Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België, sedert hare eerste opkomst tot aen de dood van Albert en Isabella
(1838)–F.A. Snellaert– AuteursrechtvrijTooneelpoezy.De tooneeloefening was de byzonderste liefhebbery der rederykers. Zy verloochenden hierin hunnen oorsprong niet. Hadden zy maer hunne voorgangers weten na te volgen! De tooneelstukken der vorige eeuwen, hoe onzedig ook sommige mogen voorkomen, hoe onvolmaekt dezelve ook mogen zyn, bewyzen dat men het doel van het tooneel begreep, en het is zeker dat het tooneel der ouden aen onze schryvers tot leiddraed gediend heeft. De rederykers, met eene hoogere beschaving en de kennis der ouden, ten minste der latynsche letterkunde, waren allezins in de gelegenheid van het tooneel meer te volmaken en tot nutter doel te doen strekken. Maer het scheen in het noodlot te wezen dat de kamers van rhetorica volstrekt niets ter verbetering van tael- en letterkunde zouden verrichten. De fransche uiterlyke vertooningen bedwelmden een ieder, en de Nederlanders, zoo onbedwingbaer, wanneer het op hunne voorrechten aenkwam, schenen geen acht te geven op het verderfelyke der navolging. Ook de moralisatien vielen nog al in het karakter van een volk dat, van een godsdienstigen aert, overal voedsel voor hart en geest zoekt; men had dus geene moeite de navolgingen van het oud tooneel door spelen van sinne te doen vervangen. Van tyd tot tyd werden historische stukken vertoond; dezelve waren evenwel meestal met zinnebeeldige personnaedjes doormengd, ofschoon er inderdaed ook andere, waeronder zeer voortreffelyke, gevonden worden. De opvolgende daedzaken bedriegen zeer dikwyls 's menschen vooruitzicht. Met de zedekunde overal en vooral op het tooneel te willen | |
[pagina 166]
| |
invoeren, maekte men van de rederykers wysgeeren, gelyk zy zich ook noemden; en toen, in het begin der zestiende eeuw, de roomsche godsdienst in alle landstreken het punt van onderzoeking werd, bestond er reeds in de Nederlanden een geheel leger van zelfdenkers, die maer eenen wenk noodig hadden om zich onder eene nieuwe banier te scharen. Ware het doel van het Bourgondisch huis geweest oprecht de tael- en letterkunde te beschaven, dan hadden deze er by gewonnen, en de godsdienst had zulke zware slagen niet onderstaen. De tooneelstukken der rederykers waren voornamelyk in twee soorten verdeeld, in ernstige of spelen van sinne, en in blyspelen, battementen geheeten. Op de pryskampen werden ze uitsluitelyk vertoond, behalve dat men somtyds eene kluite of klucht achterna gaf. Daer werden ook van tyd tot tyd eigenlyke tooneelstukken gegeven, enkelyk spel of comedie geheeten. Men had nog presentspelen, tafelspelen, bruidspraken en koningspelen, welke ook elders dan op het tooneel vertoond werden, gelyk wy later zien zullen. Om een denkbeeld te geven van een spel van sinne, op eene uitgeschrevene vraeg gemaekt, wil ik de volgende analysis aen professor Serrure ontleenen. Dezelve is van een bekroond spel door de Leuvensche kamer de Roos, in 1561, te Antwerpen gespeeld, op de vraeg: Wat den mensch aldermeest tot conste verwect. In dat zinnespel bewyst de dichter dat lof, eere ende prys de grootste dryfveren zyn voor den kunstoefenaer. Al de verschynende persoonen zyn allegorieke, en wel de volgende: Het verlangend Herte, de Geest der Wysheid, de natuerlyke Inclinatie, de Mensch, de Arbeid, de Hoop tot hoogheid, de Zorg voor schande en de Eer. ‘By de opening van het tooneel ziet men het verlangend Hert, in de gedaente van een statelyk man in eenen stoel zitten. Hetzelve houdt eene lange alleenspraek, waerin het zich beklaegt over zyne verlatenheid. Hierop verschynt de Geest der Wysheid, in de gedaente van eenen engel met vleugelen en met den staf van Mercurius in | |
