Oude en nieuwe liedjes
(1864)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
2.
Zij wierp de bloemkens die zij las
Gestadig in den stroom;
Zij riep: ‘ach lieve vader, ach!
Ach lieve moeder, koom!’
3.
Een rijk man wandlend langs de vliet
Bespeurt haar bittre smart;
Daar hij het meisken weenen ziet
Breekt zijn medoogend hart.
4.
Hij sprak tot haar: ‘wel lieve meid,
Spreek op en wees niet schuw,
Zeg mij waarom gij kermt en schreit,
Kan 't zijn, zoo help ik u.’
5.
Zij zuchtte en zag hem troostloos aan.
En sprak: ‘ach brave man,
Een arme wees ziet gij hier staan,
Die God slechts helpen kan.
6.
Ziet gij dat groene bergsken niet?
Daar is mijn moeders graf,
Ziet gij den oever van dees vliet?
Daar viel mijn vader af.
7.
De felle stroom verwon hem dra,
Hij worstelde en hij zonk;
Mijn broeder sprong hem achterna.
Eilaas, ook hij verdronk.
8.
Nu vlucht ik 't weezenhutjen uit,
Waar niet dan jammer is.’
Zoo sprak zij hare klagten uit,
In 't hart vol droefenis.
9.
Hij zeide: ‘klaag niet, liefste kind,
Uw hart verdient geen pijn.
Ik wil uw broeder en uw vrind,
En ook uw vader zijn.’
10.
Hij nam ze minzaam bij de hand
En noemde haar zijn bruid,
En deed haar aan den waterkant
Haar weezen-kleeren uit.
11.
Zij heeft nu spijs en lekkren drank,
Al waar haar hert naar tracht.
Haar rijke man verdient wel dank
Dat hij zoo edel dacht.
XIXe eeuw. |
|