| |
| |
| |
V. Crocus en de zieke dieren.
Korenbloempje voelde zich nu heelemaal niet eenzaam en angstig meer. Zingend huppelde ze het bosch in....
Al gauw zag ze een snip, die bezig was haar poot, die gebroken was, te verbinden. De snip trok haar eigen veeren uit, draaide die in elkaar en maakte daarvan een stevig verband, dat ze om den poot wond.
‘Goeden morgen!’ zei Korenbloempje.
‘Goeden morgen!’ antwoordde de snip en ging door met haar werk.
| |
| |
‘Is je poot gebroken?’ vroeg Korenbloempje deelnemend.
‘Ja, een jager heeft mijn poot geraakt, gelukkig ben ik er verder goed afgekomen, maar nu moet ik dit in orde maken. Als het verband goed gelegd is, gaat er nog klei omheen. Ik heb Crocus maar niet gevraagd, mij te helpen, ik wilde haar niet zoo vroeg lastig vallen.’
‘Crocus! Wie is dat?’
‘Wat, weet je niet, wie Crocus is? Dat weet iedereen hier. Ze is heel knap en helpt alle zieke dieren in het bosch. Kijk, daar komt ze aan!’
Korenbloempje keek, waar de snip met haar snavel heen wees en zag een wezentje naar zich toe komen, precies als zij zelf, maar blijkbaar oud, want ze liep met een krukje. Korenbloempje ging naar haar toe en vroeg vriendelijk:
‘Ben je Crocus?’
‘Ja, en jij bent Korenbloempje, dat zie ik al. Je hebt net als ik een klein menschje willen zijn, maar je bent niet uit de tuinen van de menschen gekomen, zooals ik en het is nog niet zooveel jaren geleden.’
‘Jaren?’ Neen, gisteren eerst ben ik uit het korenveld gekomen.
| |
| |
Maar o, wat is het heerlijk, je te kunnen bewegen en niet altijd op de zelfde plaats te moeten blijven!’
‘Zeker is het dat, andere bloemen weten niet, hoe heerlijk dat wel is, maar toch is het mijn grootste wensch, eens weer een bloem te mogen worden.
Het heerlijkste is het toch voor een bloem, werkelijk bloem te zijn.’
‘O Crocus, hoe kun je dat zeggen? Neen, ik hoop mijn leven lang niet meer aan den grond vast te zitten!’
‘Eens spreek je misschien anders. Maar ga nu met mij mee naar mijn huisje, later vertel je mij wel eens, hoe je hier bent gekomen, ik ben blij, een wezentje van mijn eigen soort gevonden te hebeen!’
Korenbloempje ging nu met Crocus op weg en al heel gauw
| |
| |
kwamen ze bij een huisje, precies groot genoeg voor iemand als Crocus, om in te wonen. Het zag er allerliefst uit, de muren met een fijn klimopplantje begroeid.
‘Het is geheel gemaakt van takjes en klei door vogels en veldmuisjes. Er zijn maar twee kleine openingen voor ramen, want veel licht heb ik niet noodig, ik ben er alleen 's nachts en bij slecht weer. 's Winters woon ik onder den grond, dat is warmer.
Kijk eens, hoe mooi deze deur gemaakt is!’
Crocus opende de deur, die, toen ze er door waren gegaan, van zelf weer dicht viel.
‘Voor dieven en inbrekers behoef ik niet bang te zijn, er is niet veel te stelen bij mij, of het moet zijn den honig, dien een paar vriendelijke bijtjes mij elken dag brengen, of de hazelnoten, die ik krijg van een eekhoorn uit de buurt. Maar, als er een dier zoo brutaal zou zijn, dat weg te nemen, zou hij zeker door de andere dieren uit het bosch worden gejaagd.’
Korenbloempje had in dien tijd rondgekeken in het huisje. Het bestond enkel uit één vertrek, in het midden was een soort tafel en aan den kant een bank, beide van mos. In een hoek was een
| |
| |
bedje gespreid en daarop lag een muisje, dat zwaar adem haalde.
‘Is dat muisje erg ziek?’ vroeg ze aan Crocus.
‘Och ja, dat arme dier is vannacht bij mij gekomen, het heeft zeker vergif gegeten, ik denk rattekruid. Als ze niet veel genomen heeft, kan ik haar misschien nog helpen. Ik zal haar nog wat van het drankje geven.’
En Crocus schonk uit een koperen keteltje een bruin vocht in een eikeldopje, deed er een paar korreltjes in uit een zakje en gaf het aan het muisje te drinken. Het zieke diertje nam het geduldig in, maar rilde er van, het was zeker erg bitter!
‘Wat is dat voor een drankje?’ vroeg Korenbloempje.
‘Dat is een tegengif,’ zei Crocus, ‘en ik heb er wat slaappoeder in gedaan, misschien dat ze nu wat zal gaan slapen.’
Korenbloempje keek nieuwsgierig naar het koperen keteltje en al wat er bij stond: een heel kleine ijzeren pot en verscheidene notendoppen, alles gevuld met een of ander vocht of met kruiden.
‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg ze.
‘Je bedoelt aan dat keteltje en die kleine ijzeren pot? Die heeft een ekster mij gebracht, weggenomen van kinderspeelgoed. De kindertjes hadden toch al zooveel,’ dacht de ekster.
| |
| |
De genezende kruiden heb ik geleerd van den eigenaar van den tuin, waarin ik vroeger als bloem stond. Ik luisterde, als hij er van vertelde aan anderen.
