Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België, sedert hare eerste opkomst tot aen de dood van Albert en Isabella
(1838)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in Belgie, sedert hare eerste opkomst tot aen de dood van Albert en Isabelle.
| |
[pagina 10]
| |
De inwoners onzer gewesten, die tegen Cesar streden, waren van germaenschen oorsprong. Na den val van het romeinsche ryk werd Belgie door nieuwe germaensche stammen overstroomd en verwoest. Zeker is by zulk een' toestand van zaken niets dan een algemeene achteruitgang van menschelyke kennissen te veronderstellen. Dagelyks van nieuwe vyanden besprongen en uitgestroopt, moest het nog half ruwe gemoed der inwoners zich verwilderen; de vermenging met alle de zich onderling verdringende zwervers, waervan er eenige zich hier en daer genesteld bleven houden, moest alle bestaende gebruiken doen verdwynen, en een bajert van plaetselyke gewoonten doen ontstaen. De tael was echter by allen omtrent dezelfde, zoo dat overwinnaers en overwonnenen zich gemakkelyk verstonden. Wanneer alle die strooplegers door geheel Europa zich hadden neergezet, en het algemeen oorlogsvuer schier was uitgedoofd, begonnen zeden en tael zich te ontwikkelen. De Franken waren de voornaemste dier germaensche zwervers. Eerst uit onderscheidene stammen samengesteld, maekten zy eindelyk één volk uit, dat zich over het oostelyk gedeelte van ons land uitbreidde. Het frankisch echter werd niet de algemeene tael; de eerste inwoners bleven aen hun' eigen tongval, het saksisch, als veel zachter zynde getrouw; en dit werd, gedurende de vele jaren dat die nieuwe stam zich hier gevestigd hield, slechts zeer weinig door het frankisch gewyzigd. Gelderland, het Kleefsche, Gulikerland, Limburg, en zelfs een gedeelte van Braband, hebben er nog iets van behouden. Het is niet dat de Franken geene pogingen deden om hunnen tongval de algemeene te maken; Karel de Groote voornamelyk vestigde er zyne aendacht op, en wilde de byzondere tongvallen uitroeien. Hy deed daerom het frankisch op de kinderscholen onderwyzen en eenen spraekleer vervaerdigen. Hy zelf vertaelde de namen der winden en maenden. Was het oogmerk van Karel goed, namelyk om eene beschaefde volkstael daer te stellen, hy bleef van eenen anderen kant by halve maetregels. Van vreemdelingen omringd, liet hy zich door den rykdom der latynsche letterkunde | |
[pagina 11]
| |
verblinden: op de hoogescholen werd in het latyn alleen onderwezen, en zelfs in zyne hofacademie maekte men van geene andere gebruik. Karel vond mogelyk zyne verschooning in het gedrag zyner voorzaten, die, volgens sommigen, na den val der werelddwingers, zich nog van het latyn bediend hadden om hunne wetten op te stellen. Na Karels dood verscheurde zich zyn ryk, en het frankisch verloor al zynen invloed. Langs den eenen kant verhief zich het waelsch, langs den anderen nam het nederlandsch zyne vorige rechtenGa naar voetnoot1. Doch ik zal hier niet over het historisch gedeelte der tael zelve uitwyden, ik verwys liever naer hen, die deze zaek meesterlyk uit een gezet hebbenGa naar voetnoot2. Ik ga dus tot de eigenlyke geschiedenis onzer dichtkunst over. Hadden onze oude Belgen dichters? Ik aerzel niet bevestigend te antwoorden. Het is immers buiten alle waerschynlykheid dat onze voorouders, die zich met beleid tegen de Romeinen verdedigden, en herhaelde malen pogingen deden om het vreemde juk afteschudden; het is buiten alle waerschynlykheid, zeg ik, dat zy elkander alleen door woeste geschreeuwen tot den stryd zouden aengewakkerd hebben. Waren zy dan alleen onder de germaensche volkeren van ziel beroofd? Neen, de Barden lieten zoo wel aen dezen als aen genen kant van den Rhyn hun lied klinken, en men heeft zoo wel ter eere van Civilis en Ambiorix als van Arminius gezongen. Er is meer: ik aenzie het lied van Hildebrand ten minste zoo zeer voor ons eigendom aen, als voor dat der hoogduitschers. Weinig doet het hier ter zaek of hetzelve niet in de Nederlanden vervaerdigd zy, zoo men er maer onze tael in terug vindt, en niemand, hoop ik, zal dit kunnen ontkennen. Wil men zich op den hooduitschen oorsprong beroepen, om dat men nog in de zestiende eeuw in Duitschland eenige liedjes van den ouden held zong; by ons kende men toen Hildebrand nog even | |
[pagina 12]
| |
goed als aen den overkant van den Rhyn. In het tooneelstuk Eneas en Dido, in het jaer 1551 te Antwerpen vertoond, wordt een lied gezongen up die voys van den ouden HillebrandtGa naar voetnoot1. Wy worden hier van zelfs op de vraeg gebracht, hoe men in de eerste tyden eener nederlandsche letterkunde de versificatie verstond? Gelyk de poezy der Skandinaven is het lied van Hildebrand in alliteratie; dat is: de gelykluidende toon, dien wy in het rym vinden, zochten onze voorouders in den aenvang der voornaemste woorden. Zie hier de eerste regels van dat lied: Ik gihorte dhat seggen
Dhat sih urhêttun
Enon muotin
Hiltibraht joh Hadhubrant
Untar herjun twêm.
aldus in het tegenwoordig nederlansch: Ik hoorde dat zeggen
Dat zich verhieten (groetten)
In eene ontmoeting
Hildebracht en Hadubrant
Onder haer tweenGa naar voetnoot2.
