Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België, sedert hare eerste opkomst tot aen de dood van Albert en Isabella
(1838)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |||||||||||
Tweede tydvak, sedert het huis van Bourgonje, tot aen het innemen van Antwerpen door Parma.De grootste zaken hebben doorgaens een gering begin. Wie zou gezegd hebben dat twee sprekers, die hunne eigene of eens anders stukken opsneden of opzongen, den grondsteen legden van genootschappen, die eens zich over geheel het land zouden verspreiden, en de grootste hinderpalen voor eenen Alva zouden wezen. Zoo gering zyn de eerste sporen, welke wy van de kamers van rhetorica kunnen ontdekken. Reeds in het jaer 1302 zou te Diest een dichtgezelschap bestaen hebben, en de Katharinisten van Aelst brengen den oorsprong hunner kamer tot op het jaer 1107, volgens het jaerschrift aMor VInCIt. Betere bewyzen zouden er toe noodig zyn om genootschappen in de twaelfde eeuw te stellen. De zaek ware echter niet volkomen onmogelyk, als men aenneemt dat er wellicht pelgrims uit het oosten binnen Aelst zyn aengekomen, en er voortdurend de mysterien hebben vertoond. Toen de dichtkunst zich meer in de steden begon op te houden, zullen hare beoefenaers wel zeker elkanders gezelschap gezocht hebben; doch men vindt geene blyken van geregelde vereenigingen. Het zyn dus alleen tooneelgezelschappen, waervan men eenig naricht bezit; en nog klimmen de echte bewysstukken niet hooger dan tot het laetst der veertiende eeuw, ofschoon er niet aen te twyfelen valt dat men, ook by ons, veel vroeger tooneelvertooningen gaf, gelyk trouwens reeds aengetoond is. De tweespraken, in de riddertyden zoo algemeen gezocht, werden ongetwyfeld dramatisch voorgedragen. | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
Met het aenkomen der Bourgonjers hier te lande, namen de zaken eene andere wending. De tooneelgezelschappen werden overal in kamers van rhetorica veranderd, in navolging der colléges de rhétorique, welke reeds sedert het jaer 1356 in Frankryk bestonden. Het waren toen dezelfde franschen als nu. Overtuigd dat zy alle volkeren in beschaving vooruit zyn, willen zy ook alle volkeren, waerop zy eenigen invloed krygen, hunne wyze van zien opdringen. Van het grootste gedeelte der Nederlanden meester geworden, wilden de hertogen van Bourgonje (en hunne hovelingen misschien nog meer) ons alles wat fransch was doen aennemen, en ons het ons eigene doen verwerpen. De vorige graven en hertogen, die fransche trouvères aen hunne hoven hadden, lieten het volk, naer zyn eigen aert en karakter, zyne eigene letterkunde beoefenen. Zoodra Bourgonje zich hier genesteld had, de onmogelykheid ziende van het volk zyne tael te doen verloochenen, wilde men ten minste de letterkunde op eenen franschen voet brengen. De letteren werden door den vorst zelve aengemoedigd, en het volk, by het zien van zulk eene ongewone kunstliefde en bescherming, volgde blindelings zyne aenmoedigers na, en de verbastering nam op eene vervaerlyke wyze hals over hoofd toe. Het tooneel kreeg eene nieuwe richting. De stukken, uit de geschiedenis of het huislyk leven getrokken, werden vervangen door Allegorien, welke, niet eens het voordeel hebbende van den mensch in eene ideale wereld te verplaetsen, de laetste spranken van poezy verdoofden. Lanceloet, Desmoreit, ruimden plaets voor Gerechtigheid, Wraekzucht en dergelyke personaedjes. Eene menigte van dichtsoorten werd ingevoerd, waervan de namen alleen elkander den voorrang in ruwheid betwistten. De baguenauden, ricqueracken, cocarullen en vele andere, zyn geene minder barbaersche benamingen dan derzelver inhoud koud en laf is. De Belgen der vyftiende eeuw waren evenwel, ten opzichte der tale, zoo berispelyk niet als men het algemeen wel gelooft. De Vlamingen, althans, waren ongewoon hunne vorsten volksfeesten te zien geven. Zy waren ten uiterste gevleid dat hunne tael, in schyn ten | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
