Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België, sedert hare eerste opkomst tot aen de dood van Albert en Isabella
(1838)–F.A. Snellaert– AuteursrechtvrijLiederen.Iedereen stemt toe dat de verzen de oudste vorm van elke letterkunde zyn. Zyn dan de eerste voortbrengselen zededichten of rymkronyken geweest? Neen; het is het lied, dat door zyne kortheid zoowel als door de wyze waerop het voorgedragen wordt, het geschikste was om aen andere geslachten overgebracht te worden. Niets natuerlyker! in eenen tyd van algemeene vernieling, was het lied het eenig middel om de volksoverleveringen te bewaren. Eeuwen lang blyft het in de geheugenis des volks. Ossiaen zou misschien zelfs by naem niet meer bekend zyn, en Tasso's naem zou in Italie, onder alle standen, niet zoo algemeen verspreid wezen, had het gezang aen de meesterstukken dier beide groote dichters geene nieuwe aentrekkelykheid gegeven. Waren alle gedenkschriften by ons verwoest geworden, nog ware de herinnering aen den Sporenslag in Kortryk daerdoor blyven voortleven. Eilaes! de vorige onverschilligheid voor den roem der voorvaderen heeft ons, misschien voor eeuwig, van een gedenkstuk van voorouderlyke vaderlandsliefde beroofd. Men zegt dat de laetste bewaerders van het lied op dien slag door de cholera zyn weggerukt. Het lied is het krachtdadigste middel om aen de gemoedsaendoe- | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
ning lucht te geven, om den geest op te wekken. Gaen de helden naer den stryd, het is by middel van het lied dat zy elkander aenwakkeren, dat de dapperheid der verslagene spitsbroeders, zoo wel als de schandelyke vlucht des vyands, wordt bezongen. Heeft een volk zich over zyne dwingelanden te wreken, het is door gezang dat het zyne verontwaerdiging zal bot vieren. Is het niet door het lied, dat men onwillekeurig zynen arbeid, als het ware, zoekt te verlichten, zyne zorgen te verdryven? Ook zyn alle natien, byzonderlyk vóór het uitvinden der boekdrukkunst, ryk aen liederen geweest; en de nederlandsche, die zoo zangrige volkeren, hebben zeker daeraen geene uitzondering gemaekt. Sedert eenige jaren, dat men by ons te lande op dit punt zyne aendacht is beginnen te vestigen, ziet men dat onze voorouders zeer ryk aen liederen moeten zyn geweest. Echter hebben wy van dezelve byna niets meer overgeërfd, hetgeen aen de godsdienstige strekking, welke in het begin der zestiende eeuw zich van alle gemoederen meester maekte, moet worden toegeschreven. Gelukkiglyk hebben nog de schryvers der geestelyke liederen (en hier komen vooral de Souterliedekens in aenmerking) ons de namen en het muzyk dier oudere volkszangen behouden. Edoch alles is in die algemeene omwenteling niet verloren gegaen, en thans nog hoort men by de friesche en zeeuwsche boeren, in het land van Waes, in de Kempen, ja zelfs aen de fransche grenzen, meer dan één oud liedjen aenheffen. In de Kempen byzonder, alwaer, volgens allen die er vertoefd hebben, het volk, zoo ten opzichte van zeden als van tael, het minst verbasterd is, hoort men nog dagelyks de oude liedederen Ik zag Cecilia komen, Van den heere van Halewyn, Van den heere van Bruyn-Kasteele, enz. In Braband is het de gewoonte dat de dienstboden in de week van Sinte-Pieter verhuizen; by welke gelegenheid men een' wagen met bloemen siert, waerop de vryers hunne gelieven, onder het zingen van het Naer Oosterland wil ik varen, naer hare nieuwe woon overbrengen. Het zyn de gebroeders Grimm, in Duitschland, die het eerst de aendacht voor onze oude gezangen opgewekt hebben, met uit een blaeuw- | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
