde zich bezighield met de eigenschappen van verbindingen die als verzamelingen van moleculen werden beschouwd, kon men nu het afzonderlijke molecuul | |
[pagina 11]
| |
gaan onderzoeken om zo tot kennis te komen niet alleen van de onderlinge rangschikking van de atomen in het molecuul, maar ook van de krachten die ze samenhouden. Men kon zelfs de afmetingen van de moleculen vaststellen, de afstanden tussen hun atomen en de hoeken waarin de valenties in de ruimte zijn gericht. In 1912 voerden Max von Laue, Walter Friedrich en Paul Knipping de eerste röntgeninterferentie van kristallen uit. Hieruit ontwikkelde zich de röntgenstructuuranalyse van organische verbindingen waardoor het mogelijk was experimenteel bindingsafstanden en valentiehoeken in organische stoffen te bepalen. De interpretatie van de interferentiepatronen werd opgelost door vader William Henry en zoon William Lawrence Bragg. Peter Debye en Paul Hermann Scherrer (1916) gaven een praktisch bruikbare analysemethode. Voor organische moleculen kon men nu de objectieve juistheid van de theoretische voorstellingen over atomaire en moleculaire structuur, inclusief de zeshoekige benzeenstructuur, experimenteel bewijzen. Andere fysische methoden voor het structuuronderzoek dateren van later datum. In 1912 onderzocht Debye dipoolmomenten en polariseerbaarheid van organische moleculen, welke hij later toepaste voor het onderzoek van molecuulstructuren (1929). Van bijzonder belang was de informatie die men over interatomaire afstanden en moleculaire configuraties kon krijgen uit de studie van de molecuulspectra, in het bijzonder van de infraroodspectra. De ontwikkeling hiervan kwam pas goed op gang na 1925.
De succesvolle structuurbepaling van het indigo (1883) door Adolf von Baeyer, die vol trots kon zeggen dat ‘jetzt der Platz eines jeden Atomes im Molekül dieses Farbstoffes auf experimentellem Wege festgestellt’ wasGa naar eind4, was het begin van een snelle ontwikkeling van de studie van organische natuurstoffen door constitutie-opheldering en synthese. In het begin van de twintigste eeuw werden steeds gecompliceerdere verbindingen onderzocht, in eerste instantie geneesmiddelen, reukstoffen, e.d., maar spoedig ook de amorfe en hoog-moleculaire stoffen waarvoor men vroeger geen aandacht had. In 1920 gaf Hermann Staudinger de eerste duidelijke uiteenzetting over de natuur van de polymeren. Hij introduceerde de term macromoleculen voor grote polymerisatieproducten. Dit leidde tot belangrijke industriële toepassingen. Daarnaast zien we een snelle ontwikkeling in de structuur en synthese van natuurstoffen die van grote biologische en farmaceutische betekenis zijn (eiwitten, nucleïnezuren, alkaloïden, grote ringsystemen). Van belang was de ontdekking dat kleine hoeveelheden stoffen zoals hormonen en vitaminen een belangrijke rol spelen voor het leven. Dit leidde tot het opstellen van algemene mechanismen voor de energieproductie door oxydatie van voedsel en de rol van hormonen en vitaminen daarin (Frederick Gowland Hopkins, 1906). Het beeld van de empirische organische chemie in het eerste kwart van onze eeuw weerspiegelt zich ook in ons land, waar deze tak van de scheikunde pas goed begon toen A.P.N. Franchimont in 1874 tot hoogleraar aan de Leidse universiteit werd benoemd. Dat de theoretische organische chemie niet geheel verwaarloosd werd, blijkt bijvoorbeeld uit het werk van Conrad Peter Laar, die al in 1885 het begrip tautomerie of desmotropie invoerde voor verbindingen waarvoor men, gezien de omzettingen, twee of meer structuurformules moest aannemen, zoals de acetylazijnester. In 1900 was het nog niet duidelijk of bij dergelijke verbindingen sprake is van een mengsel | |
[pagina 12]
| |