[pagina 167]
| |
de hand. Deze aenhoort die klachten, belooft een einde aen de ongelukken van het Hert te stellen, en voegt er by dat de Liefde hem ten dien einde gezonden heeft. Diensvolgens gaet het verlangend Hert voort in het verhalen van zyn verdriet, zegt ten slotte dat hem het meeste smert dat de mensch geen behagen vindt in het beoefenen der kunsten en wetenschappen, en vraegt of hy het middel weet d'welck den mensch tot Conste verweet aldermeest? Na dat de Geest der Wysheid hem verzekerd heeft dat hy dit zal vinden, volgt eene Pausa. Dan ziet men eerst twee vrouwen de natuerlyke Inclinatie en de Begeerte om weten, deze laetste met een boek in de hand, en verder den Mensch die zit en slaept in den stoel der onwetenheid. Hierop ontstaet een twist tusschen de twee vrouwspersoonen, die tamelyk langdurende is. Eindelyk ontwaekt de Mensch en vraegt hen wie zy zyn en wat zy willen. Zy antwoorden dat zy gekomen zyn om hem uit de onwetenheid te trekken, hem te leeren lezen, schryven en verder te onderrichten, en daermede eindigt het tweede bedryf, of, zoo als men destyds sprak, begint de tweede Pause. ‘In het derde bedryf van dit stuk verschynt de Geest der Wysheid, die aen het Hert leert hoe men het best, volgens Aristoteles, den Mensch zal beschaven en in de kunsten en wetenschappen opkweeken. Deze personagien verdwenen zynde, ziet men den Mensch zingende en schuifelende zitten by eene tafel met harpen, spheren en andere instrumenten van muziek en wiskunde bedekt; de Arbeid komt hem vinden en spoort hem ten ernstigste aen tot het beoefenen der edele kunsten en fraeie letteren. De Mensch bejammert zich over de talryke moeielykheden die zich, om tot de beschaving te komen, opdoen, doch ten laetsten luistert hy naer de goede redenen die de Arbeid hem voorhoudt. Hierna valt hy wederom in eenen slaep, waeruit hy weldra door Hoop tot hoogheit en Zorg voor schande getrokken wordt. Deze stellen hem voor oogen hoe ongelukkig het is, verstoken van alle beschaving, zyn leven door te brengen. Zy noopen hem ten krachtigsten aen naer hunne rede te hooren, beloven hem te zullen onderwyzen en doen eene lange optelling van al hetgene dat | |
[pagina 168]
| |
zy hem zullen aenleeren. Zy toonen tot welken hoogen staet de kunsten en wetenschappen iemand opleiden en doen hem de Eer, op eenen hoogen troon geplaetst, en omringd van Philosophen, Poeten, Doctoren, Raedsheeren, Advocaten en dergelyk eerlyk volk, beschouwen. De Mensch, dit ziende, verklaert dat hy alles zal aenwenden om wysheid te verkrygen, ten einde hierdoor ook tot dit hooge doelwit te geraken. Ten slotte verschynen de Geest der Wysheid en het verlangend Hert, die het spel met deze regels eindigen: Is 't dan niet lof, eere ende prijs, dat hem treckt,
En aldermeest verweckt ‘tot consten gepresen?
En dan dees drije zijn een in 't wesen,
Want waer van desen’ is yevers present,
Daer zijn oock dander twee altijts ontrent
Dit is 't jugement ‘wilt veriolijsen
Daer prijs is, sal lof en eere toe rijsen,
Sonder afgrijsen’ zijn sij een tsamen
Al hebben sij drij diversche namen,
Elck na hun betamen ‘neemt dit voor een slodtGa naar voetnoot1.’