boeksken drie nederlandsche volksliederen mede te deelen. Het bleef Hoffmann von FallerslebenGa naar voetnoot1 bewaerd er meer breedvoerig over te schryven. Het tweede gedeelte zyner Horae Belgicae is uitsluitelyk er aen toegewyd. Hy brengt ze niet hooger dan tot de vyftiende eeuw; ik meen nogthans dat er eenige ten minste eene eeuw vroeger kunnen verschoven worden. Ook zie ik niet waerom sommigen het liedje Van 't paterken op den tyd der reformatie willen thuis brengen. Om dat het eene gisping op de geestelyke orders schynt? Maer eeuwen te voren hekelde men het gedrag der geestelyken zoo wel als dat van andere standen. In 1828 gaf Le Jeune, te Amsterdam, eene Proeve van nederlandsche volksliederen uit, welke veel te wenschen overlaet. Ook Willems is sedert jaren bezig met onze oude volksgezangen te verzamelen, en er eene geschiedenis van te vervaerdigen. Wy hopen dat het vaderland eerlang met dien schat zal begiftigd worden. Aenvanglyk heeft hy eene lyst van een honderdtal, vóór 1660 verschenen, liedjesboeken medegedeeldGa naar voetnoot2. Het zyn meest geestelyke, waerin de gezangen op vroeger bekende wyzen gezongen werden; als by voorbeeld uit de Souterliedekens: Het voer een cnaepken over Ryn, Doen Hanselyn over der heide reet, Het voer een eel out ruiterken so verre aen gene velden, enz., meest alle thans verloren. De tael duidt genoegzaem aen, dat ze veel ouder moeten wezen. Daerenboven een der liedekens, door WillemsGa naar voetnoot3 medegedeeld, uit een handschrift van omtrent het jaer 1400, werd op de wyze van een vroeger lied gezongen. Men sla onze tegenwoordige marktliedjes gade, veelal op wyzen gesteld, welke reeds eene eeuw oud zyn, en men zal gemakkelyk kunnen gelooven dat wy in de bloeiende eeuwen onzer oude letterkunde algemeen ver- | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
spreide liederen bezaten. Zeker althans zyn sommige der overgeblevene hooger dan tot op de vyftiende eeuw te brengen. In de dertiende en veertiende eeuwen was het gezang door geheel Europa byzonder in zwang en achting. De vorsten dachten het niet beneden zich de dichtlier aen te vatten, en alle hunne voortbrengselen waren liederen. Hendrik IIIGa naar voetnoot1, zyne dochter Maria, gemalin van den koning van FrankrykGa naar voetnoot2, en WencelausGa naar voetnoot3 worden onder de fransche dichters geteld. De eenige Margareta van Oostenryk bespeelde later de fransche en de nederlandsche lier. Onder onze nederlandsche dichtende vorsten verdient hertog Jan I van Braband, Maria's broeder, die van 1260 tot 1294 regeerde, eene byzondere melding. Hy wilde geen gebruik maken van eene vreemde tael, door zynen vader en zyne zuster gebezigd; maer nam de duitsche minnezingers tot voortbeeld, en schreef, naer alle waerschynlykheid, in den nederlandschen tongval en niet in den zwavischen, gelyk men vóór Hoffmann von Fallersleben geloofdeGa naar voetnoot4, om dat men de negen liederen, welke van hem nog over zyn, in dien tongval gevonden heeft. Maer hoe gemakkelyk was het toen niet een gedicht van het eene in het andere duitsch dialect over te zetten, gelyk Willems bewezen heeft met 's hertogs liederen in de oorspronglyke tael terug te brengenGa naar voetnoot5. Tot meerder bewys denke men maer aen de saxische overzetting van Reinaert de Vos. Daer wy toch over de zangzucht onzer voorouders bezig zyn, wil ik hier, tot proeve, eene zonderlinge, door professor Serrure my medegedeelde, gebeurtenis inlasschen. Er leefde te Brussel, omtrent den jare 1320, eene vrouw, met name Bloemardine, die onder het volk onderscheidene valsche leeringen verspreid had, en zulk een ontzag voor haer persoon had weten in te | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
