Bedaard en langzaam klom de kleine eekhoorn met zijn vader naar boven en kroop stilletjes bij de anderen in het nest.
‘Heeft hij zich heelemaal geen pijn gedaan?’ vroeg Klaproosje bezorgd.
‘O neen,’ zei vader eekhoorn, ‘wij eekhoorns zijn zoo licht en onze pluimige staart houdt ons tegen, zoodat we nooit hard vallen, Het was alleen maar de schrik.’
‘Ze kunnen toch al aardig klimmen!’ zei Korenbloempje.
‘O,’ zei de eekhoorn trotsch, ‘over een paar dagen kunnen ze het al even goed als ik en misschien nog beter.’
Juist kwam moeder eekhoorn t'huis, ze bracht twee groote kastanjes mee voor de kleinen.
Dat was een vreugde!
‘Eerlijk deelen, hoor!’ zei moeder, er zijn er nog meer aan den boom, maar het is een heel eind ver weg, als je allemaal heel goed klimmen kunt, dan mag je met ons meegaan en er van smullen, zooveel als je wilt.’
Hé, wat verlangden de eekhoorntjes er naar, even goed te kunnen klimmen als vader en moeder!
‘Hoor eens,’ zei vader eekhoorn tot Klaproosje en Korenbloempje,