Dit stuk en de andere spelen, welke op dat landjuweel vertoond werden, zyn gedrukt onder den tytel van: Spelen van sinne vol scoone moralisacien, wtleggingen ende bediedenissen, enz. Antwerpen, by W. Silvius, 1562Ga naar voetnoot2. In de zinnespelen, welke niet bepaeldelyk voor de pryskampen bestemd waren, zag men ook andere dan allegorieke personaedjes, uit de gewyde of ongewyde geschiedenis. Dat alles vindt men er meestal door malkander gehaspeld. Een Griek of een Romein spreekt zoo goed van Mathusalem als een kind Israël's. De verwarring is ruim zoo sterk als in sommige stukken uit het vorig tydvak. De onderwerpen zyn meestal uit de fabels der oudheid, en gedurende de | |
[pagina 169]
| |
reformatie dikwyls uit de geschiedenis der eerste christenen getrokken. In den eersten trant las ik de volgende, welke in handschrift bestaen, en aen professor Serrure toebehooren: Van Eneas en Dido twee amoreuse spele gemaeckt ende ghespeelt tAntwerpen (op de Violieren), anno 1551, van De Mol (het eerste is van 1058 het tweede van 1122 verzen); Hoe Mars en Venus tsaemen bueleerden, lanck 1128 reghelen, anno 1551, door Smeeken; Van Narcissus ende Echo ghemaeckt by den amorôsen Colijn en is lang in dicht 2193 regulen. Achteraen noemt zich de schryver Colyn Keyaert; hy schreef zyn stuk in 1552. Het laetste is Van Charon de helsche schippere lanck 700, anno 1551, zonder naem des schryvers. Het is eene omwerking van Luciaen's Charon of de wereldbeschouwer. By den griekschen schryver is het eene samenspraek tusschen Charon en Merkuer. Twee personaedjes waren te weinig voor een tooneelstuk: ook voegt onze rederyker er eenige by. Hy verdeelt dezelve in sprekenden en stommen. De eerste zyn: Nieuloop, een sot; Charon, een schipman; Mercurius, der goden bode; Croesus, koninck; Plato, een philosooph. De stomme zyn: Milo, een rôse (reuze); Cyrus, een köninck int harnas; Calcas, een biscop; Medea en Helena, vrouwen. In hetzelve is de geest van Luciaen vry wel behouden. Jan-Baptiste HouwaertGa naar voetnoot1 schreef drie spelen van sinne, welke in 1583 te Brussel gedrukt zyn, onder den tytel van Den handel der amoureusheyt, begrepen in dry boecken, inhoudende dry excellente, constighe, soetvloeyende poetische spelen van sinne, van Jupiter en Yo, enz. Witsen Geysbeek noemt nog als schryver van eenige spelen van sinne, zekeren Ryssaert van Spiere, in 1560 te Audenaerde geboren. Willem van Haecht, facteur der Violieren, die de nieuwe leer zeer was toegedaen en later de eerste psalmen voor de gereformeerden berymde, schreef, in zyne hoedanigheid van facteur, vier spelen van | |
[pagina 170]
| |
sinne, Van dwerck der Apostelen. Dezelve werden vertoond den 9 april 1563 en den 9 april 1564Ga naar voetnoot1. Om een denkbeeld van een historisch zinnespel (indien ik het zoo noemen mag) te geven, zal ik trachten hier eene zoo kort mogelyke beschryving van het eerste stuk van Eneas en Dido te maken: | |
1e bedryf.Venus klaegt aen Jupiter dat haer zoon zoo op zee zwerven moet, eer hy in het beloofde Italie mag landen. De oppergod beurt haer op met te zeggen dat het goed, zonder arbeid verkregen, weinig geschat wordt, en hy voorspelt de grootheid van het romeinsche ryk. Twee zinnebeeldige personaedjes, Jonstich herte en Faeme van eere, praten zoo wat met elkander, en de eerste zegt dat Eneas in Carthago moet komen. | |