boezemen, dat men beweerde dat, wanneer zy tot de tafel des Heeren naderde, twee Serafs haer vergeleidden. Deze zonderlinge vrouw had zich talryke aenhangers weten te maken, aen wie men den naem van vrygeesten (?) librorum spirituum gaf. In een zilveren stoel gezeten schreef zy hare leeringen, en las den volke hare wetten over de liefde, die zy als de eigenschap der engelen beschouwde, voor. Na hare dood zelfs bleef zy in zoo groote achting, dat men het aenraken van heur lichaem genoeg dacht om de kreupelen te genezen, en dat haer zetelstoel der hertoginne van Braband werd aengeboden. De beroemde Jan Ruysbroec, wiens talryke schriften van godsdienstigen aert in een zeer goed Nederlandsch geschreven zyn, trok tegen de valsche leeringen van Bloemardine te velde. Hy werd hierin ondersteund en opgevolgd door Hendrik Selle, proost van Groenendael, die zich hooglyk tegen de stellingen over de liefde en andere onderwerpen verzettede, waerdoor hy den haet van Bloemardine's aenhangers dermate op zich haelde, dat zy, om zich te wreken, hem in liedjes, welke door de straten van Brussel gezongen werden, bespottedenGa naar voetnoot1, en hem verder hinderlagen legden om hem van het leven te berooven. By eene eerste schikking heeft Hoffmann von Fallersleben de volgende voor onze liederen opgegeven:
In zyne Horae Belgicae heeft hy slechts twee groote verdeelingen, van geestelyke en wereldlyke liederen, aengenomen. Ik zal de eerste verdeeling grootendeels volgen, afwachtende dat er meer over onze liederen bekend gerake. | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
Historische liederen.Aen geene zyn wy armer, en echter zyn wy waerschynlyk aen geene ryker geweest dan aen historische liederen. De oude Germanen bezongen de daden der dapperen, en hunne nederlandsche afstammelingen ook bezaten byzondere krygsgezangen. De eerste schryver, die het woord lied gebruikt, is Venantius Fortunatus, die in de zesde eeuw, ter eere van Lupus, beroemden veldheer, schreef:
Nos tibi versiculos, dent barbara carmina liedos,
Sic variante tropo, laus sonet uno viroGa naar voetnoot1!
en in zyn Ep. ad Greg. Turon:
Barbaros leudos harpâ relidebatGa naar voetnoot2.
Nog komt het voor in het zegelied van Lodewyk op de Noordmannen, onlangs door Hoffmann von Fallersleben in de boekzael van Valencyn gevonden, en door hem en Willems uitgegeven. Aldaer leest men:
Ther kuning reit kuono
Sang lioth frano.
Een monnik uit de abtdy van Parck, by Leuven, die in de twaelfde eeuw eene chronyk schreef, over Karel den Grooten sprekende, intelpolleert volgenderwys de bekende woorden van Eginhart: Karolus rex carmina antiquissima, quibus veterum regum bella et acta conebantur, romanâ vel francicâ conscripsit linguâ et memoriae mandare curavitGa naar voetnoot3. Waerschynlyk heeft gemelde abt die liederen ge- | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
kend, anders had hy letterlyk de woorden van Eginhart overgenomen. Het is wel te vermoeden dat Karel, die meestal in de Nederlanden vertoefde, de tael zal gebruikt hebben welke alhier toen gesproken werd. Een blinde Fries, geboortig van Holverden, en genaemd Bernlef, muntte uit in het vervaerdigen van krygsliederen. Volgens de legende gaf hem de heilige Ludger het gezicht weder. Hy leefde in de negende eeuw. Toen de Brabanders, in 1212, onder geleide van hertog Hendrik I, den bisschop van Luik verslagen hadden, en zegevierend naer hun land terugkeerden, drukten zy hunne vreugde door liedjes uit, waervan een latynsch kronykschryver den zin in de volgende woorden te kennen geeft:
Inter Brabantinos sint flores
Et inter Leodinenses doloresGa naar voetnoot1.
In den Grimbergschen oorlog gebruikt Arnold van Grimberge, onder andere, de volgende woorden, om de zynen tot dapperheid aen te moedigen: Dat men van ons genen quaden sanc
En moge singen overlanc
Van bloothede no van vareGa naar voetnoot2.