van twee of meer stoffen (Laar), of dat de beide vormen continu in elkaar overgaan (August Kekulé, Ludwig Knorr), of dat onder bepaalde omstandigheden de ene of de andere vorm stabiel is. Pas in 1923 ontwikkelden Arthur Lapworth, Christopher Kelk Ingold en Robert Robinson de hypothese dat bepaalde groepen in organische verbindingen aantrekkend of afstotend zijn voor elektronen. Hierdoor ontstaat er een verplaatsing van elektronen in het molecuul waarmee te verklaren is waarom bepaalde delen van het molecuul al of niet reageren met bepaalde reagentia. De theorie van de resonantie of mesomerie stamt pas van na 1925. Was omstreeks 1925 de organische scheikunde nog overwegend een ‘kookchemie’, daarna veranderde de experimentele aard ervan sterk onder meer door de kwantumtheorie en het röntgenstructuuronderzoek.Ga naar eind5 | |
Analytische chemieDe analytische chemie maakte een aanzienlijke vooruitgang in het begin van deze eeuw. Dank zij de fysische chemie was een theoretische studie mogelijk van de traditionele gravimetrische en volumetrische methoden. Essentieel was de vermindering van de hoeveelheid uitgangsmateriaal die men voor een analyse nodig had, hetgeen van groot belang was voor de fysiologische chemie en de chemie van de radioactieve stoffen. Carl Remigius Fresenius gebruikte in 1845 een tot drie gram uitgangsmateriaal, Frédéric Pearson Treadwell in 1900 honderd tot driehonderd milligram, maar pas met de ontwikkeling van de microbalansen kon de echte microgravimetrie zich ontwikkelen resulterend in het klassieke werk van de Oostenrijkse chemici Friedrich Emich (1910) en Fritz Pregl (1917). Hoewel optische en elektrische methoden al uit het laatste kwart van de negentiende eeuw dateren (zichtbare emissie- en absorptie-spectroscopie, colorimetrie, polarimetrie, potentiometrie, refractometrie), kwamen deze technieken pas goed tot ontwikkeling in het tweede kwart van onze eeuw. Men kende wel de principes, maar de praktische toepassing liet nog lang op zich wachten. Toen Jaroslav Heyrovský in 1920-1922 de polarografie introduceerde, had men slechts enkele elektrochemische analysemethoden ter beschikking: naast de elektroanalyse (kwalitatief sinds 1800, kwantitatief sinds 1864) de potentiometrie (1893) en de conductometrie (1910). Praktische belangstelling ervoor ontstond echter pas in de jaren twintig. De eerste polarograaf dateert uit 1925, de theorie werd pas in 1935 duidelijk. Van belang voor de praktische toepassing van deze technieken was vooral de ontwikkeling van de elektronica tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog. Het na 1945 algemeen in gebruik komen van radioactieve tracers in chemie, biologie, medicijnen en industrie, kon pas plaats vinden nadat kunstmatige radioactieve isotopen beschikbaar kwamen (1935). Maar al in 1913 hadden György Hevesy en Friedrich Adolf Paneth aangetoond dat kleine hoeveelheden RaD (Pb 210) gebruikt konden worden als radioactieve indicatoren voor de bepaling van de oplosbaarheden van slecht oplosbare loodzouten en gebruikte Hevesy ThB (Pb 212) voor een studie van de opname van lood door planten. Hetzelfde zien we bij de vele chromatografische technieken die de laatste decennia zijn ontwikkeld. Ook deze methoden waren al veel eerder bekend. De eerste die papierchromatografie wetenschappelijk uitvoerde was Friedlieb Ferdinand Runge | |
[pagina 13]
| |
(1850), het begin van de wetenschappelijke kolomchromatografie dateert met het werk van David Talbot Day (1897) en Michael Tswett (1903). Maar dat wil niet zeggen dat vóór Runge en Day geen chromatografie werd bedreven. Al uit de oudheid zijn waarnemingen bekend waarbij gebruik werd gemaakt van de grondslagen van de chromatografie (zoals de filtratie van troebel water door poreuze aarde). Gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw werden zowel papier- als kolomchromatografie praktisch toegepast, vooral voor de controle van technische processen (papierchromatografische controle van kleurstofbaden) of voor het kolomchromatografisch onderzoek van de akkerbodem door Engelse landbouwchemici omstreeks 1850. Pas in 1931 werd de kolomchromatografische scheiding van polyeenkleurstoffen beschreven, terwijl de verdelingschromatografie in 1941, de papierchromatografie in 1944 en de gasvloeistofchromatografie in 1952 werden geïntroduceerd. | |