| |
[pagina 13]
| |
Thans nog vinden wy eene welluidendheid in dien voorletterklank, gelyk de groote Bilderdyk het heet; wy zeggen nog lief en leed, dik en dun, weêr en wind, vuer noch vonk, enz. Niet minder welluidendheid evenwel vinden wy in den slotklank, en van onheugelyke tyden af heeft men zich in het dagelyksch leven er van bediend; getuigen: goed en bloed, klein maer rein, macht noch kracht, Wyntjen en Tryntjen, zout noch smout, enz. Al vroeg moeten de dichters den voorletterklank verlaten en de welluidendheid uitsluitend in den slotklank doen bestaen hebben; ja, als men op onze spreekwyzen mag afgaen, dan schynen voorletter- en slotklank wel tweelingen, die elkander geen recht van eerste geboorte kunnen betwisten. Daer zyn schryvers die hemel en aerde bewogen hebben, om te bewyzen dat de Latynen de eerste uitvinders van het rym zynGa naar voetnoot1; om dat deze, by het verval hunner letterkunde, zich er van bediend hebben, en dat men by dichters van Augustus eeuw eenige rymklanken, by voordacht of toevallig samengesteld, heeft gevonden. Maer wat zou my beletten van te geloven dat de vervallende Latynen, door het verkeer in barbaersche landen, hun oor aen die barbaersche melodie gewend hebben? Men kan alles verklaren. Zoo schreef De Grave drie boekdeelen, warin hy bewees dat Homeer en Hesiodus Belgen zyn en de Elyzeesche velden in de Nederlanden moeten gezocht worden. En de oude raedsheer van den raed van Vlaenderen heeft in menig gemoed twyfel verwekt. Al zeer vroeg dus gebruikten onze voorouders het rym. Wanneer het echter uitsluitend gebezigd begon te worden, is, voor zoo veel ik weet, nog niet met zekerheid bepaeld. Het zegelied op de overwinning, in 881 door koning Lodewyk III op de Noordmannen behaeld, is op rym. Zoude men kunnen gelooven dat sedert het lied van Hildebrand tot op Maerlant niets in het nederlandsch geschreven is? Maer, | |
[pagina 14]
| |
zal men zeggen, de schryver van Hildebrand was geen Nederlander. Ik heb reeds laten merken dat wy, wat de overlevering aengaet, ten minste zoo veel recht er op hebben als de Hoogduitschers. Wat de tael betreft, iedereen kan uit de reeds gegevene proeve oordeelen. De tael- en dichtkunst zouden dus gedurende zoo vele eeuwen geslapen hebben, om in eens op het laetst der dertiende eeuw geregeld en verzacht te voorschyn te komen? De eerste geloofpredikers zouden voor het volk niets opgesteld hebben? Maer het was eens gezegd dat wy vóór de dertiende eeuw niets bezeten hadden, en iedereen geloofde er aen als aen het Evangelie. De schryvers hebben nooit verder willen zien, om dat men Maerlant als den vormer der tale beschouwt, en dat wel op een valsch uitleggen van schryvers, gelyk ik zoo even zal trachten aen te toonen. Men neemt geen acht op de menigvuldige werken, waerover Maerlant spreekt, of men beschouwt de schryvers er van als zyne tydgenooten, en dan ware het wel eene wondereeuw geweest! Voor zoo ver ik weet, is Willems de eerste die onze letterkunde van vroeger heeft durven doen dagteekenen. Hy brengt voldoende bewyzen by, zoo my dunkt, om Reinaert de Vos tot de twaelfde eeuw te brengenGa naar voetnoot1. Hy haelt nog andere gedichten aen, waervan de tael hem ouder dan van de dertiende eeuw voorkomt. Doch, buiten dat, ziet men niet dat de afchryvers gedurig de tael en spelling naer de hunne veranderen? Elk werk, waervan meer handschriften bestaen, toont er de bewyzen van. Zoo schreef Milo, een benedictiner monnik te S. Amans, in Vlaenderen, reeds in de negende eeuw een' stryd van de lente met den winter; zekerlyk hetzelfde stuk, dat onder de tooneelstukken van dit tydvak voorkomt, doch waervan tael en spelling gewyzigd zyn. Zoo verbeterde en moderniseerde men in de zestiende eeuw de vroegere dichtstukken, met naest de oude verzen rhetoricale rymen te voegen. En heeft men niet in lateren | |
[pagina 15]
| |
tyd, doch met beter gevolg, Feith en Bilderdyk de tael van Van Haren's Geuzen zien beschavenGa naar voetnoot1? Zoo staet het dan by my vast, dat wy sedert de negende eeuw ten minste, eene reeks dichters gehad hebben wier werken, of tot nu toe onbekend zyn gebleven, of door de copisten in de tael der twaelfde eeuw gewyzigd zyn geworden. Zoo reken ik nog, buiten de aengehaelde door Willems, De bere Wislau, als lang vóór Maerlant vervaerdigd. Daerover nader. Doch het waren de kruistochten, die in eens eenen weldadigen schok aen het westelyk Europa gaven. De geestdrift, waermede men het volk opwekte om het gehoonde graf des Zaligmakers te gaen wreken, deed met hernieuwde krachten de tael van den preekstoel rollen. Die geestdrift deelde zich algemeen mede, en het veroveren van het heilig land werd een punt van nationale eer. De slaven kregen hunne vryheid, en een meer uitgebreide koophandel bracht meer kennissen aen. Een volk moet poetische herinneringen hebben om eene poetische letterkunde te bezitten, en poezy brengt helden voort. De kruisvaerders, die zich tot groote daden voelden geroepen, hadden eenen reus voor zich, wiens naem nog het aerdryk vervulde. Karel de Groote was voor alle die verschillende volkeren de nationale held. Duitschland, Italie, Frankryk en de Nederlanden deelden in zynen roem. In het noorden zoo wel als in het zuiden had hy de vyanden van dien zelfden godsdienst, waervoor men nu den wapenrok aengordde, bestreden en terug gehouden. Op de volksoverleveringen maekte men romans, zoo wel van zyne eigene daden als van die zyner veelvuldige officieren. Elk verhael was voor iedereen van evenveel belang, en in de eene tael geschreven werd het dadelyk in de andere overgebracht. Met het aennemen van den christen godsdienst, hadden onze voorouders wel hunne Goden afgezworen, maer het geloof aen alven, dwergen, kwade geesten, betooverde plaetsen, enz., was byge- | |