2e bedryf.Eneas en Achates bevinden zich op eene vreemde kust. Venus, in eene maegd verkleed, zegt hun dat zy in het gebied van Dido zyn. By haer verdwynen herkent Eneas zyne moeder. Een metselaer en een graver, die aen de vestingwerken van Carthago bezig zyn, spreken met malkander over het zwaer werken, en bewyzen dat men immer zyn geld verteert. De metselaer vergelykt een daghuerwerker aen een karrepaerd, dat des te magerder wordt hoe meer het werkt. De graver verlaet zyn werk om zich in de naestgelegene kroeg eene pint te doen tappen. Eenige Trojanen zyn ook te Carthago aengekomen, en bieden zich in Dido's genade aen. De koningin ontvangt hen heuschelyk en wil zelfs Eneas laten zoeken; maer deze vertoont zich op eens voor haer, waerover zy niet weinig verheugd is. Jonstich en Faeme zyn verblyd | |
[pagina 171]
| |
onder elkander dat de beide vorstelyke personaedjes reeds met malkaer schier te vreden zyn; met genoegen zien zy de wederzyds klimmende liefdevlam, en vragen zich hoe de twee gelieven hun bevallen. Al de goede hoedanigheden, zoo van geest als van lichaem, worden opgegeven, en men valt op den tegenwoordigen tyd. | |
3e bedryf.Cupido, naekt en met eenen koker vol pylen op den schouder, komt op het tooneel; hy vertelt wat van zyne kracht; waerop zyne moeder hem raed geeft, ten einde de nydige Juno geenen haet en twist in het spel zou kunnen brengen, hoe hy Dido voor Eneas in vlamme moet brengen; namelyk om, onder de gedaente van den jongen Ascanius, de koninginne van Carthago met giften te overdekken en dan haer harte te wonden. Jonstich en Faeme schreeuwen victorie. Cupido komt als Ascanius, overhandigt zyne giften en krygt eenen zoen. De twee zinnebeeldige wezens loeren en verheugen zich van ter zyde over de steeds klimmende liefdevlam der vorstin. Eneas en Dido zitten aen tafel en maken, onder het eten, elkanders lof. Dido vraegt dat Ascanius vader den ondergang van Troje verhalen zou. Eneas wil zich verontschuldigen, maer laet zich gemakkelyk overreden; waerop Dido de tafel laet afnemen. | |
4e bedryf.De Zinnekens toonen hunne verwondering over het verhael van Eneas. Intusschen komt Dido op, die over hare minnevlam in kermen uitvalt. Terwylen verschynt hare zuster Anna, aen wie zy vraegt hoe deze over den nieuwen ridder denkt. Anna wenscht haer geluk met eenen prins die weerdig is het ryk te regeren. Daerop beginnen Jonstich en Faeme den lof van Eneas te maken. Dido's hoofd raekt in de war; maer zy heeft na hare eerste liefde beloofd geenen man meer te bekennen. Anna, Jonstich en Faeme, doen haer het gevaerlyke daervan en het ydele van de dooden te eeren gevoelen. De koningin, over- | |
[pagina 172]
| |
tuigd, verlaet het tooneel; waerna de twee Zinnekens hunnen lust bot vieren met tegen de getrouwheid der vrouwen uit te vallen. | |
5e bedryf.Eneas is in eenen tweestryd tusschen blyven en heengaen. Hy wenscht Dido, die ondertusschen is opgekomen, dat de goden haer mogen sparen. Hy bedankt haer over hare jonste, waerom hy ook zoo lang by haer is gebleven. O neen, antwoordt Dido, gy zult niet vertrekken, want Twee ghelieven connen quaelijck van een scheyen.
Het moet nogthans eens gebeuren, zegt de Trojaen; maer Dido is stellig van voornemen hem uit haer ryk niet te laten trekken. Zoo vele blyken van liefde niet kunnende weêrstaen, belooft Eneas nog eene poos te blyven; waerop de koningin eene jachtparty voorslaet, welke gewillig wordt aengenomen. | |
6e bedryf.Men hoort een meilied van eenen wachter. Jonstich en Faeme lachen onbarmhartiglyk met Dido's blakende liefde. Jonstich verhaelt hoe de stoet ter jacht is gegaen, het onweêr denzelven uit een heeft gedreven, en Dido met Eneas in eene spelonk geraekt zyn, alwaer de Trojaen gezworen heeft de schoone koningin te trouwen. En laet hy zich met Carthago paeien? vraegt Faeme, Ick sorghe hy salder luttel vruchten maeyen.