Ook de ridders en kruisvaerders hadden hunne krygsliederen. Maerlant, die den ingeslapen geest wilde opwekken, schreef het stuk Van den lande van over zee, vermoedelyk na het innemen van Akers door den kalif Acraf, sultan van Egypte, ten jare 1291. De verdeeling in strofen maekt het waerschynlyk dat het dichtstuk voor den zang bestemd was. | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
Daer het lied op den Sporenslag, dat zeker hetzelfde was, het welk men in 1382Ga naar voetnoot1 zong, verloren is, kent men thans in Belgie geen eigenlyk gezegd historisch lied meer van vóór het huis van Bourgonje; want het lied op den moord van graef Floris van Holland behoort zeker tot de noordelyke Nederlanden. Tot dat soort kunnen nogthans gebracht worden het Wapenlied, van hertog Jan III, dat omtrent 1333, en wellicht door den hertog zelve, gemaekt isGa naar voetnoot2, en de twee Klaegliederen van Jan Knibbe, eenen Brusselaer, die in de laetste helft der veertiende eeuw leefdeGa naar voetnoot3, het eene op het afsterven van Lodewyk van Male, het andere op de dood van hertog Wencelaus van Braband. Dezelve zyn echter te lang om hier te worden ingelascht. | |||||||||||
Romancen en balladen.In de middeleeuwen, ja later nog tot op den tyd van Alva, vinden wy onder alle duitsche stammen dezelfde volksverhalen. Eene sage wordt zelden in éénen taeltak alleen gevonden, en Nederlanders, Hoogduitschers, Denen en Zweden zongen van denzelfden ridder, van hetzelfde Maechdelijn; hetzy het verhael eenigzins gewyzigd | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
was, hetzy men hetzelve geheel had behouden. Ook is het zeer moeielyk te beslissen van waer de vinding dier verhalen gekomen zy, en het waerschynlykste is dat wy ze onderling van elkander overnamen. De handelsbetrekkingen, welke in die eeuwen met de Oostzee en de Hansesteden bestonden, moeten by volkeren van éénen stam, en die zich nog zoo levendig hunne gemeenschappelyke afkomst herinnerden, dat onderling overnemen sterk bevorderd hebben. Het onderwerp der romancen en dansliedjes is allereenvondigst. Hier is het eene maegd die door eenen ridder wordt weggevoerd, of zelve eenen ridder verlost, vrywillig voor hem het vaderlyk slot verlaet, van weemoed sterft, of, door haren minnaer bedrogen, in een klooster hare zonden gaet boeten; elders is het eene roovergeschiedenis, of degene eener heks, die de jonge ridders in hare strikken tracht te krygen. Ze maken de geschiedenis uit der zeden en gebruiken van die tyden, der overgeblevene begrippen van de vorige godenleer. De meisjes gingen onder de linde dansen; de knapen ook kwamen er.... een meisje kiezen of met schalksche oogen haer huppelenden dans toejuichen. Het maegdeken dat er, met opgebonden hare, verscheen, wenschte wel banden te vinden. Later kwamen de twee gelieven, onder de linde, elkander trouw zweeren. Losse haren waren het teeken dat men de maegdelyke onschuld verloren had. Een roover, ter dood veroordeeld, kreeg genade, wanneer eene maegd hem tot man wildeGa naar voetnoot1. Het is in de sagen dat men nog geene onbetwistbare bewyzen van een' hogeren ouderdom dan de vyftiende eeuw gevonden heeft. Om niet van de reeds gemelde handelsbetrekkingen te spreken, de vergelyking met den tegenwoordigen tyd, nu men nog verscheide in de vyftiende eeuw bekende liederen hoort zingenGa naar voetnoot2, de vergelyking met | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
den tegenwoordigen tyd, zeg ik, maekt het vermoeden allerwaerschynlykst dat verscheide toen reeds oud waren; te meer, dewyl het duidelyk in een der oudste liedjesboekskes gezegd wordt. Het is getyteld: Een schoon liedekens boeck in den welcken ghij in vinden sult veelderhande liedekens. Oude en nyeuwe om droefheijt ende melancolie te verdrijuen. Antwerpen, 1544. De volgende sage draegt duidelyk alle teekens van hoogen ouderdom:
De Jager uit GriekenGa naar voetnoot1.
1.
Daer ging een jager uit jagen
Zoo ver al in 't woud,
Hy vond daer niet te jagen
Als een gebonden man oud.