[pagina 16]
| |
bleven. Die geheele tooverwereld bracht men in den roman over. Ten onrechte, zoo my dunkt, beschuldigt Roquefort den schryver, die zich onder den naem van Tulpin verbergt, van tot die fabels, in de verhalen van Karel den Grooten, aenleiding te hebben gegeven. Waren er honderd verschillende romans in eens uitgekomen, wellicht had men niet éénen zonder bewyzen van dat geloof gevonden. De Noordmannen, zegt Schlegel, kwamen hetzelve ververschen, en brachten het in de andere streken van Europa, zelfs in Azie, over. Dit schynt my gedeeltelyk de reden, waerom de romans over koning Arthur en de ridders van de ronde tafel by ons zoo zeer gezocht werden en het burgerrecht verkregen. Men vond er de geheele noordsche godenleer in, en de overzeesche helden werden, als tot het algemeen vaderland behoorende, beschouwd. In de kruistochten verhaelde men elkander de daden zyner eigen voorouders en landgenooten, en ook deze gedichten werden in de meeste talen overgezet; want in die tyden maekte de geheele christenheid slechts één gezin uit. Het pas ontstane ridderschap, dat zich zoo snel verspreid had, kwam nog den cirkel dier dichterlyke wereld vergrooten. Het was niet alleen voor den godsdienst dat men te velde trok; een levend ideael verwachtte den ridder by zyne terugkomst. Wat dappere daden ging hy niet bedryven, waervan de faem tot aen zyne schoone hem vooruit zou loopen! En zy, in de lange winteravonden of op den schoonen zomerdag, wanneer een spreker de daden van eenen held verhaelde, of de minstreel een zegelied zong, zy docht zoo weemoedig aen den beminden, die voor haer zoo vele gevaren trotseerde, en hoopte dat by een later geslacht zyne daden en zyne liefde ook eenen zanger mogten vinden. Maer zelfs wanneer de kryg hem van zyne geliefde niet verwyderde, of dat hy nog de aendacht eener jonkvrouwe niet verdiend had, dan nog was alles poezy. Aen zyne uitrusting kon men de zielsaendoening van den ridder kennen. De geliefkoosde kleur der jonkvrouwe werd de zyne en prykte in zyn wapenschild. Het was vooral in de steekspelen dat men met de oogen in de ziel | |
[pagina 17]
| |
las. Verscheen er de ridder, de banier en den sjerp met rood en violet gemengeld, hy gaf de onrust zyns harten te kennen. Indien by eene overwinning de jonkvrouw zyner gedachten een einde aen zyne folteringen besloot te stellen, zy verscheen des anderen daegs met het door scharlaken strikjes gesnoerde loof van den witten doorn, dat niets minder dan hoop en liefde verbeeldde. De grysrosachtige wapenrok duidde den ridder aen, wien de wapenroem van eenen zachteren stryd verwyderde. Het geel aen het groen en violet gepaerd, toonde dat hy gelukkig was. Elke bloem had haer zinnebeeld. Had de ridder zich eene jonkvrouw gekozen en de eer gevraegd haer te mogen dienen, en vertoonde zich de jonge schoone getooid met witte madelieven, zoo was haer antwoord: Ik zal er aen denken. Wilde zy het geluk van haren aenbidder, zy zettede zich eene kroon van witte roozen op, dat het zoete ik bemin u aenduide; maer waren de wenschen niet verhoord, de paerdenbloem toonde dat zy haer hart reeds had weggegeven. De lauwerbladen beteekenden verzekerd geluk, het lelietje van den dale edelheid en zuiverheid in daden en gedrag. Van toen af is het dat het vergeet my niet naem en beteekenis gekregen heeft. Het viooltje beteekende sonder lac ende sonder smette, de goudbloem beleefdheid, de akolei nederigheid, takjes van den yfelboom een gelukkig huishouden, de ruiker van basilikon dat men gestoord, zelfs dat men in onmin was. De edele gesteenten ook hadden hunne spraek. In den alles weerstaenbaren diamant vond men het zinnebeeld van onverbreekbare huwelykstrouw; de zoo licht breekbare smaragd was het teeken van zuiverheidGa naar voetnoot1. Die tyd was ook de gulden tyd der nieuwere letterkunde; de tael vertoont zich in de ridderromans met eene bevalligheid en tevens met eene kracht, welke men te vergeefs in de latere voortbrengselen zou zoeken; gelyk aen het maegdelyk gelaet, waerover nog alleen | |
[pagina 18]
| |
eene weemoedige onzekerheid zweeft. Toen de dichterlyke begoocheling verdwenen was, toen ook verloor de tael dat bevallige en krachtige, ofschoon zy nog eenigen tyd even zuiver bleef. Doch eer ik verder ga, wil ik eenige woorden over het dichterleven dier eeuwen zeggen. De letterkunde vóór Maerlant was eene zwervende kunst; zy was het schaduwbeeld van den ridder. In de lange winteravonden zat zy in het slot, aen den hoek van den haerd, den tyd te korten, vertroostte het maegdelyn en kreeg een' traen voor loon; of des zomers als alles op het veld lachte, huppelde zy met de jonkvrouwe. Van slot tot slot ging zy nieuwe avonturen zoeken en ze daerna met zwier en bevalligheid verhalen. Zy misachtte de steden, en men zag heur steeds daer waer adelyk bloed door de aderen vloeide. Wel eens schonk zy hare gunst aen de aenzienlyksten der onedelen. Het was vooral ten hove dat zy voorkomend onthaeld werd: de vorst overlaedde haer met gunstbewyzen en verbond ze aen zich; en niet