Onder de schryvers van eigenlyk gezegde tooneel- en treurspelen mag men noemen Hendrik Bal, van Mechelen, die voor het landjuweel der gilden van hand- en voetboog te Lier, in 1466, drie tooneelstukken schreef, waervoor hy 20 stuivers grooten kreeg. Bal was zeker facteur van de Mechelsche kamer; want men vindt dat hy, in de jaren | |
[pagina 173]
| |
1441 en 1443, van wegens het magistraet der eerstgemelde stad, twee stoopen wyn ten geschenke had gekregen, om dat hy sint Gommar's spel gemaekt en met zyne gezellen aldaer gespeeld had; en vier stuivers tien deniers voor het vervaerdigen van het spel van O.L. Vrouwe. Voor het evengemeld landjuweel maekte de reeds genoemde Anthonis de Rovere drie spelen, waervoor hy achtien stuivers grooten ontving. Hier uit kan men afmeten, zegt WillemsGa naar voetnoot1, hoe de dichtkunst in die tyden beloond werd. Ik weet niet of de tooneelstukken van Bal tot ons zyn overgekomen. Beter zyn degene bewaerd gebleven van Christiaen Fastraets, predikheer in het klooster van sint Truyen, en die in het begin der zestiende eeuw leefde. Dezelve bevinden zich thans ter universiteits bibliotheek van Luik, in een handschrift tot opschrift voerende: Liber monasterii Sti Trudonis. Ze zyn twee in getal en getyteld: Leven van Sintruyden in rethorijxschen dichte hier voermaels ghemaeckt van den heer Christiaen Fastraets, preecheer van Loven wt dien couvent, lang 1387 verzen, en Hier vervolgt die legende oft leevene van Sintruyen met die miraculen en teekenen dy Godt ghedaen heeft om sijns goets leevens wil, en hoe Godt sijn patientie lief gehadt heeft, lang 1755 verzen. In deze beide stukken hebben de tooneelen in hemel en hel en op de aerde plaets. God de Vader geeft bevelen aen de engelen, en Lucifer hoort men in zyn ryk vloeken en tieren. De booze geesten spelen er eene vorname rol in; doch alle hunne listen kunnen Trudo niet doen vallen. Men ziet in tegendeel den hemel zich ontsluiten om de ziel van den heiligen man op te nemen. Deze beide stukken zouden wel verdienen in druk te verschynen, om de recht dramatische plaetsen welke men er in aentreftGa naar voetnoot2. Cornelius Manilius of De Man, afkomstig van Brugge en woonachtig te Gent, schreef, in het midden der zestiende eeuw, een tooneelspel, de Dood, dat gedrukt, maer nergens door my is aengetroffen. De | |
[pagina 174]
| |
rymelary, welke van hem bekend is, moet niet veel van de Dood doen veronderstellen. Een tooneelspeldichter van groote verdienste is Pieter van Diest, die op het laetst der vyftiende of in het begin der zestiende eeuw schynt geleefd te hebben. Van hem bestaet een tooneelspel Van Homulus, een schoene comedie, daer in begrepen wort, hoe in der tijt des doots des menschen alle geschapen dinghen verlaten dan alleene die duecht die blijft by hem. Vermeerdert ende ghebetert, ende is seer schoon ende ghenuechlijck om lesen. Gedruct in de keiserlijcke rijcstade Nimmeghe by my Peeter van Elzen, 1556. Dat hetzelve veel vroeger moet vervaerdigd zyn geweest, bewyst, buiten deze nadruk, nog eene latynsche vertaling, welke reeds in 1536 te Keulen in het licht verscheenGa naar voetnoot1, en waeruit men ziet dat het reeds ettelyke jaren vroeger in een openbaren pryskamp, te Antwerpen, den lauwer behaeld had. Welk landjuweel dit geweest zy, waerop geene dan brabandsche kamers zich vertoonden, heb ik niet kunnen ontdekken. Het stuk is in zes bedryven, actus geheeten. Homulus is een soort van don Juan, die op zyn sterfbed boete en hulde aen de deugd doet. Het geheele spel is goed geleid en de tael er van is zeer krachtig. Men oordeele uit de volgende verzen, waermede hetzelve begint: Homulus.
Laet u niet verschricken noch ververen
Van den die u willen sterven leren,
Ende seggen men moet God rekening geven
Hoe men zijn goet gebruyct in zijn leven.
Dat ijs (is) vrijlijck gedacht ende ghelogen.
Die papen hebben ons sus lange bedrogen.
Dat goet dat ick hebbe is doch mijn!