minste, aengemoedigd werd. De bastaerdwoorden, waervan Maerlant zelve had moeten gebruik maken, aenschouwden zy niet voor eene vlek; integendeel, het werd weldra eene sierlykheid er zoo veel mogelyk te gebruiken. Zy dachten niet dat dit ooit eenig nadeel aen hun volksbestaen zou kunnen toebrengen. Zy hadden immers de Engelschen tot voorbeeld, die ook het noordsch met het fransch vermengd hadden, en daerom niet min gevoel van nationale waerde bleven bezitten. Dit alles was genoeg om de Belgen niet eens te laten merken dat zy naer eenen afgrond liepen. Gelukkiglyk dat de vaert gestuit is geweest. De kamers van rhetorica kwamen, als door betoovering, langs alle kanten op. De plaetselyke besturen wedyverden met elkander om dezelve alle voordeelen toe te staen. Zelfs in Braband, waer de bourgondische invloed nog niet onmiddelyk was, vertoonden zich de kamers met even veel luister als in Vlaenderen, en Jan IV liet zich lid maken der brusselsche kamer het Boek. De bourgondische vorsten lieten zich insgelyks in de voornaemste kamers aennemen, en later vindt men de eerste lieden van het land met den tytel van deken of hoofdman versierd. Daer bestonden twee soorten van kamers van rhetorica, vrye en onvrye. De vrye waren door de hoofdkamers en door het plaetselyk bestuer erkend, en genooten, uit dien laetsten hoofde, geldelyken onderstand en andere voorrechten, waervan de onvrye verstoken bleven. Het recht van vrye werd nog al gemakkelyk gegeven; maer later smolten de regeringen weleens twee of meer kamers in één, met bedreiging den onderstand aen de weigerende te ontzeggen. Zulk een voorbeeld is my voorgekomen in de jaerboeken der Kortryksche kamer van het H. Kruis, op het jaer 1561. De leden eener kamer waren verdeeld in hoofden en kamerbroeders. De hoofden heetten prinse, keizer, deken, hoofdman, facteur. Er was een fiskael om het order te onderhouden, en alles na te gaen; een vaendeldrager, die, by slaenden trom, aen het hoofd der leden vooruitging, wanneer men zich naer eene samenkomst begaf. | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
Gelyk in alle andere gezelschappen had men den onmisbaren zot. Daerenboven was er nog een meiprins, eeretytel, die slechts gedurende de bloeimaend van gezag was, en zeker nooit anders dan op vermogende lieden viel. De facteur was de dichter der kamer. Hy was belast met het vervaerdigen van alle noodige gedichten en tooneelstukken voor byzondere feesten, en met het uitschryven der pryskaert. Hy had eene onderscheidende kenspreuk, op zyn' naem of hoedanigheid zinspelende. Zoo was die van Casteleyn: Bewaekt het slot Casteleyn. Hy deelde de rollen uit aen de spelers, en onderwees de jonghers in de kunst van rhetoryken. De prins, het eigenlyke hoofd der kamer, was zoodanig in aenzien, dat de facteur nooit een refrein voorlas zonder hetzelve aen hem op te dragen. De oefeningen der kamers bestonden in het vervaerdigen van allerhande gedichten, welke in groot getal waren, en waeronder het kniegedicht byzonderlyk uitmuntte; doch voornamelyk in het vertoonen van tooneelstukken en het bywonen van pryskampen en samenkomsten. De pryskampen heetten landjuweelen en haegspelen. De eerste hadden altyd in de groote steden plaets, en waren zeer luisterlyk; de andere waren aen de dorpen meer eigen, schoon ze weleens tot sluiting van een landjuweel dienden. Daer waren pryzen voor het best beantwoorden der vraeg, hetzy in een zinnespel, een battement of blyspel, hetzy in eene prologue, dat men het poetelyk punt noemde; voor de talrykste kamer, voor het schoonst inkomen, voor het wydst afgelegen. Voor deze twee laetste waren te Antwerpen en elders byzondere pryzen voor de kamers die langs het water kwamen. De pryzen bestonden in zilveren schalen, bekers, penningen, bloemen, rozenhoeden, enz., en elke verschynende kamer kreeg, naer verdienste, een' of meer pryzen. De intreden waren zeer luisterlyk en prachtig. Elke kamer was in hare byzondere kostumering, hetzy te voet of te paerd, en men zag er praelwagens met allerhande zinnebeeldige en historische personaedjes. Onder de voornaemste landjuweelen muntten uit, dat van | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