zelden was hy veel van zynen roem aen haer alleen verschuldigd. Was dat zwervend leven niet volkomen in den aert van den tyd? De adeldom was door geheel het land verspreid, en hield zich op in burchten en sloten. De vorsten zelve hielden maer zeer zelden hun hof in de steden, en waren schier altyd op het een of ander hunner kasteelen. Wy zien later de dichtkunst den edeldom naer de steden volgen, en zelfs zich onder de bescherming van den ryk geworden burger stellen. De dichter uit den riddertyd heette spreker. De belooningen welke hy ontving bestonden in geld, paerden en kleederen. ‘Dikwyls, zegt Roquefort, deed de heer zyn gewaed af, om het op de schouders van den speker, die hem vermaekt had, te hangen; en deze, op zyne beurt, maekte er zich eene eer af hetzelve by groote gelegenheden te dragen, om den genen, die hem aenhoorde, uittelokken van niet minder mild dan de anderen te wezenGa naar voetnoot1.’ Hy reisde alleen | |
[pagina 19]
| |
of met eenen kunstgenoot en sneed zyne eigene of eens anders voortbrengselen, sproken geheeten, opGa naar voetnoot1. Wanneer hy aen het hof of aen den dienst van eenen grooten gehecht was, dan heette hy dichterGa naar voetnoot2, ofschoon beide namen veelal onverschillig gebezigd werden. Door de aenmoediging, welke de dichtkunst van de grooten ontving, vermeerderde het getal sprekers aenmerkelyk, en wel zoodanig dat de giften begonnen te verminderen, en zy in hunne kunst geen goed bestaen meer vonden. Ook verminderden zy in aenzien, deels door hun overgroot getal, waeruit noodzakelyk eene overwegende middelmatigheid moest voortspruiten, deels om dat hun zwervend leven hun los gedrag meer en meer versterkte. Zy voegden zich muzykanten en minstreels toe, en daelden eindelyk zoo zeer, dat zy in Frankryk een genootschap met goochelaers en dierenleiders uitmaektenGa naar voetnoot3. Dat zal toch maer het uitschot der sprekers, en alleen in Frankryk, geweest zyn. By de vorsten en grooten bleven de goede dichters in aenzien; zoo werd nog op het laetst der | |
[pagina 20]
| |
veertiende eeuw de hollander Willem van Hildegaertsberge door Aelbrecht van Beieren zeer mildelyk beloondGa naar voetnoot1. Doch reeds in het midden der dertiende eeuw begon de riddergeest inteslapen, en het romaneske ruimde plaets voor de zucht tot naeuwere samenleving. De steden namen in aenzien en vermogen toe, de vorsten kwamen er meer hun verblyf nemen, de adel volgde de vorsten, en de dichtkunst trok het luchtig kleed van zorgelooze zangster uit, om zich in den doctoralen zetel te plaetsen. Eene omwenteling in de bestaende letterkunde vindt haren oorsprong in de nieuwe richting der algemeene begrippen, en zy heeft schier zonder schok plaets, of een stoute en krachtige geest durft zich eene nieuwe baen uitsteken en sleept alles er in mede. Meestal echter gaen deze twee oorzaken gepaerd. Zulk eene omwenteling bewerkte Maerlant. Deed hy niet de schilderende letterkunde geheel verdwynen, hy gaf haer ten minste een' geweldigen slag, en maekte dat naest haer met allen roem de beschryvende opkwam, welke, wel is waer, in nuttigheid de voorige verre vooruit was, maer in poetische waerde zich oneindig beneden dezelve vertoonde. De steden waren aenmerkelyk op gekomen, en vorsten en edelen voelden er zich naer toe gedreven. De ongelukkige tochten in Palestina hadden menig een van het heilig land verwyderd, en de droomen van naem en faem doen verdwynen. Men geloofde niet meer aen alle die reuzenwerken door de romanhelden bedreven. Het zwervende ridderleven, ofschoon met eene platonische liefde, ja voor eene heilige zaek geleid, was niet altyd zuiver van blaem geweest, en de oud gewordene ridder trachtte er zyn kroost voor te behoeden. Het zedeloos leven van sommige sprekers en menstreels, dat alles bracht den openbaren geest van den weg der verbeelding op dien der redenering. Op het laetst der dertiende eeuw was de ongevoeligheid voor den toestand van het oosten zoo | |
[pagina 21]
| |
verre gekomen, dat Maerlant zelve te vergeefs te wapen riep, en zyn werk van den lande van over see niet ééne ziel kon schokken. De romans bleven nog wel eene geliefkoosde lezingGa naar voetnoot1; maer men vond geen geestdrift meer, waeraen het dichterlyk talent zich nog kon verwarmen. Zag nog, van tyd tot tyd, een ridderroman het licht, het was de stem der onmacht, dat men er in hoorde, of het droevig geklach der weduwvrouwe. Als zoodanig mag Maerlant de vader Der dietscer dichter al gader
genoemd worden, en aldus moeten de woorden van den schryver van den Lekenspiegel worden begrepen. Zoo spreken wy nog van vader Cats. Maerlant is geenzins onze oudste dichter; maer het is hy, toen de romantieke vorm by ons verouderd begon te worden, die aen de letterkunde de didactieke richting gaf, welke zy sedert tot aen den tegenwoordigen tyd schier onophoudelyk heeft bewaerd. In zyne jeugd volgde hy nog den algemeenen stroom der heerschende letterkunde, en vertaelde twee romans, den Alexander en den stryd van Troyen welke hy nogthans, toen ter tyd, voor ware geschiedenissen aenzag, en alleen later er het valsche van bemerkteGa naar voetnoot2. Het was in zynen Rymbybel (ten jare 1270) dat hy het eerst | |
[pagina 22]
| |
tegen den algemeenen vorm der letterkunde te velde trok. Hy zegt aldaer: Nu merct die hier in sult lesen,
Wat nutscap hier an sal wesen,
Hier in vindi favele no boerde
No ghene truffe no faloerde.