Waerom sal ick dan verbonden zijn
Godt daeraf rekeninge te doen?
| |
[pagina 175]
| |
Vóór en gedurende het bloedig bewind van Alva, schreef Karel van ManderGa naar voetnoot1, voor sommige vlaemsche rhetoryken, een zevental treurspelen, te weten: Noe, Dina, David, Salomon, Hiram, de Koningin van Saba en Nabucodonosor, waervan de meeste ongedrukt zyn gebleven. | |
[pagina 176]
| |
De blyspelen heetten battementen. Ook speelde men nastukjes, kluiten of zotte kluiten genaemd. Zelfs had men nog kleinere, welke den naem van factie droegen en met een factieliedeken eindigden. Colyn van Ryssel heeft ons ses batementspelen, in 1561 gedrukt, nagelaten. Degene van Casteleyn, gelyk wy reeds gezien hebben, zyn, evenmin als zyne andere tooneelstukken, tot ons overgekomen, ten minsten is er tot nog toe niet één ontdekt. Een ander battementspel, Van de bervoete broers, door Jan De Knubber, waerschynlyk een' Brusselaer, bezit professor Serrure in handschrift. De zucht voor het tooneel was zoodanig gestegen, dat men zich niet meer vergenoegde met de openbare vertooningen. Het werd de smaek op byzondere gastmalen en andere familiefeesten zich het een of ander stukje te laten voorspelen, even als men thans eenige muzykanten zou ontbieden. Behalven kleine battementen, vertoonde men er koningspelen, tafelspelen en bruidspraken. Men zegt dat de koningspelen bepaeldelyk omtrent driekoningendag vertoond werden. De naem der twee andere duidt genoegzaem aen by welke gelegenheden dezelve dienen moesten. Ik heb er eenige aengetroffen in een werk voor tytel voerende D'boek der amoreusheytGa naar voetnoot1. Alle deze stukken zyn zeer kort, en de personaedjes meestal ten getalle van drie, zelden van vier. Het zyn ook, eigenlyk gezegd, eerder samenspraken dan tooneelstukken, dewyl dezelve geene daed vertoonen. Een koningspel, dat ik las, bestond uit verschillende kwestien over den liefdehandel door den koning aen eenen jongeling gericht; onder andere deze: drie verliefden werden zoodanig van eene maegd bejegend, dat een yegelijck meynde de meerste te wesen, en alle drie vroegen dat zy zich verklaren mocht. De maegd antwoorde: Ick sal de liefste een teecken van minne tooghen. Zy maekte den eenen zoete oogjes, den anderen drukte zy de hand, en den derden trapte zy op den voet. | |
[pagina 177]
| |
Wie kreeg het schoonste teeken van liefde? Een battement, dat ik in denzelfden bundel las, bestond in het overreiken, aen eene jonge bruid, van wieg, leiband, bunsel en wat dies meer zy; alles onder het opsnyden van toepasselyke verzen. Gelyk in de openbare, werden weldra in deze byzondere vertooningen, onderwerpen, den godsdienst rakende, voorgedragen. En dit moest te meer plaets hebben, naer mate het openbaer bestuer strengere maetregels tegen de vertooningen meende te moeten nemen. Ofschoon, zonder twyfel, vele stukken van dien aert zullen bestaen hebben, heb ik er tot nog toe maer één aengetroffen. Het is Een schoon tafelspel van drie personagien, te weten: eenen prochiaen, gheheeten Eygen ghemack. Eenen coster, gheheeten Menschelycke mensche. Eenen wever, gheheeten Evangelis verstant; gedrukt te Antwerpen, by Jaspar Troyens, 1580. Uit het opschrift kent men den inhoud der samenspraken. Zie hier het slot: Wever.
So moet ghy neerstich bidden en waken,
En wat leugenen dat u de menschen oversegghen
Dat moet ghy alleen op Christum legghen,
Want hebben sy sulckx in een groen hout ghedaen
Hoe salt dan met een verdroocht hout gaen?
Dus weest vrolijck in u lijden als de onverstoorde
En troost u altijd metten goddelijcken woorde
Welck godlijck woordt menech sophist (maekt) stom.
De genade des vaders beware u al deur Christum.
