Ella in het Feeënrijk
(1902)–Agatha Snellen– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
......Hij ging hen voor naar een huisje niet ver vandaar. ‘ik ben de poortwachter’ zei het dwergje ‘daarom ben ik ook zoo groot behuisd.’
| |
[pagina 33]
| |
Ella zag nu over het groote water twee zwanen, die naar hen toe kwamen gezwommen. Zij trokken een bootje in den vorm van een schelp. Al nader en nader kwamen ze en ten laatste hielden ze dicht bij hen stil. Zefira ging naar hen toe en streelde de mooie dieren. Liefkozend streken de zwanen met hun bekken langs Zefira's handen. De groote schelp, die zij voorttrokken, leek wel van paarlemoer. Ze schitterde in allerlei kleuren. ‘Ga nu maar in het schuitje zitten,’ zei Zefira, ‘je kunt er juist beiden in, dan zullen de zwanen je naar het paleis brengen.’ ‘Gaat ge dan niet mee?’ vroeg Ella. ‘Neen,’ zei Zefira, ‘er is geen plaats voor drie en er is aan den overkant wel iemand, die je terecht zal helpen.’ | |
[pagina 34]
| |
Zefira kuste Ella hartelijk tot afscheid en hielp haar in de schelp stappen, Nero volgde zijn vrouwtje. Zefira riep: ‘Naar het paleis!’ ‘En de zwanen zetten zich dadelijk in beweging en begonnen naar den overkant te zwemmen. Het was een heerlijk vaartochtje! Ella zat met haar arm om Nero heengeslagen en telkens keek ze om naar den prachtigen tuin en wuifde Zefira toe, die hen na stond te kijken. Ze waren al meer dan over de helft van het water, toen ze op eens muziek hoorden! Het klonk heel geheimzinnig, nu eens als de tonen van een orgel en dan weer heel hoog en fijn. Nero begon te beven en te trillen! ‘Stil toch Nero!’ riep Ella, ‘anders vallen we om!’ Ella wist, dat Nero sommige muziek niet kon verdragen. ‘Dwaze hond!’ zei ze weer, ‘je hebt zoo even | |
[pagina 35]
| |
nog zoo rustig liggen luisteren, toen Zefira zong.’ Plotseling werd de muziek veel sterker! Nero begon te huilen en te blaffen uit alle macht, de zwanen schrikten hevig en doken onder, het schuitje met Ella en Nero ging mee en... er was niets meer van hen te zien!
Niet lang daarna lag Ella aan den oever, geheel bewusteloos. Nero stond naast haar en besnuffelde haar van alle kanten, terwijl hij een droevig geluid liet hooren. Eindelijk sloeg Ella de oogen op en Nero was zoo blij, hij sprong in de rondte en likte haar de handen. Eerst wist Ella niet, waar zij was, maar langzamerhand herinnerde zij zich alles. ‘Beste Nero,’ zei ze toen met een zacht stemmetje, ‘heb je mij uit het water gered?’ Juist kwam er een heel klein manneke aan, een dwergje met een langen baard en een heel goedig | |
[pagina 36]
| |
gezicht. Hij liep naar Ella toe en vroeg vriendelijk: ‘Hoe kom je hier, klein meisje?’ Ella ging recht op zitten en toen zij zijn goedig gezicht zag, vertelde zij hem alles: hoe ze in de feeënwereld was gekomen, hoe ze over waren gaan varen, hoe de zwanen van Nero waren geschrikt en hoe ze nu door Nero was gered. Nero scheen ook vertrouwen in het kleine manneke te hebben, want hij kwam kwispelstaartend naar hem toe, alsof hij zeggen wilde: ‘Help ons nu, als het je belieft!’ De dwerg was heel niet bang voor het kolossale dier. Hij streelde met zijn kleine hand over Nero's rug, die hij juist bereiken kon en zei: ‘Je bent een brave hond! Het was wel dwaas van je, zoo te gaan blaffen en huilen, maar je hebt het weer heelemaal goed gemaakt, door je vrouwtje te redden. Kom nu maar allebei mee, je moet eerst weer behoorlijk droog zijn.’ | |
[pagina 37]
| |