Antwerpen, in 1496, waerop acht en twintig kamers verschenen; in 1539 dat van Gent, op verzoek van keizer Karel uitgeschreven, door negentien kamers bygewoord, en in 1561, dat van Antwerpen, waerop er zich veertien vertoonden. Het verblyf in de stad duerde somtyds weken lang, waeruit men kan opmaken hoe kostelyk zulke pryskampen moesten wezen, en dat zulke onkosten maer van tyd tot tyd konden plaets hebben. Om een denkbeeld te geven van den luister dier feestvieringen, laet ik hier, naer Serrure (Nederduitsche letteroefeningen, bl. 247 en volg.), eene korte schets van den intrede van het jaer 1561 volgen: ‘Op den bepaelden dag, wezende 3 augusty, werden de kamers door de Violieren ingehaeld, aen wiens bestuer zich alsdan Melchior Schets, heer van Rumpst en schepen van Antwerpen, en den beroemden Antonis Van Stralen, ridder, heer van Merxem en burgemeester derzelfde stad, bevonden. Met deze aenzienlyke mannen aen het hoofd, deden deze rhetorykers hunnen intrede en werden opgevolgd door de twee anderen Antwerpsche kamers en door de Vreugdebloem van Bergen op Zoom. Dan volgde de Peoen van Mechelen, met drie honderd zes en zeventig mannen te paerd. Na deze kwamen den Groeyenden Boom, van Lier, de Lisbloem, van Mechelen, de Cauwoerde, van Herenthals, de Goudbloem, van Vilvoorden, de Leliebloem, van Diest, en de Roos, van Leuven. Deze telde veertig mannen te paerd met incarnate of lijfverwe rocken met wit gheboort, swerte sluyers, wambuysen ende coussen swert, plumagien root ende wit, vijf waghens met gulde broeders, toortsen ende vierpannen daerop. Den sot sat op sodanighe manieren op eenen ezel, dat hy al rijdende eenen cordewaghen voor hem cruyden, zeggende: hoe sullen zy dit scheyden. Eindelyk kwam na deze de vierige Doorn van 's Hertogenbosch, en de trein werd gesloten door het Mariekransken van Brussel, waervan de leden, ten getalle van drie honderd en veertig mannen alle te paerd, in kramoisy uitgedoscht, die van al de overige kamers, in kostbaerheid van kleeding, overtroffen. Het getal der rhetorykers te paerd, uit al de steden te samen geno- | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
men, beliep op dertien honderd en drie en negentig, en dat der wagens op twee honderd en negentien, waeronder drie en twintig zege- en honderd zeven en negentig andere wagens. Op deze laetste bevonden zich nog een aental gildebroeders, welke hiervoren niet medegerekend zyn.’ De onderwerpen dier pryskampen waren zinnebeeldige tooneelstukken, de godsdienst of zedeleer rakende. De uitschryvende kamer stelde hare vraeg voor, onder den vorm van een raedsel. In 1496 was de vraeg van de Violieren te Antwerpen: Welc het meeste misterie ende wonderlyckste werck was, dat God oyt dede tot des menschen salicheit. De prys werd behaeld door de Ongeleerden van Lier, met het spelen van d'uytstortinge van Christus bloet. Alle de pryzen, in dien kampstryd uitgedeeld, beliepen tot 36 vlaemsch marken zilvers. Daerenboven was het magistraet der stad zoo te vrede over de luisterlykheid van dit feest, als ook over de gepastheid der antwoorden, dat het, om de verscheidene kamers te beloonen, nog zes en dertig zilveren kommen, benevens eenige andere pryzen van hetzelfde metael, liet verdienenGa naar voetnoot1. Min kostelyke kampstryden werden van tyd tot tyd uitgeschreven. Zoo hield men in 1502, te Antwerpen, en in 1504, te Leuven, refereinfeesten. Ten jare 1493 nam Philips de Schoone een merkwaerdig besluit. Hy richtte te Mechelen eene souvereine kamer op, onder den naem van Jhesus met der balsem bloeme, en benoemde zynen hofkapellaen, Pieter Aelturs, tot souvereinen prinse, met bevel dat deze de broederschap, volgens zekere gestelde wetten, moest regeren. Dit zonderling besluit was genomen ‘by eenen ghemeenen accorde ende conventie van de cameren, collegien ende broederschappen van der voerseyder rethoryken van der Duytscher tonghen, binnen de Nederlanden, ofte emmers van der meester menichte van dien, by hem daertoe bescreven ende versaemt.’ In het jaer 1505 verplaetste Aelturs | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
