Het heele bosch was nu leeg, ook de vogels waren weggevlogen, alleen de witte eend zwom nog op den vijver. Korenbloempje ging naar haar toe en vroeg:
‘Waarom vlucht je ook niet weg, ben je niet bang?’
‘O neen, ik ben niet bang en ik wil bij je blijven.’
‘Dank je wel, lieve witte eend!’ zei Korenbloempje aangedaan.
Nu hoorden zij de roofdieren aankomen en Korenbloempje klom op een kleine hoogte, om ze te woord te kunnen staan.
Daar waren ze: Moeder hermelijn kwam voorop en droeg haar zieke zoontje in den bek, achter haar aan haar neven en nichten: marters, otters en wezels.
Moeder hermelijn legde haar zoontje aan Korenbloempjes voeten, maakte een diepe buiging en verzocht haar, haar lieveling beter te maken. Hij was anders altijd zoo flink en vroolijk, maar in den laatsten tijd was hij heelemaal lustellos.
‘Ik wil je wel helpen!’ zei Korenbloempje, ‘maar je moet weten, dat bijna al de dieren uit het bosch zijn weggevlucht voor je. Ik ben dus niet blij, dat je gekomen bent. Je kunt het niet helpen, maar beloof me ten minste, dat, al vindt je nog een dier in het bosch, je het met rust zult laten, jij en je familie.’