BesluitDe systematisatie van de organische en anorganische chemie was vrijwel compleet tegen het eind van de negentiende eeuw en de vooruitgang in beide takken had vooral door zuiver chemische methoden plaats gevonden. De organisch-chemicus was in het algemeen geen getraind fysicus, waardoor de kloof tussen schei- en natuurkunde steeds groter werd. De vooruitgang in de fysische chemie had in het begin slechts weinig invloed op de rest van de scheikunde. De ontdekking van de structuur van het atoom, waarmee de twintigste eeuw opende, gaf niet alleen een nieuwe richting en nieuwe impuls aan de anorganische en de organische chemie, maar verenigde ze ook nauw met de fysische scheikunde. De snelle groei van de scheikunde in het eerste kwart van onze eeuw leidde tot specialisering binnen deze wetenschap zelf. Dit komt al vroeg tot uitdrukking in de verschillende vaktijdschriften: Zeitschrift für physiologische Chemie (1877), Zeitschrift für physikalische Chemie (1887), Zeitschrift für Elektrochemie (1894), Zeitschrift für Chemie und Industrie der Kolloide (1906), Biochemische Zeitschrift (1906), enz. De oproep van Pieter Eduard Verkade en Jan Coops in het Chemisch Weekblad van 20 juni 1925 om te komen ‘tot vorming van een sectie voor organische chemie’ had dan ook snel succes. De sectie werd op 20 juli 1925 opgericht, op 29 december 1925 gevolgd door de sectie analytische chemie en de sectie fysische chemie. Kenmerkend voor deze periode blijft echter de groeiende onderlinge afhankelijkheid van de verschillende natuurwetenschappen, die tot overbruggende diciplines leidde, waardoor de scheikunde een verbinding werd tussen natuurkunde en biologie. Deze ontwikkeling zette zich vooral na 1925 voort. De fysisch- en organisch-chemici werkten samen in de verdere ontwikkeling van de elektronentheorie van de organische structuur. De mineralogen en geologen met chemici en fysici in de bepaling van de kristalstructuur en oudheidsdateringen. De biologen maakten gebruik van de nieuwe technieken van de fysische chemie voor het oplossen van problemen over de natuur van de eiwitten en van tracers bij het onderzoek naar het metabolisme. Werd de individuele wetenschapper steeds meer een specialist, hij was zich goed bewust van de waarde van samenwerking met andere specialisten. Het resultaat waren grenswetenschappen met als voornaamste de biochemie. | |
[pagina 14]
| |
Een andere verandering werd teweeggebracht door de Eerste Wereldoorlog. Tot 1914 domineerde Duitsland over het gehele gebied van het chemisch onderzoek, getuige onder andere de steeds grotere concentratie van de chemische industrie in dat land. De krachtsinspanning die de geallieerden in de vier oorlogsjaren moesten leveren, bracht ook hier een ommekeer teweeg. Tegen 1925 zag men zelfs de schaduwzijde van de chemische wetenschap. De Engelse schrijver John Galsworthy veronderstelde dat de wereld meer bereid is wetenschap en uitvindingen te gebruiken voor vernietigingsdoeleinden dan voor sociale vooruitgang en dat het ‘more hopeful [is] of perfecting poison gas than of abating coal smoke’. Veel indruk maakte dit niet. De Britse chemicus Edward Frankland Armstrong meende dat dit pessimisme een dwaling is ‘due to the fact that we view the happenings of the world to-day in a mirror prepared by a Press which only reflects the sensational’.Ga naar eind6 De ontwikkeling van de scheikunde in de laatste vijftig jaar heeft echter wel anders geleerd. | |
De scheikunde in Nederland: 1900-1950In ons land heeft de scheikunde, als de overige natuurwetenschappen, in het laatst van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw een grote bloeitijd gekend.Ga naar eind7 De wetenschappelijke beoefening ervan heeft sindsdien een grote vlucht genomen. De toestand van de scheikunde rond het midden van onze eeuw is alleen te begrijpen als men zich van deze bloeitijd bewust is. Een overzicht van ‘de belangrijkste bijdragen van Nederlandse chemici in de laatste halve eeuw’ van H.J. Backer (1953) geeft een goede eerste indruk.Ga naar eind8 Na het Utrechts hoogleraarschap van Gerrit Jan Mulder (1802-1880), de grondlegger van zowel de fysiologische chemie als van het praktisch chemie-onderwijs in ons land, traden