deze souvereine kamer naer Gent, alwaer hy voor haer een altaer deed oprichten, in de kapel van Ste Barbara, in het hof van Vlaenderen. Dezelve moest bestaen uit vyftien leden, waeronder een stedehouder van den prins en een thesaurier van de kapel. Ook vyftien jonghers moesten er aen toehooren ‘die ghehouden werden d'werck van rhetoryken te leerenGa naar voetnoot1.’ De verordening strekte natuerlyk om de rederykers afhanglyk te maken. In hoe verre dit heeft mogen gelukken, is niet bepaeld. Echter is het uit de woorden zelve klaerblykelyk, dat niet alle kamers die opperheerschappy hebben willen erkennen, en dat daerentegen eenige hunne onafhanglykheid hebben weten te behouden. Ondertusschen nam de zucht voor de dichtkunst en de tooneeloefeningen, byzonder in het begin der zestiende eeuw, op eene verbazende wyze toe. Sommige steden staken byzonder uit, en boven allen prykten Antwerpen en Audenaerde. Barlandus, in zyn latynsch werk over de byzonderste steden van Nederland, in 1532 uitgegeven, van laetstgemelde stad sprekende, zegt byna niets anders dan dat de inwoners toen ter tyd zich buitengewoon bezig hielden met letterkundige en tooneel vermakelykhedenGa naar voetnoot2. In Antwerpen had schier elke straet haer byzonder tooneel. Het volgende kan tot een staeltje dienen: ‘Item den 24 augusty 1539 doen wierden tot Antwerpen opgehangen dry prijsen op de Melkmerckt, voor de kinderen, om battementen, ende duerden tot den 31 augusty. Doen trocken de kinderen op de Torfbrugghe, daer die van de Cammerstrate hadden den prijs van de battementen ende van 't schoonste incomen. Hier na op den 29 september hingen die van de Cammerstrate eenen prijs op van battementen, refereynen, singen ende vieren, waervan die van de Lombaerdevest hadden het tweede battement, ende 't schoonste incomen. D'ander straten al na advenantGa naar voetnoot3.’ De tydsomstandigheden vermin- | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
derden in het geheel die liefhebbery niet. In het jaer 1574 had aldaer eene lotery plaets, ter bestryding van de onkosten ter volkomene opbouwing van sint Jakob's kerk. Ieder inschryver kreeg een refereinboek dat voor reçu diende, zoo als blykt uit het volgend rymtje, dat op een tytelblad te vinden is: Dit is u prose ende numero net
Wilt dit bewaren in plaetse van u billet.
De meeste brabandsche kamers bezorgden hiertoe refereinen, welke, gedrukt, verscheidene bundeltjes uitmaekten. Professor Serrure bezit er drie verschilligen. Zulk een middel gebruikte men ongetwyfeld om het volk in zyn zwak in te volgen, en het te nopen om loten te nemen. Ik heb reeds laten merken dat de bescherming, door de bourgondische vorsten aen de tale geschonken, slechts geveinsd was. Al wie eenigzins met de geschiedenis des lands bekend is, moet daervan overtuigd wezen. Door de kamers van rhetorica wilden zy de tael geheel verbasteren, en, door aen alle fransche woorden het burgerrecht te verleenen, het indringen der geheele tael als van zelfs doen plaets hebben. Het groot getal vreemdelingen, byzonder uit Frankryk, die in het openbaer bestuer den inlander verdrongen, moest den Belg aen het hooren eener vreemde tael gewennen. Men richtte fransche raden te Gent en te Mechelen op. Later was het hof van Margareta van Oostenryk de verzamelplaets van fransche dichters en franschen adel, en de vreemde letterkunde alléén was er in aenzien, ofschoon de vorstin wel eens zelve den klaegtoon in de landtale aenhief. De hoogeschool van Leuven, onder Jan IV opgericht, deed hetzelfde kwaed aen de landtael, als vroeger onder Karel den Grooten het latyn der geleerden het frankisch hinderlyk was geweest. Men achtte de volkstael te gering om de hooge wetenschappen te behandelen, en ook kon men met dezelve niet zoo veel roem by den vreemde behalen. En nogthans, hadden de geleerden der vyftiende en volgende | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
eeuwen wat vooruit gezien, zy zouden de moedertael gebruikt hebben, en hunne werken zouden thans niet gedoemd zyn alleen de nieuwsgierigheid der bibliomanen op te wekken. Die nut beoogt moet niet altyd den oogenblikkelyken lof nasporen. Voor dat de rhetoricale letterkunde zich volkomen vertoonde, was er in de dichterlyke wereld eene doodsche stilte van ruim eene halve eeuw. Het vaderlandsch gevoel lag verpletterd, en niet één dichter die zich de kracht gevoelde zyne stem te verheffen. Eindelyk rees de letterkunde uit die slepende ziekte, maer krachteloos en uitgeput, en ter naeuwer nood meer in staet het hoofd op te beuren. Eerst was er nog eene flaeuwe herinnering aen vroegere kracht en zuiverheid, aen styl en wending; maer het was een droom die slechts onvolkomen voor het hoofd zweefde, en als de kranke in zulk een oogenblik zich geweld wilde aendoen, dan gevoelde zy al den invloed van het venyn dat haer bloed vergiftigd had. Het eenvoudig