Maer het was later in het Leven van sinte Franciscus en in den Spieghel historiael dat hy de geweldigste slagen aen de schilderende letterkunde gaf. De volgende plaets, uit het eerste dier twee werken, is te belangryk, ofschoon wat lang, om niet te worden aengehaeld: Dese werelt trect ten ende,
Als mi dinct, met groter scende,
Na dat ons die apostel seghet,
Daer dit dus in ghescreven leghet:
Inden laetsten tide sullen
Die lieden also verdullen,
Datsi sullen hem selven minnen
Ende el niet soeken danne winnen
Ende hem vander waerheit keren
Ende boerden ende favelen leren.
Nu merct alle ende verstaet,
Of dus in de werelt niet gaet.
Twee dinghen minnen wi alre meest,
Entat leert ons die quade gheest:
Dats ons vleesc ende ons goet,
Wel ghecleet ende wel ghescoet,
Wel eten, drinken, sochte slapen,
Dit minnen leke metten papen,
Dus minnen wi ons selven dan.
............
............
Cume es hi van mi bekint,
Die nu leeft ende waerheit mint.
Mer Tristram ende Lanceloet,
Perchevael ende Galehoet,
Ghevensde namen ende ongheboren,
Hier of willen de lieden horen;
| |
[pagina 23]
| |
Truffe van minnen ende van stride
Leest men dor de werelt wide.
Die ewangelie es ons te swaer,
Om dat soe recht seit ende waer.
Merct een teken harde clare,
Wie so gherne horen tware,
Hen mach lichte niet ghescien,
Men salre noch doecht an sien:
Des radic minen vrienden dan,
Dat si de waerheit vanghen an,
Ende laten de boerden varen,
Want de tijt es nu te waren,
Daer die apostel of vor sprac:
Tfolc mint favele ende ghemac.
Ende om ghelt eist datmen waect,
Das es domesdach ghenaect.
Zulk eene krachtige en tot nog toe op rym ongehoorde tael bracht oneindig toe om de Nederlanders tot het lezen van meer ernstige boeken over te halen. Maerlant wilde op eene uitgebreidere schael de hervorming in de letterkunde te weeg brengen, dan door de geschiedenis tegen over de fabel te stellen. Hy onderwees zyne landgenooten in de natuerkunde, schreef over de plichten van den mensch, ja durfde de tytels van adeldom elders dan op een perkament zoeken, en den geestelyken hunne onmatigheid verwyten. Te dien opzichte verdient hy voorzeker den eerenaem van Vader, en men is geneigd hem den doodsteek te vergeven, dien hy aen de poezy gaf, wanneer men nadenkt wat een gelukkigen invloed hy op den zedelyken toestand der Nederlanders heeft uitgeoefend. Hy verbrak den afstand tusschen de geleerde wereld en het volk, met de beroemdste werken van zynen tyd in de landtale over te brengen. Hy moge dan slechts een vertaler zyn geweest: men kende toen nog de kunst niet, of men achtte het beneden zich, eens anders gedachten in een nieuw kleed te steken. Of misschien was alleen de groote naem des vertaelden schryvers toereikend om den nieuwgezinde aen vervolgingen te ontrekken. Trouwens, het was niet alleen tegen de heerschende | |
[pagina 24]
| |
letterkunde dat hy te worstelen had; min edele hartstochten waren tegen hem aen het woelen. Werd hy niet voor zynen rymbybel vervolgd en aengeklaegd, zoo dat hy bevel kreeg zich voor den paus te verantwoorden, en zyn boek aen een onderzoek te onderwerpenGa naar voetnoot1? Wy zien dus in Maerlant's werken dat de zucht tot veredeling van zynen evenmensch het eenig doel van den schryver was, en dat hy min zyn' eigen roem dan het geluk zyns lands voor oogen had. Had hy anders gedacht, zekerlyk zoude hy zynen dichterlyken geest den teugel gevierd hebben. Wanneer hy door geene kluisters gebonden was, en zyn gevoel kon lucht geven, dan was hy dichter, en hy zou de kracht bezeten hebben om de poezy een nieuwen trap van luister te doen beklimmen. Hy oefende juist een' tegenovergestelden invloed uit. Om eenen schryver goed te begrypen, is het nimmer onverschillig, veelal noodzakelyk te weten wie hy was. Foppens en Paquot doen Maerlant in het jaer 1235, te Damme in Vlaenderen, geboren worden. Niets is meer twyfelachtig dan deze opgave. Meer naer de waerheid schynt het te wezen dat hy in het jaer 1300 aldaer overleed, na eenige jaren het ambt van stadsgreffier te hebben bekleed. Het groot getal werken, uit zyne pen gevloeid, duiden genoegzaem aen dat hy nog al een tamelyken ouderdom moet hebben bereikt. Dat hy reeds gedurende zyn leven zich een aenzienlyken naem moet hebben verworven, blykt uit het gedenkstuk, dat men ter zyner eere op het raedhuis te Damme, toenmaels eene voorname koopstad, plaetste. Dat gedenkstuk bestond in eene uitgehouwene beeltenis op den sleutel van eenen balk. Vóór hy te Damme vertoefde, leefde hy te Maerlant, alwaer hy den Trojaenschen oorlog en wellicht ook Alexander dichtte. Een Vlaming was hy, naer zyne eigene getuigenis. Elders noemt hy zich ook onderdaen van den hertog van Braband, en zou dus kunnen geboren zyn in dat gedeelte van Vlaenderen dat vroeger aen Braband toebehoorde. Uit dit een en | |