2.
Jager, zeid hy, jager,
In 't bosch daer wandelt een wyf,
Komt zy jou in 't gemoete,
'T zal kosten jouw jongher lyf. -
3.
Zou ik voor een wyf vreezen?
Ik vrees nog voor geen man. -
Eer hy dat woord ten halven had,
Doe kwam er dat booze wyf an.
4.
Zy nam hem by de armen
En 't paerdjen al by den toom,
En klom er meê den berg op,
Die zeventig mylen was hoog.
5.
De bergen waren hooge
En de dalen die lagen zoo diep,
Daer lagen er twee gezoden,
Den derden lei aen een spit.
| |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
6
Zal ik hier mogten sterven,
Als ik voor myn oogen aenzie,
Zoo mag ik my wel beklagen,
Dat ik er een Griekman ben.
7.
Bent gy ook van de Grieken,
Daer is er myn man van daen,
Zoo noemt my eens jouw ouders,
Laet hooren, of ik ze wel kan. -
8.
Zou ik myn ouders noemen,
Wie weet, of gy ze wel kent,
De koning van de Grieken
Dat is er de vader van myn;
9.
Zyn huisvrouw Margareta
Dat is er de moeder van myn;
De naem moogt gy wel weten,
Wie dat er myn ouders zyn. -
10.
De koning van de Grieken
Dat is zoo een mooyen man.
Zoudt gy niet hooger wassen,
Wat baet jouw leven dan? -
11.
Zou ik niet hooger wassen
Ik ben er maer elf jaer oud;
Ik hoop er nog hooger te wassen
Als er de boomen staen in 't woud. -
12.
Hoopt gy nog hooger te wassen
Als er boomen staen in 't woud,
Zoo heb ik nog een dochter,
Die is jong en daertoe stout;
| |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
13.
Zy draegt op haer hoofdje
Een kroon van paerlen fyn,
Al kwamen er koningen,
Zy zouden voor haer niet zyn;
14.
Zy draegt op haer borsten
Een lelie met een zwaerd;
Den boozen uit der hellen
Is voor myn dochter vervaerd. -
15.
Gy roemt zoo op uw dochter,
Ik wou dat ik ze eens zag,
Ik zou ze heimelyk kussen
En bieden haer goeden dag. -
16.
Ik heb nog en klein paerdje,
'T loopt snelder dan de wind,
Dat zal ik u heimelyk leenen;
Gaet, zoekt, dat gy ze vindt. -
17.
De jager zat op het paerdje,
Hy reed er zoo lustig voort:
Adieu, jou zwarte hoeren,
Jouw dochter is veel te boos! -
18.
Had ik jou in myn klaeuwen,
Als ik van de morgen had,
Jy zoudt het my niet zeggen,
Dat ik was veel te zwart.
19.
Zy nam daer op eenen knoesten
En sloeg er al op de boom,
Dat al de boomen in 't groene woud daverden
En al de bladeren schoon.
| |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
Minneliederen.Hetzelfde eenvoudig schoon als in de romancen en balladen, vindt men in de minneliederen der eerste eeuwen van onze letterkunde. Het is byzonder in deze dat de riddergeest doorstraelt, en wegens dat eenvoudig schoon komen dezelve volkomen overeen met de andere minnedichten. De minneliederen kunnen tot verscheide vormen gebracht worden. De pastourelle, de samenspraek en het klaeglied zyn wel de byzonderste. Over de pastourellen, zegt Roquefort: ‘Het waren diegene waerin de dichter eene ontmoeting, welke hy zelf met eene herderin gehad had, verhaelde. Ze vertoonen veel drift, veel natuerlyks, eene samenspraek vol eenvoudigs en geestigheid; maer in het algemeen zyn ze zonder verscheidenheid en gewoonlyk zeer vry. De dichter of een ridder gaet ter wandeling uit, en dat wel altyd in de lente, wanneer de natuer zich met hare schitterendste kleuren tooit. Hy ontmoet eene schoone en lieve herderin, die hare schaepkens bewaekt, of, al hare kudde volgende, bloemtjes plukt; hy biedt haer zyne liefde aen, stelt haer voor haer met zich te nemen, onder belofte van ryke giften. Het gebeurt wel eens dat de onbezonnene, op 's maegdekens geroep, voor de herders vluchten moet; doch meestal wordt de koop aengenomen, welke dan met alle omstandigheden beschreven wordt. En zie daer de schets van alle pastourellenGa naar voetnoot1.’ Een der voornaemste minnezangers van Europa was hertog Jan I van Braband. Overal beroemd om zyne ridderlyke dapperheid, was hy niet minder bekend om zyne liefdesgevallen. Op het voorbeeld van andere gekroonde hoofden, zong hy de schoonen ter eer, wier gunsten hy verworven hadGa naar voetnoot2. Van hem zyn negen minneliederen tot | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
ons overgekomen, welke zullen worden opgenomen in de verzameling van liederen door Willems uit te geven. Het eenige, tot nog toe bekend, is de volgende pastourelle: 1
Eens meien morgens vroege
Was ic opgestaen;
In een scoen boemgardekin
Soudic spelen gaen:
Daer vant ic drie joncfrouwen staen:
Si waren soe welgedaen.