verhael werd vervangen door eene zenuwlooze proza, doormengd met walgelyke rymelary; het vurig, brandend minnedicht door koude, gekunstelde refereinen. Gedrongene fransche en latynsche spraekwendingen kwamen zich van schier elken dichtregel meester maken, waer men eene hoogere dan de gewone rymelaers vlucht wilde nemen; en dat gaf eenen toon van geleerdheid. In het algemeen was klank en weêrklank als de ziel der poezy aengemerkt. Alleen daer, waer de rhetoricale smet zich niet geworpen had, werd het gloeiend lied nog aengeheven, en was de tale zich zelve nog waerdig. Jan de Weert en Jakob Vilt, in het midden der vyftiende eeuw, hadden in hunne leerdichten hunne voorgangers trachten natevolgen; doch al hunne verdienste bestaet in het zoo veel mogelyk vermyden van bastaerdwoorden, en zich duidelyk te hebben uitgedrukt; hetwelk nogthans, toen ter tyd, veel was, wanneer men hunne werken vergelykt met hetgeen de gildebroeders reeds leverden. De vlaemsche doctoor en gheestighe poete, Anthonis de Rouere, die, omtrent het jaer 1480, in zyne geboorte stad Brugge woonde, levert er een voorbeeld van, in een stukje op de dood van Philips van Bour- | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
gonje. De hoofdletters drukken den naem en tytel van den hertog, benevens het jaer en de plaets van zyn overlyden uit. Het begint:
Met het begin der zestiende eeuw verhief, in het midden der verbastering, de nationaliteit een weinig het hoofd. De opkomende reformatie was reeds in den geest van het volk; het was een vuer dat smeulde. Het behandelen van godsdienstige onderwerpen voor het tooneel, en bepaeldelyk voor de pryskampen, bracht veelal de byzondere gesprekken op deze stof, en in de schriften zag men eene streving naer onafhanglykheid van denken, welke by den eersten spoorslag alle banden stond los te scheuren. Weldra schoot Anna Byns hare scherpe refereinen tegen de nieuwe leer uit, terwyl, op hunne kamers, de rederykers niet min hekelig den handel en wandel der geestelykheid gispten. De poezy kreeg er nieuwe kracht door. Had zy zich maer uit het keurslyf weten te wringen, waerin zy gestoken lag! In het midden der zestiende eeuw schreef Mathias Casteleyn, van Audenaerde, zyne Const van rhetoriken, een werk dat lang tot richtsnoer gediend heeft, en, by het verhuizen der kamers naer de noordelyke gewesten, aldaer ook voor gezaghebbend bleef gelden. Dat werk, reeds gemaekt in 1548, werd eerst na Casteleyn's doodGa naar voetnoot2, in 1555, te Gent, by Jan Cauweel, gedrukt. Het is dus ten | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
onrechte dat men hem van verwaendheid beschuldigt met den eerenaem van excellent poëet moderne te hebben aengenomen. Het was de drukker, die met zulk eenen wydschen tytel het werk zoo veel te meer meende te kunnen verspreiden. En inderdaed, Casteleyn was de godspraek by zyne tydgenooten en by nog volgende geslachten. Hy schreef zyn werk om eindelyk de kunst uit den doolhof te brengen: Ick sie, de const heeft langhe ghesneefd,
Ghetsuckeld, ghedoold, te diverschen plecken,
Vuer elcken, die devotie daertoe heeft,
En vuer zulc dat leefd, sal icse ontdecken.
Clause 27.
Want hy zag hoe dezelve mishandeld werd: Die van veel facteurs crijgd scade ende indere
Cl. 28.
Zyne voorschriften komen op het volgende neêr: ‘Een dichter vermyde niet alleen de onnutte of stopwoorden; maer stelle de woorden, en schikke de regels en het rym zoo, dat men de kunst niet ontware. Om des dichts wille, mag men geene tael schenden. De op elkander rymende regels make men best even lang, alhoewel men daertoe niet altyd verbonden is. Met éénlettergrepige woorden zy men zuinig, als welke het vers hard en stroef maken, en eindelyk vergete men niet dat een klinker, geplaetst op het laetste van een woord, en gevolgd wordende van eenen anderen klinker, met dezen somtyds eene elisie (samensmelting) veroorzaektGa naar voetnoot1.’ Over den klemtoon spreekt hy met veel kennis van zaken, en men kan niet ontkennen dat zyne dichtregelen voor den tyd veel pryzenswaerdigs in hebben. Hy is er verre af van alle soorten van gedichten goed te keuren: Dobbelsteerten, scaeckberd, simpletten, dobbletten,
Ricqueracken, baguenauden,
| |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
zyn Al dichten hart om setten.