[pagina 25]
| |
ander zou ik opmaken dat Jakob van Maerlant in zyne jeugd ook een dier zwervende sprekers is geweest, die van slot tot slot gingen, tot zy in den dienst van eenen der grooten werden opgenomen, en dat hy als zoodanig op een slot van dien naem heeft vertoefd, van waer hy zynen naem zal ontvangen hebbenGa naar voetnoot1. Hy kon dus de ondeugden der grooten, zoowel in den geestelyken als wereldlyken stand, van naderby leeren kennen; hy zag het zwakke punt van den adeldom, en de mogelyke middelen, waerdoor het volk zich kon groot maken. Hy zag eenen vorst over zyn vaderland regeren, die, zonder de minste zielskracht, al zynen roem stelde in het bezitten van fransche romandichters, terwyl hy het bestaen van Vlaenderen in de waegschael stelde. Dat griefde voorzeker Maerlant, en hy spaerde geene gelegenheid om zyne verontwaerdiging bot te vieren. Tegen de fransche dichters viel hy byzonderlyk uit: Die scone walsche valsce poeten,
Die meer rimen dan si weten,
en zeker niet zonder het doel van zyne landgenooten te willen waerschuwen tegen den inkankerenden franschen invloed, welke oneindig gevoed werd door de verderfelyke franschdolheid van Guy van Dampierre en het groot getal Leliaerts, die schier den geheelen adeldom uitmaekten. Maerlant schreef juist in den tyd dat de latere spitsbroeders van Koning en Breidel zich in hunne verstandelyke vermogens ontwikkelden. Schild en Vriend kwam een eeuwige scheidmuer tusschen de twee volkeren stellen. Ik herhael het nog eens: heeft Maerlant van den eenen kant den | |
[pagina 26]
| |
dichterlyken geest gedoofd, van den anderen kant kunnen wy hem den roem niet ontzeggen, van zeer veel te hebben toegebracht om den opkomenden volksgeest die richting te helpen geven, welke hy weldra niet meer verlaten moest. Zeker had Maerlant gewichtige redenen om zich zoo geheel van zyne voorgangers aftezonderen; de maetschappelyke toestand van zyn vaderland dwong er hem toe, en ik wyt den ondergang der poezy minder aen hem dan aen zyne navolgers, die, met eene blinde bewondering voor hem ingenomen, blindelings zyn pad volgden. Buiten de genoemde romans schreef hy den Rymbybel, waerachter hy de Wrake van Jerusalem gevoegd heeft, Der naturen bloeme, Heimelicheit der heimelicheden, Het leven van S. Franciscus, Den Spieghel historiael, welke hy alle sedert 1270 uit het latyn vertaelde of navolgde. Achter het laetste werk staet in het handschrift van 1339 een gedicht in 36 hoofdstukken verdeeld, Miracle van onser Vrouwen, dat insgelyks uit het latyn vertaeld is. Het boeksken van den houte, of de drie gaerdenGa naar voetnoot1, zeker ook in Maerlant's jeugd vervaerdigd, zynde een fabelachtig verhael van des Zaligmakers kruis, zegt Willems; Ene disputatie van onser Vrouwen ende van den heilighen cruce, 46 strofen; Van den V bloeme, 6 str.; Van ons Heren wonden, 10 str.; Van der seven getiden; Die clausule van der bible, 42 str.; Van der drievoudicheide, 38 str.; Sinte Anselmus; Dat is onser Vrouwen claghe; Van den clusenare; Van ons Heren kynscheideGa naar voetnoot2; Van den lande van over see, 19 str.Ga naar voetnoot3; Wapen Martyn, 78 str.; en eindelyk een hekeldicht zonder opschrift, lang 18 str.Ga naar voetnoot4. Het is voornamelyk in deze drie laetste, en bovenal in den Wapen Martyn dat Maerlant zich dichter toont, en dat hy bewyst dat het geene onmacht is, wanneer hy schroomt dichterlyke figuren in zyne andere leerdichten te gebruiken. | |
[pagina 27]
| |
Rymshalve gebruikte hy wel eens uitheemsche woorden, welke reeds in de spraek, het zy door de godsdienstoefeningen, het zy door den omkeer met franschen, ingedrongen waren. Om dezelfde reden bediende hy zich somtyds van woorden, aen het een of onder nederlandsch gewest byzonder eigen: Men moet om de rime soeken
Misselike tonghe in boeken,
Duutsc, dietsc, brabantsc, vlaemsc, seeusc,
Walsc, latijn, griex ende hebreeusc,
Om vray thoudene rijm ende sin.
Wat een nadeeligen invloed het voorbeeld van Maerlant, in het gebruiken van bastaerdwoorden, op andere dichters moest hebben, is licht te bevroeden. Hy was zoowel voor den vorm als voor den inhoud de fenix, zyne tael zoo wel als zyne poezy voor het nec plus ultra der kunst beschouwd: Dair omme wil ic die saken
Die Jacob maekte niet hermaken
Want hi es thooft, wildijt weten
Van alle dietschen poetenGa naar voetnoot1.