Van een Factie is schryver Peter de HerpenerGa naar voetnoot1, van Antwerpen, die het vervaerdigde op de tyding van het bestand met Frankryk. Hetzelve werd op den 23 february 1556, door de kamer de Violieren, gespeeld voor koning Philips, vergezeld van een' aenzienlyken stoet. Dat spel is van een' byzonderen aert: het bestaet namelyk uit eene aeneenschakeling van alleenspraken. Hetzelve begint met het uit- | |
[pagina 178]
| |
komen van een personage genaemt Fame van goede tijdinghe, vrouachtich met vlueghelen, een trompet blasende, die in een elftal verzen komt aenzeggen dat den lande vrede zal worden geschonken. Daerop verschynt het Bestant te peerde met een Ridders riet inde hant ghecleet gelijck eenen enghele, dat insgelyks eenige regels uitspreekt, waerna men eenen triomfwagen ziet te voorschyn komen, waerop Mars doodelyk ziek ligt metten erm aen den hals, hebbende dry voesteren: Foortse voor zijn voeten, Nijt aen zijn slincker sijde, Quaden wille aen zijn rechte sijde, hem byblijvende tot inde doot: dry hooplieden Raescop, Hersseloos en Sonder vreesse, den medecijn Slappen troost. Men biedt het water van den God des oorlogs aen den doctor: deze ziet er niet dan kwaed in: Ick hutse, ick clutse, wel hoe verstae ick dit?
Ick en hoorde noyt van valscher bedrijf
Den crancken heeft veel quay corruptien int lijf
Branden, transeneren, brantschatten dorpen en steden,
Gewelt, bloet storten, hy en heeft niet goeds inde leden,
Vrouwen cracht, maechden scheynden alle uren.
Zijn ghebreken mochten noch wel langhe dueren;
Ick en weet niet wat ter best waer toe gedaen.
Behelpt u met de cueken.
Op het hooren van zulke ongunstige voorteekens is alles ontsteld: alles wat toenmaels een regiment uitmaekte, van den lansknecht tot de marketentster, komt op beurt zich beklagen, en men neemt het besluit elders avontuer te gaen zoeken. Nu komt een ander soort van vertooners op. Het zyn diegene welke zich om den vrede verheugen: Schippers; den Coopman; den Ambachtsman; Cleyn sorge; Verstandt; Desperatie; Redene; Benaude lieden; een Eraudt met een ratele, Gemeenen roep ghenaempt; een Arbeyder van den werf; een Craenkint; een Meewerckere; een Moriaenskint; een Torfdraghere; enz.; eindelyk een personagie genaemt Alle vrolijcke constige gheesten, behangen met musijcke, rethorijcke, en alle schietspel en schermen. Deze laetste zegt onder | |
[pagina 179]
| |
andere: Druck sal verwayen doer lustighe musijcke
De Rethrozeens sullen wonder doen in rethorijcke
In elcken wijcke’ wie soude doch sulcx laken.
Deze personaedje gesproken hebbende, komt alweêr een wagen daer een smisse op staet, daer op is eenen smit die heet Labuer, ende zijn cnape heet Goetwillich. Labuer begint: Nu wil ic van alle dit harnas gaen braetpannen maken;
Het leet en roest, in den hoeck ghesteken,
Men hoort doch van veet oft orloghe spreken,
Bestant is doch in alle dees landen comen
Soe ick van vrolijcke gheesten hebbe vernomen.
Soe salmer goet chier maken, brayen en brassen.
Ook de verschillende wyken der stad zyn er vertegenwoordigd. Een kramer, met liedekens in allerhande talen, komt der menigte voorstellen, nu het bestand daer is, eene reis door Frankryk en Italie te doen. ‘Wie wil meê?’ roept hy, en dadelyk verschynt een wagen met Jonghers, die roepen ghelijck: Icke, icke, icke.
Een kleinere wagen volgt, waerop eene maegd, de Violieren verbeeldende, gezeten is. Zy raedt de menigte een liedeken te zingen, dat ook dadelyk aengeheven wordt op den voys: Sottekens keert u omme. De Wagenman vanden Jongers sluit het spel met de volgende regels. Nu wort doch alle vruecht ontdect.
Twaer schade lieten wy bier oft wijn verzueren.
Ick wil u alle ghelijck nae Vranckerijck vueren:
Daer selen wy drincken goeden franschen wijn.
Wie gheldeken me brengt salder willecom zijn.
Wy willen derwaerts eer iet lanck.