Cl. 216.
Degene, waeraen hy meest zynen zegel hecht, zyn de balladen, refereinen en sneden. De eerste zyn in clauselen van 7, 8 en 9, de tweede van 10 tot 20, en de sneden van een onbepaeld getal verzen. Den oorsprong van het ketendicht en het referein gaet hy by Virgilius zoeken. Het laetste is een epigram: men heeft er in 't wyze, in 't zotte en in 't amoureuse. Wat de dichterlyke verdiensten van het werk aengaet, hetzelve bezit er volstrekt geene. Het is nogthans allermerkwaerdigst om de begrippen van dien tyd over de kunst na te gaen. Men ziet er uit dat alles van willekeurige vormen afhing, en dat men meer naer het rym dan naer dichterlyke waerde omzag. Iets eigenaerdigs by de rederykers echter, is dat zy met het laetste vers hunner clauselen trachten te slaen. Omstreeks den tyd van Casteleyn, bracht de engelsche dichter Spencer hetzelfde in de dichtkunst van zyn land. Naer hem is de spencersche maet geheeten, waervan de byzonderste moeielykheid is, dat het laetste vers eenen nadruk aen de vorige moet geven. Ik wil den engelschen dichter de eer zyner dichtwyze niet afnemen; maer zeker is het dat de Vlamingen het niet van hem hebben afgekeken, dewyl reeds, in het jaer 1490, Jan Van den Dale die kunstgreep kende. Wat wy nog uit Casteleyn's bovengemeld werk leeren, is dat Vlaenderen en Braband van dichters overstroomden. En geen wonder, dewyl wy reeds gezien hebben dat de facteur van elke kamer lessen in de kunst van rhetoryke gaf. Buiten de bekende, haelt hy er een zeventiental aen, wier werken thans onbekend zyn, en die hy alle onder zyne vrienden telde. Was Casteleyn geen voornaem dichter, hy mag dan toch een der yverigste genoemd worden. Voor de kamers zyner geboortestad maekte hy een ongelooflyk groot getal tooneelstukken: | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
Ick hebbe ghedicht met bliden talenten,
In Mercurius tenten, van minen beghinne,
Onder vueren en naer, sesse en dertigh esbatementen,
Acht en dertigh tafle spelen, zom in prenten.
Ende twaleve staende spelen van zinne.
Voort hebbic ghemaect (met paeis ende minne),
Dertich waghen spelen, ick moedt vermanen,
Als ick facteur was te cleenen ghewinne,
Van den Kerssauwieren, ende Paxvobianen.
Elders laet hy zich door Mercurius zeggen: Ghy hebd meer dichts ghecomponeerd
Dan eenich levende oft gheexpireerd.
Zyn' grootsten lof verdient hy om zyne vurige vaderlandsliefde. In zyne liederenGa naar voetnoot1 bezong hy den lof van Vlaenderen, de overwinningen van keizer Karel en de nederlaeg der Franschen. Onder den tytel van Ballade van Doornycke, schreef hy een hekelig troostdicht voor den koning van Frankryk over het verlies van gemelde stad. Hy valt er hevig in uit tegen de burgers, die de gevangene Vlamingen openbaerlyk verkocht, en den hertog van Gelder aen den staert van een paerd gebonden, en langs de straten gesleept hadden. Zy hadden ook, gedurende het beleg, met sint Andries en met 's Keizers zinspreuk gespot. Daerom zegt hy op het einde: Waerdy tvijants volc niet ghy zout zulke treken laten.
