Zoo sliep ze heel gauw in, in haar warm veeren bed en wat nog het beste was, naast een warm kloppend hart.
Den volgenden morgen kusten de eerste stralen van de zon haar wakker, juist als in haar korenveld en ze was in het eerst verwonderd, geen bloempje te zijn en Klaproosje niet naast haar te zien staan. Toen kwam haar alles te binnen en het leek haar nu niet meer zoo verschrikkelijk als den vorigen avond, ze voelde zich jong en sterk, het kleine ding! En o, wat was het heerlijk, vlugge beentjes te hebben en zich te kunnen bewegen!
Zachtjes kroop ze tusschen de vleugels van de eend uit en ging toen heen en weer loopen, zoo hard ze kon, dat was een genot!
‘Wat doe je toch?’ zei de eend, die in dien tijd ook wakker was geworden.
‘Wel, ik gebruik mijn beenen!’ zei Korenbloempje vroolijk.
‘Zoo, zoo,’ zei de eend goedig.
‘Hoor eens,’ zei ze verder, ‘ik ga een poosje op het water zwemmen, daar voel ik me het best op mijn gemak en ga jij maar een beetje rond kijken, je zult je weg wel vinden. Als je me noodig hebt, kom dan maar weer hier, ik kom hier telkens terug.’
‘Dank je wel, lieve eend! Ja, ik zal mijn weg wel vinden.’