door hun wetenschappelijk werk vooral Van 't Hoff, Van Bemmelen en Franchimont op de voorgrond. Jacobus Henricus van 't Hoff (1852-1911), van 1878 tot 1895 hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, had voor zijn promotie in Utrecht zijn theorie van het asymmetrisch koolstofatoom gepubliceerd (1874) en in Amsterdam in 1884 zijn Études de dynamique chimique uitgegeven, waarin hij de osmotische druk als hulpmiddel gebruikte om de thermodynamica op een eenvoudige manier op oplossingen te kunnen toepassen. Met dit boek en zijn theorie van de verdunde oplossingen (1886) was hij een van de grondleggers van de fysische of, zoals men toen zei, algemene scheikunde. In tegenstelling tot geleerden als Josiah Willard Gibbs, Hermann von Helmholtz en Henry le Chatelier dankt de nieuwe fysische chemie aan Van 't Hoff haar snelle vooruitgang, vooral dank zij de vorm waarin hij zijn opvattingen goot en die de chemici uit zijn tijd veel sterker aansprak dan hun meer fysisch georiënteerde collega's. ‘De warmte gaat uit de chemie wanneer wij te mathematisch worden. De wiskunde blijve steeds een onzer hooggewaardeerde hulpmiddelen, allereerst echter moeten wij de verschijnselen in het oog houden’, heeft Van 't Hoff eens tegen een van zijn leerlingen (Ernst Cohen) gezegd.Ga naar eind9 Het zou vooral J.J. van Laar zijn, die zich zijn gehele wetenschappelijke leven zou beijveren de Gibbs'se potentiaal als grondslag van de fysische chemie te gebruiken. | |
[pagina 15]
| |
II. Cornelis Adriaan Lobry van Troostenburg de Bruyn (1857-1904), van 1896 tot 1904 hoogleraar organische chemie te Amsterdam.
| |
[pagina 16]
| |
Jacobus Maarten van Bemmelen (1830-1911), die van 1874 tot 1901 hoogleraar scheikunde aan de Leidse universiteit was, begon zijn wetenschappelijke loopbaan met landbouwkundige onderzoekingen. De belangrijke en uitvoerige onderzoekingen over het absorptievermogen van de akkeraarde van deze ‘voorloper’ van de colloïdchemie, werden in 1910 door Wolfgang Ostwald, een zoon van de bekende fysico-chemicus Wilhelm Ostwald en zelf een van de grondleggers van de moderne colloïdchemie, in boekvorm als Die Absorption. Gesammelte Abhandlungen über Kolloide und Absorption bijeengebracht. Van Bemmelens leerling H.W. Bakhuis Roozeboom (1854-1907), de grondlegger van de fasenleer, volgde in 1896 Van 't Hoff in Amsterdam op. Tenslotte Antoine Paul Nicolas Franchimont (1844-1919), die in 1874 de eerste afzonderlijke leerstoel voor organische chemie in ons land aan de Leidse universiteit aanvaardde en tot zijn emeritaat in 1914 grote invloed op deze tak van de scheikunde, die hij veertig jaar met volledige inzet doccerde, uitoefende. Van zijn leerlingen werden er niet minder dan vijf hoogleraar: A.F. Holleman, C.A. Lobry de Bruyn, P. van Romburgh, F.M. Jaeger en H.J. Backer.Ga naar eind10 In het begin van deze eeuw werd de scheikunde aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam gedoceerd door Bakhuis Roozeboom (van 1896 tot 1907) en Lobry de Bruyn (van 1896 tot 1904). In Leiden waren dat Van Bemmelen (van 1874 tot 1901) en Franchimont (van 1874 tot 1914); in Groningen Holleman (van 1893 tot 1905, toen hij naar Amsterdam vertrok) en in Utrecht Eduard Mulder (van 1864 tot 1902) en Hendrik Cornelis Dibbits (van 1876 tot 1903). Aan de Polytechnische School in Delft, die in 1905 tot Technische Hogeschool werd verheven, was de chemie vertegenwoordigd door Sebastiaan Hoogewerff (van 1885 tot 1907) en Ludwig Levin Aronstein (van 1895 tot 1911). Uit dit overzicht blijkt dat in het begin van de eeuw vrijwel alle leerstoelen in de scheikunde opnieuw moesten worden bezet. De dubbele vacature die in 1902 in Utrecht door het vrijwel gelijktijdig aftreden van Dibbits en E. Mulder was ontstaan, werd opgevuld door E. Cohen voor de algemene (fysische) en anorganische scheikunde en P. van Romburgh voor de organische chemie. Cohen ging in 1939 met emeritaat en werd opgevolgd door J.M. Bijvoet. In 1916 werd H.R. Kruyt buitengewoon en in 1921 gewoon hoogleraar in de fysische en de colloïdchemie. Hij vertrok in 1946 naar TNO en werd opgevolgd