Toen ik een klein mensch werd, zag ik in het bosch dikwijls arme, gewonde dieren. Snippen, patrijzen en kwartels kunnen zich zelf helpen, maar de anderen niet, en die komen nu bij mij.
Pleisters maak ik van kruiden, die ik wat opkook, om de bladeren zachter te maken, en verbanden van plantenvezels en van veeren. Al heel wat dieren heb ik er mee geholpen.
Maar zie,’ zei ze op eens, ‘het arme muisje slaapt, dat zal haar goed doen.
Wil je nu ook mijn andere zieken zien?’
Crocus ging het huisje uit en Korenbloempje volgde. Al gauw kwamen ze bij een kleine hoogte, waar tegenaan verscheidene holen in den grond waren gemaakt.
‘Die hebben konijnen en hazen voor mij gegraven, het zijn dan ook meestal hazen en konijnen, die bij mij komen, ze raken dikwijls in strikken verward en bezeeren zich, als ze zich losrukken.’
In soomige holen zag Korenbloempje ook een haasje of konijntje liggen met een grooten bladpleister op den poot, Verderop
| |
| |
nog een duif, geheel ineengedoken met een pleister op de borst, een eekhorentje met een verbonden kop en nog vele andere dieren.
Een vink kwam naar hen toe, die hield altijd de wacht bij de zieken, als Crocus er niet was.
Op eens kwam er een leeuwerikje aangefladderd en viel vlak voor de voeten van Crocus en Korenbloempje neer, geheel uitgeput.
‘Wat is het?’ vroeg Crocus.
‘Roofvogel!’ fluisterde het leeuwerikje en viel toen flauw.
Crocus bette het kopje van den vogel en het diertje kwam gauw bij.
‘Zeg nu maar niets meer,’ zei Crocus, ‘ik begrijp het al, je bent door een roofvogel gebeten.’
Het vogeltje had een gapende wond op den rug dicht bij den nek.
‘Arm dier!’ zei Crocus.
‘Blijf jij even hier.’ zei ze tot Korenbloempje, ‘ik zal een bladpleister gaan halen.’
Korenbloempje sprak het leeuwerikje vriendelijk toe, dat deed het arme dier blijkbaar goed, het legde zijn kopje in haar handje.
Toen Crocus terug kwam, verzorgde ze de wond en zei: ‘Het spijt me, dat ik geen plaatsje meer voor je heb in mijn hospitaal.’
| |
| |
‘Kan ik je ook helpen?’ zei een haasje, dat kwam om zijn zieken broer te bezoeken.
‘Heel graag! Wil je nog een hol voor me graven? Maar je moet zorgen, geen stof te maken voor de zieken.’
‘Neen, ik zal het voorzichtig doen!’ en het haasje ging dadelijk aan den gang en had al heel gauw een flink hol gemaakt. Crocus en Korenbloempje brachten er wat mos in en de haas bracht stroo aan in zijn bek. En nu had de arme gewonde vogel een gemakeelijke, rustige plaats.
Hij wipte er voorzichtig heen. Crocus gaf hem wat te drinken uit een notedop en vroeg, of hij ook honger had.
Het vogeltje schudde van neen, het had alleen behoefte aan rust.
‘Wat heb je het druk!’ zei Korenbloempje tot Crocus, ‘zou ik je niet kunnen helpen?’
‘Ja, heel gaarne zou ik willen, dat je me hielp. Maar kun je hier wel blijven?’
‘O ja, in elk geval zoolang ik niet weet, waar ik Klaproosje kan vinden.’
‘Nu goed!’ zei Crocus, ‘dat is dus afgesproken, maar kom
| |
| |
eerst mee, dan gaan we wat honig eten. Heb je al wat gehad van morgen?’
‘Neen, nog niet.’
‘Dan wordt het tijd, kom mee!’
Ze zeiden den vink goeden dag en gingen samen naar het huisje.
De muis lag nog in diepen slaap en ademde veel rustiger.
‘Ik heb alle hoop, dat ze beter wordt!’ zei Crocus opgewekt.
Den geheelen dag hielp Korenbloempje Crocus en 's avonds spreidden ze nog twee bedjes, want de muis lag op het bed van Crocus.
Vóór ze ging slapen ging Korenbloempje nog even naar de witte eend.
‘Zoo, zoo,’ zei de eend vriendelijk ‘ik ben blij, dat ik je zie, dikwijls heb ik naar je uitgekeken, ik was al bang, dat je iets was overkomen.’
‘O neen!’ en Korenbloempje vertelde, wat ze dien dag beleefd en gedaan had.
‘Wel, wel, dat doet mij pleizier!’ zei de eend, ‘dus je komt van nacht niet bij me slapen, nu dat kan ik me best begrijpen, maar bedenk, dat, als er iets gebeurt, je me altijd welkom zult zijn.’
| |
| |
‘Daar zal ik aan denken!’ zei Korenbloempje, ‘het is heel lief van je!’
Ze nam hartelijk afscheid van het goede dier en ging toen naar het huisje terug, legde zich neer op haar zachte bed en viel heel gauw gerust in slaap.
|
|