Ella voelde naar haar hoofdje, maar Zefira's krans was verdwenen, die lag zeker nog in het water. ‘Hoe jammer!’ zei ze bij zich zelf. Toen ze opstond, zag ze, dat ze dicht bij de gouden poort van het paleis waren, maar het manneke ging daar niet in, hij ging hen vóór naar een huisje niet ver van daar. ‘Ik ben de poortwachter,’ zei het dwergje vol trotsch, ‘daarom ben ik ook zoo groot behuisd, voor mijn doen dan altijd, ik ben maar zoo klein!’ ‘Ja, dat begrijp ik,’ zei Ella, terwijl ze zich een weinig bukte, om door de deur van het huisje te gaan. Ze waren nu in een klein vertrek, waar een tafeltje en twee stoeltjes stonden, nog kleiner dan Ella's kindertafeltje en stoeltjes. In een hoek was een bed gespreid van dorre blaren en mos. ‘Wanneer slaap je hier op?’ vroeg Ella nieuwsgierig. ‘Midden op den dag een paar uur, wij dwergen slapen niet veel. In dien tijd moet er een ander voor | |
[pagina 38]
| |
mij de wacht houden, want de feeën slapen nooit, alleen de feeënkinderen.’ ‘Ja, dat weet ik!’ zei Ella met een glimlach. Zij dacht aan de groote wit marmeren zaal vol bloeiende rozen met al de kleine bedjes en de aardige, vlugge feeënkinderen. ‘Maar nu moet je je kleeren drogen,’ zei de dwerg, ‘anders vat je nog kou!’ ‘Ja,’ zei Ella verlegen, ‘maar hebt u dan iets anders, om zoo lang aan te trekken?’ ‘O, dat is niet noodig, houd alles maar aan en kom hier, het is hier warm, in vijf minuten ben je heelemaal droog!’ Metéén deed de dwerg een deur open en Ella en Nero kwamen in een tweede vertrek, waar een prettige warmte hun te gemoet kwam. ‘Hé, hoe heerlijk!’ riep Ella, ‘wat is het hier lekker warm, staat hier een kachel?’ ‘Neen,’ zei het manneke lachend, ‘kachels hebben | |
[pagina 39]
| |
we niet, de warmte komt van de zonnestralen, die wij overdag hebben opgevangen.’ Ella zag den dwerg verbaasd aan en vroeg: ‘Hoe kan dat?’ ‘Ja, dat is ons geheim, jullie menschen kunnen dat ook niet!’ en hij begon zoo onbedaarlijk en aanstekelijk te lachen, dat Ella het ook uit moest schateren, vooral toen het manneke allerkoddigste grimassen maakte en met zijn armpjes en beentjes begon te slaan. Maar Nero vond het niets aardig, hij begon onrustig te worden en zacht te janken. ‘Malle Nero!’ zei Ella toen en sloeg haar arm liefkozend om zijn hals... ‘Maar je bent heelemaal droog en (nadat ze haar eigen jurkje bevoeld had) ik ook! Maar dat is een wonder!’ ‘Ha, ha, ha!’ zei de dwerg weer. Maar hij hield op met lachen, toen hij merkte, dat Nero weer onrustig werd. ‘Kom nu maar weer hier!’ zei hij en hij ging | |
[pagina 40]
| |
hen vóór naar het eerste kamertje. Daar haalde hij uit een gat in den muur een schoteltje met mooie, frissche boschaardbeien. ‘Eet nu deze eerst op!’ zei hij tot Ella, ‘en dan zal ik je naar het paleis brengen.’ ‘Hè, hoe heerlijk!’ zei Ella, terwijl ze de geurige aardbeien in den mond stak, ‘ik dank je wel! Maar nu heb je zelf niets meer!’ ‘O, dat is niets,’ zei de dwerg, ‘ik pluk morgen wel weer andere.’ ‘En wil je Nero, als het je belieft, wat water geven?’ vroeg Ella vriendelijk, ‘hij heeft zeker dorst.’ De dwerg ging den aarden bak met water halen en Nero dronk gulzig van het heldere vocht. En toen gingen ze op weg naar het paleis! Aan de gouden poort klopte de dwerg tweemaal aan en dadelijk werd die open gedaan door twee andere dwergen, die er even goedig uitzagen als hij. ‘Dit zijn mijn broers,’ zei hij, ‘die zullen je | |
[pagina 41]
| |
verder brengen, ik moet hier vóór de poort blijven.’ Hij sprak eenige woorden met de beide anderen en gaf Ella de hand tot afscheid. Nero stak uit zich zelf zijn rechter poot al naar hem uit. Toen verdween het manneke. Ella riep hem na: ‘Dank je nog wel!’ en de poort werd achter hem gesloten. |
|