door J.Th.G. Overbeek. Van Romburgh doceerde ook de propedeuse in de anorganische chemie, tot de lector-titulair Th. Strengers dat in 1910 van hem overnam. In 1926 werd Van Romburgh opgevolgd door een leerling van H. Staudinger, de Zwitser L.S. Ruzicka. Al in 1929 vertrok deze weer toen hij benoemd werd op de leerstoel voor organische en anorganische chemie aan de Eidgenössische Technische Hochschule in ZÏrich. Hij werd opgevolgd door F. Kögl, die Göttingen voor Utrecht verruilde, waar hij tot zijn overlijden in 1959 hoogleraar was. Tenslotte werd Strengers in 1948 opgevolgd door J. Smittenberg, die hoogleraar in de anorganische en de propedeutische scheikunde werd. In Leiden werd Van Bemmelen opgevolgd door F.A.H. Schreinemakers en na diens overlijden in 1934 door A.E. van Arkel. De organische chemie werd na Franchimont vertegenwoordigd door J.J. Blanksma (1914) en E. Havinga (1946); de fysische chemie in 1947 door C.J.F. Böttcher. W.P. Jorissen was vanaf 1908 lector in de fysische chemie. | |
[pagina 17]
| |
Nadat in 1905 Holleman Groningen voor Amsterdam verruilde, nam de hoogleraar farmacie J.F. Eykman de scheikunde voor zijn rekening en werd er een nieuwe hoogleraar artsenijbereidkunde benoemd. Voor de propedeuse eiste Eykman een lector naast zich. Hiervoor werd J. Böeseken benoemd, die na zijn vertrek als hoogleraar naar Delft werd opgevolgd door F.M. Jaeger (1908). Deze werd in 1909 benoemd tot hoogleraar anorganische en fysische chemie, waarop Eykman zich geheel tot de organische chemie kon beperken. Na het overlijden van Eykman in 1915 werd midden 1916 Backer als zijn opvolger benoemd. In Groningen werd in de daaropvolgende dertig jaar de scheikunde alleen door Jaeger en Backer vertegenwoordigd. Jaeger trad in 1943 af en overleed twee jaar later. Zijn opvolging werd pas na de bevrijding geregeld, waarbij de noodzakelijke splitsing van zijn leerstoel in anorganische chemie en fysische chemie tot stand kwam door de benoeming van respectievelijk E.H. Wiebenga en J.J. Hermans. De Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam werd in het begin van de eeuw zwaar getroffen door het vroegtijdige overlijden van de ordinarii Lobry de Bruyn in 1904 en Bakhuis Roozeboom in 1907. Lobry de Bruyn werd in 1905 door Holleman opgevolgd en Bakhuis Roozeboom in 1907 door A. Smits. Gepasseerd werd de markante en begaafde J.J. van Laar, wiens wetenschappelijke carrière sterk door de natuurkundehoogleraar J.D. van der Waals werd tegengewerkt. Deze zag de colleges mathematische chemie (chemische thermodynamica), die Van Laar sinds 1898 als privaatdocent gaf, als een bedreiging voor zijn eigen colleges thermodynamica voor aanstaande chemici. Iedere poging om Van Laar tot lector te benoemen werd door Van der Waals met succes verhinderd, zoals E.P. van Emmerik overtuigend heeft aangetoond.Ga naar eind11 Na het overlijden van Bakhuis Roozeboom nam Van Laar weliswaar de colleges fasenleer over, maar als opvolger werd Smits gekozen. Nadat Van der Waals in 1908 met emeritaat ging, werd Ph.A. Kohnstamm tot buitengewoon hoogleraar in de thermodynamica benoemd. Hij doceerde de thermodynamica, inclusief de chemische thermodynamica, zowel voor studenten in de natuurkunde als in de scheikunde. Van Laar werd lector in de propedeutische wiskunde voor chemici, maar vertrok in 1912 wegens gezondheidsredenen naar Zwitserland, waar hij tot aan zijn overlijden in 1938 woonde en werkte. Kohnstamm hield zich steeds meer bezig met pedagogisch en didactisch onderzoek en legde in 1928 zijn hoogleraarschap in de natuurkunde neer. Toen pas werd, naast het college thermodynamica van de lector, de fysicus A.M.J.F. Michels, plaats gemaakt voor het vak chemische thermodynamica, dat gegeven werd door de chemicus J.M. Bijvoet. Het was Smits die er er naar streefde ‘te bereiken, dat, naast hetgeen ik zelf gaf, de belangrijkste overige richtingen op het gebied der physische chemie hier in Amsterdam goed vertegenwoordigd zouden zijn’, zoals hij in zijn afscheidscollege in 1940 memoreerde.Ga naar eind12 Bakhuis Roozeboom had er al in 1907 voor gezorgd dat de elektrochemie door een lector (A.H.W. Aten) werd gegeven. Toen Smits op zijn verzoek ontlast werd van het propedeutisch onderwijs, werd dat opgedragen aan de lector E.H. Büchner, die tevens de colloïdchemie kreeg (1919). In 1929 werd Smits' assistent en privaatdocent J.M. Bijvoet lector in de kristallografie, röntgenanalyse en chemische thermodynamica en in 1933 de assistent H. Gerding privaatdocent in de fotochemie. De organische chemie werd na het emeritaat van Holleman opgedragen aan de lector J.P. Wibaut (1925). | |