Dene sanc vore, dander sanc na:
Harba lorifa, harba lorifa, harba lorifa.
2.
Doe ic versach dat scone cruut
In den boemgardekijn,
Ende ic verhorde dat suete geluut
Van die mageden fijn,
Doe verblide dat herte mijn
Dat ic moeste singen na:
Harba lorifa, harba lorifa, harba lorifa.
3.
Ic groette die alderscoenste
Die daer onder stont.
Ic liet mine arme alom begaen.
Doe, ter selver stont,
Woudicse cussen an haren mont:
Si sprac: Laet staen, laet staen, laet staen.
Harba lorifa, harba lorifa, harba lorifaGa naar voetnoot1.
Van de samenspraken staet een voorbeeld in Willems MengelingenGa naar voetnoot2. Hetzelve draegt voor naem Liedekijn van den hoede. - Eene | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
jonkvrouw komt in een bloemryk prieel, alwaer zy eenen hoed van viooltjes maekt. Staet hy my wel? draeg ik hem wel? vraegt zy aen den jonker die by haer is. - Hy staet u wel! Geef my den hoed, dan doet gy wel, antwoordt deze. - Neen! hervat zy, dat doe ik niet, hy is voor hem die my bemint; en zy herneemt weêr het refrein: Staet hy my wel? draeg ik hem wel? - De jonker bidt en smeekt om dat pand van liefde: Geef my den hoed, zoo doet gy wel, geef my den hoed.... genade, jonkvrouwe of ik blyf dood. - ‘O dat ware zonde, sloeg ik myn lief zoo dood....’ En lachende zet zy hem den afgesmeekten violettenhoed op het hoofd. Ook de klaegliederen zyn vol van teedere aendoening; doch ik wil liefst in het volgende tydvak eene proeve er van mededeelen. | |||||||||||
Geestelyke liederenGa naar voetnoot1.Reeds zeer vroeg waren de geestelyke gezangen, by de nederlandsche volkeren, in zwang. Men zong by de kribbe van het kindeken Jesus en by het graf des Zaligmakers; men roemde den moed der martelaers en het heilig leven der vromen. Ook de Moeder Maegd was reeds het voorwerp van talryke lofzangen. Nogthans die liederen bleven meestal in de kloosters en onder eenige vrome zielen; de groote menigte zong liever van ridders en roovers, van liefde en van wyn. Het was echter geene zenuwlooze poezy; in het geestelyk lied was ten minste zoo veel gevoel als in het wereldsch, en beide soorten hielden, als het ware, ééne hoogte. Het geestelyk lied gedoogde zelfs den vorm der romance; menig zuchtend harte werd door Christus met wederliefde beloond. De nachtegael was altyd de geliefkoosde vogel der minnende zielen geweest; de nachtegael werd Christus. De | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
linde evenwel maekte plaets voor den meiboom (bet kruis), waerop de minnende vogel zyne laetste toonen liet schallen. De mannen zongen van Sinte Geertruide's minneGa naar voetnoot1. Proeven van geestelyke liederen zal ik later mededeelen. |
|