Oude en nieuwe liedjes
(1864)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
gon, ik was be-schaamd, maar ik spon, maar ik spon.
2.
Heel vriendlijk zeî hij goeden dag,
En trad beschroomd al naêr en nader.
Mijn draadje brak, ik schrikte, en ach!
Mijn leden beefden al te gader.
Ik knoopt' mijn draad en herbegon:
Ik was beschaamd, ja zeer beschaamd;
Maar ik spon.
3.
Hij leunde op mijnen stoel zijn arm,
En kwam zoo stil mijn spinwerk roemen:
Ik voelde zijnen adem warm;
Hij bleef zoo lang mij liefste noemen,
Tot dat zijn lof mijn hart verwon.
Ik was beschaamd, ja zeer beschaamd;
Maar ik spon.
4.
Hij nam mij minzaam bij de hand;
Hij zwoer, hij was bij mij gekomen,
Omdat hij in het gantsche land
Geen poesler meisken had vernomen.
Hij lonkte toe zoo veel hij kon.
Ik was beschaamd, ja zeer beschaamd;
Maar ik spon.
5.
Alschoon ik hem door mijn gelaat
Nog niets te kennen had gegeven,
Bespeurde hij wel inderdaad
Dat ook de liefde mij deed beven.
Hij zoende mij zoo steels hij kon.
Ik was beschaamd, ja zeer beschaamd;
Maar ik spon.
6.
En ik, 'k verweet hem zijne daad;
Maar hij werd vrijer nog al spoedig,
Omhelsde mij met overdaad,
Zeer minnedriftig, zeer stoutmoedig.
Het was mij toen, wat ik verzon,
Niet mogelijk, niet mogelijk
Dat ik spon.
XVIIIe eeuw. |
|