[pagina 18]
| |
Aan de Technische Hogeschool te Delft waren in 1905 als hoogleraren werkzaam S. Hoogewerff en L.L. Aronstein.Ga naar eind13 De opleiding tot scheikundig ingenieur in de onderafdeling scheikundige technologie en mijnbouwkunde begon met vijf docenten: naast Hoogewerff en Aronstein waren dat M.W. Beijerinck, H. ter Meulen en P.D.C. Kley. In 1912 werd de afdeling gesplitst in scheikundige technologie en in mijnbouwkunde. Het belang van de biotechnologie voor scheikundige ingenieurs was al aan het eind van de negentiende eeuw ingezien en had in 1895 geleid tot de benoeming van M.W. Beijerinck tot hoogleraar in de toegepaste microbiologie en microscopische anatomie. Hij bleef dat tot 1921 en werd toen opgevolgd door A.J. Kluyver. Bovendien was er met het oog op Nederlands Oost-Indië belangstelling voor natuurlijke grondstoffen, waardoor ook de technische botanie op het studieprogramma stond. G. van Iterson jr., van 1907-1948 hoogleraar in de microscopische anatomie, deed onderzoek naar rubber, hout, papier, kunststoffen en vezels. Een lange rij van hoogleraren doceerde in Delft in de eerste helft van deze eeuw. Voor de anorganische en fysische chemie noemen we A. Smits (van 1906 tot 1907), W. Reinders (van 1908 tot 1939), F.E.C. Scheffer (van 1917 tot 1953) en W.G. Burgers (van 1940 tot 1967); voor de organische chemie J. Böeseken (van 1907 tot 1938) en P.E. Verkade (van 1938 tot 1961) en voor de analytische chemie H. ter Meulen (van 1905 tot 1936) en C.J. van Nieuwenburg (van 1920 tot 1960). Onder de hoogleraren scheikundige technologie komen we A.M.A.A. Steger (van 1912 tot 1944), H.I. Waterman (van 1919 tot 1959) en P.M. Heertjes (van 1946 tot 1978) tegen. Tenslotte noemen we de Vrije Universiteit in Amsterdam, die in 1929 als eerste hoogleraar voor de scheikunde J. Coops benoemde. De Landbouwhogeschool te Wageningen, in 1918 opgericht, kreeg als eerste hoogleraren in de scheikunde J.H. Aberson en S.C.J. Olivier. Behalve aan de universiteiten en hogescholen waren er in de eerste helft van deze eeuw ook belangrijke buiten-universitaire centra van onderzoek, waaronder in de eerste plaats het onderzoekslaboratorium van Philips in Eindhoven moet worden genoemd. | |
Scheikundig onderzoek in Nederlands Oost- IndiïGa naar eind14‘Practische scheikunde is langs verschillende wegen naar Java gekomen, niet als weeldevak, doch overeenkomstig de behoeften van het leven, bepaaldelijk in het belang der cultures’, aldus de militaire apotheker Maurits Greshoff (1862-1909), die van 1888-1892 aan 's Lands Plantentuin in Buitenzorg [Bogor] was verbonden.Ga naar eind15 Vijftien jaar later, op 3 augustus 1921, schreef de latere Delftse hoogleraar in de microbiologie Albert Jan Kluyver vanuit Bandoeng, waar hij met de leiding van de N.V. Oliefabrieken was belast, een overzichtsartikel voor het Chemisch Weekblad over ‘chemie in Nederlandsch-Indiï’. Het was - zoals te verwachten - vooral toegepast scheikundig onderzoek dat daar werd uitgevoerd en dat vrijwel geheel ‘in dienst [...] van de verschillende landbouw- en nijverheidsondernemingen’ stond.Ga naar eind16 Brandpunten van scheikundig onderzoek waren van ouds de voor de cultures werkende proefstations voor de suikerindustrie en de thee-, koffie-, kina- en rubbercultures. De scheikundigen die daar werkzaam waren, hielden zich bezig met de landbouwkundig-che- | |
[pagina 19]
| |
III. De Leidse hoogleraar A.P.N. Franchimont in zijn privélaboratorium met links zijn privé- assistent J.V. Dubský en in het midden de custos J. Dorsman (ca 1910).