Het is nogthans niet dat Maerlant zulk een groot misbruik van bastaerdwoorden maekte: even als andere schryvers zyner eeuw gebruikte hy ze gewoonlyk slechts daer waer het rym ze vroeg. Maer een navolger zoekt by zyn voorbeeld de zwakke plaetsen op, om zyn broddelwerk te verrechtvaerdigen, en onder zulk eene hooge bescherming drongen de bastaerdwoorden meer en meer in de letterkunde, en bereidde men de verschrikkelyke brabbeltael der vyftiende en zestiende eeuw. Nog eene andere smet bracht Maerlant in de dichtkunst. Door zyne naeuwgezetheid om van zyn model niet aftewyken, gebruikte hy in zynen Rymbybel en in zynen Spieghel historiael een groot getal | |
[pagina 28]
| |
stopwoorden en uitdrukkingen onbestaenbaer met de geringste poezy. Sonder waen, over waer, alse men hoert, als ict merke, en dergelyke veel, deelen den lezer een' alleronaengenaemsten indruk mede. Vindt men dergelyke onsierlykheden in andere vertalingen van vóór Maerlant, de schryvers er van hadden geen gezag. Doch waer hy niet slaefsch navolgen moest, daer was zyne tael zuiver, en zoo krachtig als zyn boezem voor de waerheid warm was. Ik zei zoo even dat de schryvers der veertiende eeuw hunne verontschuldiging wegens het gebruik van bastaerdwoorden by Maerlant vonden. Het was nogthans de navolgingszucht alleen niet, welke hen op zulk een verkeerd pad bracht. De kanker had zyne oorzaek elders. Het was het fransch dat eerst ongemerkt, later openbaerlyk op de volkstale veld won. Vele vlaemsche graven bezaten geenen droppel vlaemsch bloed, hielden fransche trouvères aen hun hof, of waren uitlandig. Waelsche gewesten werden met Vlaenderen, later met Holland vereenigd, en deden hunnen invloed op de vlaemsche gewesten gevoelen. Fransche krygsbenden doorzweefden schier onophoudelyk het land. Het verdient opmerking dat het grootste gedeelte van den adel zich schier uitsluitend van het fransch bediende. Het ridderleven verloor het vroegst in de Nederlanden van zyn aenzien, terwyl het in Frankryk en elders langen tyd zich in vollen luister staende hield. De edelen konden niet dan met verachting op een volk nederzien, dat zyne rykdommen met hunne blazoenen wilde gelykstellen. Volk en tael zyn één; en zoo scheidden zy zich van hunne landgenooten af, en hielden zich uitsluitend aen de tael van het ridderlyk volk. Telkens dat de adel zich de zake van het vaderland aentrok, toonde hy ook geechtheid aen de volkstael. Zulke veelvuldige oorzaken moesten noodwendiglyk op de tale inwerken. Ofschoon het volk zyne vorsten wist te dwingen zich van de landtale te bedienen, drongen met de charters vele bastaerdwoorden in, welke ongemerkt het burgerrecht verkregen. Ook leerde men van de vreemden en de inlandsche grooten vele uitheemsche | |
[pagina 29]
| |
uitdrukkingen; en wie weet of niet menige het er op toelegde om zooveel mogelyk de tael te verbasteren en de Nederlanders ongevoelig aen het juk der vreemden te gewennen? In die tyden ook geraekte in Vlaenderen de letterkunde in den ongelukkigsten toestand. Maerlant had by vermogende inwoners aenmoediging gevonden; maer na zyne dood trokken de oorlogen en burgertwisten elkeen van de kunsten en wetenschappen af, zoo zeer dat zyne werken zelve zeer zeldzaem te verkrygen waren. Het ontbrak wel niet aen dichters, en in evenredigheid der spanning was zelfs de poezy stout en krachtig; doch slechts by stukjes, en schier geen enkel werk meer van uitgebreidheid zag er het daglicht. Het was in tegendeel Braband dat voortdurend de zanggodinnen onder zyne bescherming nam. Jan I had reeds het voorbeeld van nationael gevoel gegeven, met in de moedertael zyne zangrige stem te doen klinken. Jan III, die waerschynlyk ook de nederlandsche lier bespeelde, was een voorname begunstiger der letteren. Hy stond de geleerden voor en moedigde hen aen. De schryver van den Lekenspiegel vooral genoot in hooge mate des vorsten gunst. Doch ook daer drong de kanker der bastaerdy in, en de Brabantsche Yeesten toonen dat men er ruim zoo veel als in Vlaenderen van uitheemsche woorden zich wist te bedienen. Wy zien dus de fransche invloed zich van onze letterkunde meester maken; doch vroeger hadden wy reeds den vorm aengenomen. De fransche dichtkunst was op onze grenzen geboren, en onwillekeurig was een en ander overgenomen. Het oude vaderland was nogthans niet vergeten, en het noordsche leefde nog, zelfs in den vorm, voort. Het lied van Hildebrand en het Niebelungen lied zyn getuigen dat onze voorouders zich hunner vaderen herinnerden, en dat zy trotsch waren van de noordsche helden af te stammen. De handelsbetrekkingen tusschen onze voornaemste koopsteden en Duitschland onderhielden den onderlingen band en lokten menigen minnezanger naer deze zyde van den Rhyn. Het is voornamelyk in het lied dat de onderlinge betrekking met het hooger Duitschland klaerblyke- | |
[pagina 30]
| |
lyk schynt, hetgeen ter plaetse, met de noodige bewysstukken, beter zal kunnen betoond worden. Het kan hier niet ongepast voorkomen, iets over het werktuigelyke onzer eerste rymende verzen te zeggen. BilderdykGa naar voetnoot1 pleit Casteleyn vry van belachelykheid, als deze zegt: Een vers duert ongheteld en onghemeten
Zoo lang als 't een asem harden mag.