Neemt dit vanden Schilders Violierkens in danck.
| |
[pagina 180]
| |
Dit spel, thans zeer zeldzaem geworden, werd, eene maend na het vertoonen, te Antwerpen geprent, by Gillis van Diest, met K.M. commissaris visiteringhe. De rederykers hadden nog eene byzondere vertooning, het Wagenspel. Ik heb vergeefsche moeite gedaen om er een aen te treffen. Het was zeker eene soort van klucht om gedurende den optocht der gilde, of by andere gelegenheid, de menigte te verlustigen. Casteleyn zegt er verscheidene gemaekt te hebben. Jonkheer Duym, van Leuven, die, ofschoon tot het volgend tydvak behoorende, den rhetoricalen smaek schier in alles is bygebleven, geeft ons, in de voorredens zyner spelen, de beste gedachte over het werktuigelyke van het tooneel van dit en misschien van het eerste tydvak. Ergens zegt hy: ‘Welcke comedie soo yemandt die begheerden speelwijs den volcke voorts te brengen, sal het taneel, raduys oft stellagie moeten redelick lanck zijn. Over deen sijde wat meer dan over de heelft sal afgeschildert staen een Rotze met drye banden boeyen daer aen, twee voor de handen en een voor de voeten, daer int spelen de Maeght moet aen ghebonden staen; maer op de plaets daer de Maeght staen sal moet ronduyt eenen reep ghesteldt worden met een gordijnken daer aen, dwelck men sal toeschuyven om de Maecht te verlichten, als sy niet en speelt.’ En in het Beleg van Leyden: ‘Soo dan yemand dit begheerden speelwijs den volcke voor te stellen, sal moeten een groot, wijdt tanneel, raduys oft speel-waghen, ghemaeckt worden, ende op d'een zijde, in den uitersten hoeck een gedaente van een stadt, het welck Leydn sal zijn, met een poorte om uyt en in te gaen, ende boven van binnen met eenen ganck om over de vesten te sien ende te spreken. Op d'ander zijde teghen over heel voorwaerts sal zijn de kercke ende dorp te Souterwou, daer men langs een becleedinghe sal maken van zeildoeck, logijssche wijze, daer de Spaenjaerts ende haren aenhanck uyt ende in comen zullen. Nu sal heel naer by Souterwou moeten ghemaeckt worden de schants te Lammen ende wat meer achterwaerts bijkans by de stadt de | |
[pagina 181]
| |
schants te Boshuysen. Welcke schanssen men sal maken van licht hout, revelers, oft anders lichte stokken vierkantigh, onder met haken en ooghen vast, ende boven oock met haken in elkander sluytende, ende moeten met doeck van boven tot beneden becleedt zijn, ende geschildert als aerde wallen ende sal dit ter aerden blijven ligghen tot dat den tijd comt dat de schanssen ghemaeckt worden, dan sy sullen achter moeten open zijn om uyt ende in te loopen.’ Uit deze waerschouwingen aen de spelers blykt genoegzaem dat men alle plaetsen, waerin eenige daed gebeurde, te gelyk op het tooneel bracht, dat alle verandering bestond in het ophalen of neêrlaten van een stuk doek, om nieuwopgerichte werken te vertoonen, of eene personaedje, die niet anders weg kon, aen het oog van den aenschouwer te ontrekken. Zoo laet ook Fastraets een gordyn schuiven om God den Vader op den troon des hemels te doen spreken. De tusschentooneelen noemde men pausen (rusttyden), dergelyke men er somtyds tot acht vindt. Doordien het tooneel niet veranderde, was er geen voorhangsel noodig. De kostumering der zinnebeeldige en andere personaedjes leeren wy insgelyks uit Duym kennen. Een Poëet wordt vertoond met lange kleederen en een' lauwerkrans op het hoofd; Voorspraek als een advokaet; Trouwe raed als een treffelyk raedsheer; Neering burgerlyk gekleed, by zich hebbende veel gereedschap, en eenen winkelhaek in de hand; de strenge Rechtvaerdigheid Gods als een engel met een zwaerd in de hand; Heimelyke haet als een raedsheer, maer onder den langen tabbaerd gewapend; geveinsde Peis in het wit gekleed hebbende op den rug een' bebloeden pook en sommige worgstroppen, in de hand een' olyftak; het Geld rykelyk gekleed met eene beurs in de hand, enz.Ga naar voetnoot1. |
|