| |
[pagina 20]
| |
mische kant van de betreffende cultuur en met chemisch-technische vraagstukken, die zich bij de bereiding van de verschillende producten voordeden. Hetzelfde gold voor chemici die in dienst waren van de petroleum- en de olie-industrie: zij hielden zich bezig met bedrijfscontrole en met chemisch-technologisch leidinggeven. Theoretische vraagstukken werden meestal door praktische onderzoekingen op de achtergrond gedrongen. De enige plaats in Nederlands-Indië waar de chemie om haar zelfswille wordt beoefend was het Phytochemisch Laboratorium van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg.Ga naar eind17 Daar was in 1888 Greshoff benoemd om chemisch-farmacologisch onderzoek te doen naar de plantenstoffen in Indië, in het bijzonder met het oog op hun betekenis voor de geneeskunde. Hij werd de grondlegger van de vergelijkende fytochemie in Indië. Zijn werk werd na zijn terugkeer naar Nederland voortgezet door de farmaceuten Willem Gerbrand Boorsma (1867-1937), die in 1891 in Utrecht bij Hendrik Wefers Bettink (1839-1921) was gepromoveerd, en daarna door de in Groningen opgeleide en in 1896 in Marburg gepromoveerde apotheker Klaas Gorter (1872-1921). Gorter was sinds 1905 in Indië werkzaam als scheikundige op het laboratorium voor onderzoekingen over de koffiecultuur. Vanaf 1911 hield hij zich als hoofd van een nieuw opgericht bacteriologisch laboratorium bezig met onderzoek van rubber. Toen hij in 1917 Boorsma opvolgde als chef van het farmacologisch laboratorium, kon hij zich geheel wijden aan zijn lievelingsvak, de fytochemie. Hij overleed echter al in 1921. Zijn opvolger Arnoldus Johannes Ultée (1878-1964), een promovendus van Pieter van Romburgh in Utrecht, had bijzondere belangstelling voor plantensappen.Ga naar eind18 Daarnaast was in 1890 door 's Lands Plantentuin in Buitenzorg een landbouwscheikundig laboratorium opgericht, dat tot 1902 onder leiding stond van Van Romburgh. Naast onderzoek van thee en van de grond van de theetuinen, werd er vooral fytochemisch onderzoek verricht. Duizenden planten werden op etherische oliën onderzocht. Onder Van Romburghs opvolger, de in 1900 bij Eduard Mulder in Utrecht gepromoveerde Anne Willem Karel de Jong (1871-1948)Ga naar eind19 richtte de belangstelling van het laboratorium zich meer op handelsgewassen en op landbouwkundig onderzoek. Van groot belang waren de onderzoekingen van Barend Coenraad Petrus Jansen (1884-1962) en Willem Frederik Donath (1889-1957), die op de farmaceutisch-chemische afdeling van het Geneeskundig Laboratorium te Weltevreden het vitamine B1 uit rijstzemelen in gekristalliseerde vorm wisten te isoleren (1926). Behalve op 's Lands Plantentuin werden ook scheikundige onderzoekingen verricht op de verschillende proefstations die tegen het einde van de vorige eeuw door de landbouwondernemingen waren opgericht. In 1891 was Hendrik Coenraad Prinsen Geerligs (1864-1953), een leerling van J.H. van 't Hoff en J.W. Gunning, benoemd tot scheikundige op het proefstation voor de Javasuikerindustrie te Kagok in de residentie Tegal, waarvan hij van 1896-1908 directeur was.Ga naar eind20 Op de proefstations voor de tabakscultuur vinden we in het begin van de eeuw verschillende leerlingen van Van 't Hoff en Bakhuis Roozeboom. Zij hielden zich voornamelijk bezig met bodemkundig onderzoek. In 1895 werd Albertus van Bijlert (1864-1925), die in 1891 bij Van 't Hoff was gepromoveerd, als scheikundige op het laboratorium voor onderzoek zoek van Deli-tabak, een afdeling van 's Lands Plantentuin, belast met het onderzoek van Deli-tabak. De kosten werden gedragen door de Deli-Plantersvereniging. Van Bijlert hield zich vooral bezig met chemisch grondonderzoek. Hij keerde in 1900 te- | |