Schoon het onderwerp allergeschikst was om dichterlyke denkbeelden te ontwikkelen, blyft Casteleyn oneindig beneden Anna Byns. Zyne verontwaerdiging viert hy bot in uitroepingen en verwenschingen. Men zegt dat zyne Historie van Pyramus en Thisbe, speelswyse ghesteltGa naar voetnoot2, van den dichterlyken kant niet meer waerde | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
bezit, waerin daerenboven de heiligste zaken van onzen godsdienst met de heidensche fabels, op eene schandige wyze, vergeleken worden. Zoo vindt hy in de treurige geschiedenis van die twee gelieven en de passie van onzen Zaligmaker eene groote overeenkomstGa naar voetnoot1, vryheid echter, welke meer by gelyktydige dichters van andere landen gevonden wordt. Het was geen gebrek aen algemeene kennissen, die de dichtkunst zoo verachterd hield. Het was ook geen gebrek aen modellen der oudheid: deze werden algemeen bestudeerd, en Casteleyn zelve kende ze. Ook zien wy dat Cornelis van Ghistele, van Antwerpen, verscheiden latynsche dichters in de moedertael overbracht. Tusschen de jaren 1550 en 1560 vertaelde hy, die lid was der rhetorykkamer de Goudbloem, de blyspelen van Terentius, de hekeldichten van Horatius, de heldinnenbrieven van Ovidius en den Eneas van Maro. De twee laetste werken zyn in clauselen van dertig verzen verdeeld. De aenhef van den Eneas luidt aldus: De feyten van orloge can ic nu verhalen
Van den vromen man; die door Gods bestieren
Aldereerst verlatende de Troyssche palen
Quam in Italien met cloecke manieren.
Ende die veel lijdens (sonder eenich versieren)
Door die wreede Junoos haet te water te lande
Pijnlijc besuert heeft, en door des crijchs hantieren
Oock vele gheleden als die vailiande
Eer hy cost opgehouden met subtijlen verstande
In Lavinien de eerste stadt onsachte
Waer af ghesproten sijn menigherhande
Namen teerst dAlbanen, daerna dLatijns geslachte
En de stadt van Roomen, ooyt groot van machte
Daer hem elck Keyser wel af beroemen mach
Ende die men thooft der werelt wel noemen mach.
De volgende vertaling uit den brief van Leander aen Hero is veel gelukkiger: | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
Deur d'weerschijn der manen blincte d'watere,
Den nacht scheen gelijc den dach bequame.
Nieuwers en hoordic gheluyt, getier, oft gesnatere
Dan alleene dat ick maecte met mijnen lichame.
Alcione bewees my oock als de eersame
Soeticheyt, haerder liefden sijnde gedachtich.
Ick rechte my eens oppe schouwende blame
Als de vermoeyde deurt swemmen onsachtich:
Doen docht my dat ic sach, en 't was waerachtich,
U lichtende vlammen van den toren blaken.
Doen werden mijn leden weer cloec en crachtich,
Het vierich herte sachmen inwendich haken,
Het water en wert my niet te cout om ghenaken,
U liefde cost my verwermen van binnen.
Gheen meerder hitte dan 't vier der minnen.
Van Ghistele maekt eene uitzondering door het weinig gebruik van bastaerdwoorden. Er ontbrak hem alleen eene betere versificatie. De nieuwe leer drong meer en meer door; en waren de kamers, als lichaem beschouwd, dezelve niet openlyk toegedaen, de meeste leden nogthans spraken haer openbaerlyk of bedekt voor. Duizende slachtoffers vonden den dood op naem van keizer Karel, duizende werden tot boeten en bedevaerten veroordeeld. De rederykers, als de byzonderste aenstokers der nieuwe leer, werden strengelyk vervolgd. De verspreiding en het vertoonen van sommige spelen van sinne verbood menGa naar voetnoot1. Rederykers zagen zich in pelgrimagie gezonden. | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
Willem Poelgier, een gentsch dichter, werd, in 1536, verwezen om amende honorable te doen, en hem verboden nyet meer te stellene in rhetorycke quaet noch goetGa naar voetnoot1. In het jaer 1547 zag men, te Antwerpen, Pieter Schuttemate ter dood gebracht, om dat hy een ballade ghemaekt hadde van eenighe stucken door minnebroeders bedrevenGa naar voetnoot2. Gelyk alle vervolgingen, zoo had ook deze eene geheel andere uitkomst dan hare bewerkers zich hadden voorgesteld. De rederykers werden zoo veel te meer aengehitst, en in de algemeene overspanning wilde de eene zich al stouter dan den anderen toonen. In plaets van in het openbaer, gaf men vertooningen binnen 's huis. Omtrent dien tyd liet zich de hoop op eindelyke verbetering van tael en versificatie in het verschiet zien. Keizer Karel zelf leende er de hand