‘De Oosterlingen, voegt hy er by, rijk in woorden en weelderig in stijl en uitdrukking, wien de rede als eene overvloeiende stroom van de lippen vliet, hebben van ouds lange verzen; de noordelijke volken daertegen, spaarzaam in woorden en kort van stijl, hebben zeer korte verzen.’ Hoe dieper wy in de voorledene eeuwen kunnen dringen, hoe kortere dichtmaet wy door onze voorouders zien gebruiken. Wy hebben reeds opgemerkt hoe kort de regels van het lied van Hildebrand zyn. Zoo is ook het zegelied op de Noordmannen van zeer korte verzen: Einan kuning uueiz ih.
Heizset her Hluduig.
Ther gerno Gode thionot.
Ih uueiz her imos lonot.
Kind uuarth her faterlos.
Thes uuarth imo sar buozGa naar voetnoot2.
Het Niebelungen lied is in heldenverzen, met een naeuwkeurig aengestipt rustpunt in het midden. Boven alle sine cledre. hadde hi enen roc ane
Wel gemaect na heme. van swarte carde ane.
Dat rustpunt maekt, als het ware, het einde van een vers uit even als thans in de verzen van zeven voeten en half en van acht voeten plaets heeft. | |
[pagina 31]
| |
In de romans, sproken, rymkronyken en tooneelstukken zyn de verzen van zeven, acht of negen lettergrepen; de Bere Wislau, als ouder zynde, maekt echter eene uitzondering. De rymen volgen er zich geregeld in op, hetgeen de franschen rimes plates noemen. Ze zyn ongeregeld kort of lang. By voorbeeld uit Floris en Blancefloer: Nu hoort na mi! ic sal beghinnen
Ene aventure tellen van minnen,
Die den dorperen no den doren
Niet bestaet, dat sise horen,
of uit Maerlant's Spieghel historiael: Doe enen anderen, in wel rade,
Als du wils dat hi di dade.
Dat een niet en kan een ander weet.
Volgens RoquefortGa naar voetnoot1 zou le reclus de Moliens, die omtrent 1160 stierf, het eerst de doormengde rymen in Frankryk ingevoerd hebben. Zyn vertaler gebruikt dezelfde maet: Ghenadech God, helpt mijns; genade!
Want langen tijd hebdi mi stade
Verleent te doene, dat si bequame;
Dats, dat ic soude blameren tquade;
Want die prophete uut uwen rade
Verdoemt den vrecken, om de blame
Dat hi tgraen sluut na ontame
Vore hem, die bidt in uwen name;
Want dit steet in den heiligen blade:
Tgreyn te reiken uut minen lichame,
Op dat menre nutscap af name,
Ontpluct voert, al eest te spadeGa naar voetnoot2.
Deze en dergelyke doormengde rymen werden veel gebruikt. Maerlant was er een groot liefhebber van. | |
[pagina 32]
| |
Roquefort meent ook dat de gekruiste verzen ons van de troubadours zyn overgebracht. In de nederlandsche gedichten maekte men niet meer eenige onderscheid tusschen lange en korte verzen als in de fransche. Soms wisselt een kort met een lang af; soms zyn ze alle vier kort, soms alle vier lang, by voorbeeld in het gedicht Van der feestenGa naar voetnoot1: T'eenre feesten was ic ghebeden,
Daer ic vrouwen vele vant,
Hovesch, cuusc, van sconen seden,
Sere behaghel ende achemant.
Soe vele sach ic ende sochte,
Al op die vrouwen haren tare,
Dat ic sach ene die mi dochte
Der mijnre gelijc oppenbare.
Alse die tafelen op ghedaen
Waren ende daer geten was,
Nam si mi bi der hant saen,
Ende dede mi neven haer sitten in 't gras.
De onmiddelyk op elkander rymende verzen zyn dus de oudste. De volgende wyze van rymen moet ook van later dagteekenen: Eens nachts in den winter tide,
Als over alle de werelt wide,
Alle dinc es van rasten blide,
Quam mi te voren van enen stride.
In minen slape daer ic lach,
In visioene dat ic sach,
Een ziele die groet handgeslach
Maecte ende riep dic: ‘O wi! o wach!Ga naar voetnoot2’
| |
[pagina 33]
| |
Hebben onze dichters de meeste van deze dichtsoorten van de Franschen overgenomen, hetgeen nog al waerschynlyk is, zy schynen dan toch geen, ten minste een zeer schaersch, gebruik te hebben gemaekt van dat groot getal gewrongene en moeielyke soorten, welke men byzonderlyk in de fransche liederen aentreft. Alle deze kunstelaryen kwamen maer met het zinnespel, dat ook reeds in de twaelfde eeuw in Frankryk in luister was, in het gevolg der hertogen van Bourgonje, den nederlandschen smaek bederven. De beminnaren onzer letterkunde hadden opgemerkt dat onze onde schryvers geen acht op het juist getal voeten gegeven hebben, en het eene vers onverschillig korter of langer dan het ander maekten. Ik had altyd gedacht dat zy alleen op rym en toonval acht sloegen, en meer hun gehoor dan hunne vingers raedpleegden. Professor Bormans meent dat zy een vast getal lettergrepen gebruikten en hunne verzen in iamben, maer meestal in trochaeën schrevenGa naar voetnoot1. De toenmaels by de Franschen gebruikte versificatie vermeerdert zelfs de waerschynlykheid dezer wyze van zien. Het is alleen te verwonderen dat niet één handschrift, niet één fragment onverminkt tot ons zy gekomen, ofschoon nog verscheiden handschriften, onbetwistbaer uit den tyd van Maerlant, zyn overgebleven. |
|