[pagina 21]
| |
rug naar Nederland, werd leraar Indische laaglandcultures aan de landbouwschool te Wageningen en nadat deze was omgezet in landbouwhogeschool was hij daar van 1918 tot zijn overlijden in 1925 hoogleraar in de tropische landbouwkunde. In Indië werd hij opgevolgd door David Jacobus Hissink (1874-1956)Ga naar eind21, een promovendus van Bakhuis Roozeboom (1899), die na zijn terugkeer in Nederland (begin 1903) aan verschillende rijkslandbouwproefstations was verbonden. Van 1926 tot zijn pensioen in 1939 was hij directeur van het Bodemkundig Instituut te Groningen. In de korte tijd dat Hissink in Indië werkzaam was, hield hij zich naast bemestingsproeven op de tabaksproefvelden in Deli voornamelijk bezig met bodemkundige onderzoekingen. Op zijn beurt werd Hissink door een andere promovendus van Bakhuis Roozeboom (1897), Eduard Carl Julius Mohr (1873-1970) opgevolgd. De laatste werd al spoedig hoofd van het laboratorium voor agrogeologie en grondonderzoek te Buitenzorg (1906-1920), waar hij zich bezighield met geologische onderzoekingen ten behoeve van de landbouw. Van 1927-1952 was hij vanwege het Indologisch Fonds bijzonder hoogleraar voor bodemkunde en klimatologie in Utrecht. Voor de rubbercultuur was Otto de Vries (1881-1948) van grote betekenis.Ga naar eind22 Deze oudste zoon van de plantkundige Hugo de Vries (1848-1935) was in 1908 bij A.P.N. Franchimont gepromoveerdGa naar eind23, in 1909 als scheikundige aangesteld aan het Proefstation voor Tabak te Klaten en in 1912 aan het nieuw opgerichte Algemene Proefstation voor Vorstenlandse Tabak, eveneens te Klaten. Hij hield zich daar voornamelijk bezig met het onderzoek van de grond in de Vorstenlanden, deed bemestingsproeven en bestudeerde de omzettingen in de tabak bij de droging en de fermentatie. In hetzelfde jaar 1912 werd het Centraal Rubber Proefstation te Buitenzorg opgericht, dat na reorganisatie in 1925 omgezet werd in het Proefstation voor de Rubber. In 1915 werd De Vries directeur van dit proefstation, waar hij belangrijke bijdragen leverde tot de vooruitgang van de rubbercultuur en de ontwikkeling van de rubberwetenschap. Nadat hij in 1929 tevens benoemd was tot buitengewoon hoogleraar in de scheikunde aan de Geneeskundige Hogeschool te Batavia, keerde hij al in 1930 naar Nederland terug waar hij hoofddirecteur werd van het Rijkslandbouwproefstation en het Bedrijfslaboratorium voor Grondonderzoek te Groningen en van 1939 tot zijn pensioen in 1945 directeur was van het Bodemkundig Instituut. In 1920 constateerde Pieter van Romburgh, dat ‘de chemische industrie [...] in onze koloniën nog in de kinderschoenen’ stond.Ga naar eind24 Buiten de suikerfabrieken, de kininefabriek en de fabrieken van de petroleumindustrie ‘vindt men niet veel eigenlijke chemische industrie in Nederlandsch-Indië’. Deze situatie veranderde voorlopig niet wezenlijk. In ziijn overzicht van ‘het chemisch onderzoek in de jaren 1940-1945 op het laboratorium voor scheikundig onderzoek te Buitenzorg’ uitgevoerd, schreef C.J. van Hulssen: ‘Een deel van [de] werkzaamheden zijn weer, evenals in vroegere jaren, gericht geweest op betere kwaliteits-beoordeeling van exportproducten en door voorlichting te trachten de kwaliteit van deze producten op te voeren. Daarnaast werd gezocht naar nieuwe gewassen, welke mogelijk economisch belangrijke stoffen konden opleveren, terwijl het phytochemische onderzoek van alle mogelijke planten een belangrijke plaats innam’.Ga naar eind25 |
|