aen, althans wat de tael betreft. Hy beval aen de leuvensche hoogeschool den Bybel uit den oorspronglyken hebreeuwschen tekst te vertalen. N. Van Wynghe werd er, onder medewerking van den regent G. Strijrode, mede belast, en ten jare 1548 kwam de eerste vlaemsche Bybel, naer het oorspronglyke vertaeld, uitGa naar voetnoot3. In het jaer 1550 gaf Joost Lambrecht, te Gent, eene Nederduitsche spelling in het licht; het eerste werk van dien aert dat in onze tael is uitgekomen. Lucas D'Heere, een beroemd schilder, en dien wy later onder de psalmberymers zullen aentreffen, was een der eersten die in het nederlandsch de maet der fransche verzen volgde. Hoe gebrekkig zyne rymen ook waren, het was eene gelukkige nieuwigheid, welke meer losheid in de uitdrukking bracht en eene meerdere | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
volheid aen de perioden verschafte. In het jaer 1565 gaf hy zyn Hof en boomgaert der poesyen uit, dat evenwel een zeer ellendig werk is. Karel deed afstand van alle zyne macht, en de Nederlanders werden onderdanen van de spaensche kroon. Weldra kwamen alle onheilen op het vaderland nederstorten. De nationale haet verspreidde de nieuwe leer meer en meer, en de rederykers werden op nieuw stouter. Margareta van Parma, de nieuwe landvoogdes, verschrikte van tegen een zoo algemeen kwaed de strenge bevelen van het spaensch hof uit te voeren. Philips zond Alva. Naer zyne denkbeelden van volken en volkenrecht, kon Philips zeker geene betere keuze doen, om de Nederlanders te dwingen, die hy trouwens reeds van hunnen vertoogenden kant had leeren kennen. Alva, wiens naem vervloekt zal blyven zoo lang nog een nederlandsch hart kloppen zal, Alva kwam met al de vooroordeelen eens Spanjaerds. Hy beschouwde zynen landzaet als alle andere overtreffende, en zich zelven voor een ander Pizaro, den waerdigen vertegenwoordiger der meesters van de oude en nieuwe wereld. Hy bezat eenen wil van yzer, en men zou wellicht in geheel Spanje geen trotscher hart gevonden hebben. Hy was daerby een dapper veldoverste met een' doorzienden geest, en had reeds daervan de doorslaendste bewyzen gegeven. By zyne aenkomst zag hy dadelyk waerin de kracht van het volk lag, en den oorlog tegen de tael en de kamers van rhetorica was besloten. Tot eene proef begon hy aen de staten van Braband zyne geslotene brieven in het fransch te schryven, hetgeen echter een' ongunstigen uitval hadGa naar voetnoot1. De kamers van rhetorica behandelde hy zoo streng als hy maer kon, en dat hare algemeene vernietiging by hem vast stond, blykt uit zyn gedrag ten opzichte der kamer van Mechelen. Na de afschuwelyke verwoesting, ten jare 1572 in die stad aengericht, schonk hy haer burgerrecht, vryheden en handvesten terug; maer de rhetorykkamer bleef, op zyn bevel, voor altyd geslotenGa naar voetnoot2. Onder de | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
staetkundige moorden welke hy pleegde, was de gene van Anthonis Van Stralen een der noodlottigste voor de tael. Van Stralen, uit een adelyk geslacht, was burgemeester van Antwerpen en, sedert 1550, hoofdman der Violieren. Hy was een ware Maecenas, en hield met raed en daed aen den bloei en voortgang der taelGa naar voetnoot1. Die voortgang werd nu duidelyk en de geheele censuer van Alva was niet meer in staet denzelven te stuiten. Wel is waer, hy kon het land van eenige honderde zinnespelen en refereinboeken berooven, maer dat zou de wedergeboorte der onverbasterde tael niet beletten; en uit de asch der rederykers moesten weldra mannen opstaen, die het aenschyn der letterkunde geheel moesten veranderen. Reeds schreven MarnixGa naar voetnoot2 en Van Meteren hunne krachtige proza, en de eerste toonde dat hy ook in de poezy de meeste zyner tydgenooten over het hoofd zag. Men begon de bastaerdwoorden en de vreemde woordvoeging te verwerpen, en aen het spraekkundige gedeelte der letterkunde werd veel licht bygezet. Zulke schoone vooruitzichten werden evenwel voor de zuidelyke Nederlanden grootelyks verydeld. Na zich van de Spanjaerden te hebben verlost, vervielen de steden opvolgelyk in de handen van Parma; eindelyk bezweek Antwerpen, de zetel van kunsten en | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
wetenschappen, en de letterkunde, die sedert vyf eeuwen aen de oevers van Schelde en Leye gebloeid had, verhuisde naer die van Maes en Amstel. |
|