Nederlandsche gedichten uit de veertiende eeuw van Jan van Boendale, Hein van Aken e.a.
(1869)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.De voornaamste ramp, welke het boergondisch beheer over de Nederlanden getrokken heeft, is wel zeker de vervorming der taal in de eerste half eeuw van dat beheer geschied. De oorlog toch door Philips-de-Goede openlijk tegen onze taal gevoerd als het symbolum van een onafhankelijk volk, was gewis geen geschikt middel om onze voorouders het gareel der slavernij gedwee te doen dragen. De sluwe staatkunde van den veroveraar vond een veel krachtiger hulpmiddel in 's volks zucht voor nieuwigheden, waarvan men hem bij overvloede deelachtig maakte ook op het gebied der fraaie letteren. Met Maerlant was de didactische richting in de letterkunde opgekomen, en de lachende scheppingen der romanwereld hadden de vlag gestreken voor een aantal gewrochten, de worsteling aanduidende van den volksgeest tegen eene orde van zaken die aan het afnemen was, en tegen de wanordens die er noodwendig uit voortsproten. Boergonje smoorde die worsteling, maar het stuitte tegen de taal. De sociale poëzij, zoo krachtig uitgedrukt in den Wapen Martijn, in den Wapen Rogier, in Jans Teesteye, viel op hare beurt aleer de natie een op de letterkunde geboetseerden vasten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina II]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm verkregen had. Eene lichtzinnige, snapachtige letterkunde waaide ons uit het zuiden over, en met haar voegde zich eene mode om ook vreemde klanken als sieraden tusschen het eigene schoon te voegen. De taal verbasterde, met haar de smaak voor het schoone, en de gewrochten der vorige eeuwen werden verlaten en vergeten. Als men nu in aanmerking neemt hoe het boergondisch beheer in Vlaanderen de rol der Leliaarts overnam om de nationale partij der veertiende eeuw te doen vergeten, kan men begrijpen dat ze zich de moeite spaarde om met onze letterkunde bekend te worden en de meesterstukken er van voor den vernielenden tand des tijds te bewaren. De boergondische regeering deed dus niets ter bewaring van de letterkundige schatten der nederlandsche volkeren onder haar beheer gekomen, en onder de verbastering van den nationalen smaak werden ook door het volk de gedenkteekenen van vroegere grootheid met mindere zorg voor de vergetelheid bewaard. Zoo ging schier alles verloren wat niet door zijnen aart in de boekzalen van geestelijke gestichten thuis behoorde. Wat vuur en water, en even zoo de rampen van oproer en oorlog vernield hebben, valt hier buiten bestek. Gelukkig dat, bij gebrek van inlandsche openbare bewaarplaatsen waar de nationale lettergewrochten den verschuldigden eerbied zouden ontmoeten, gelukkig dat de buitenlander niet geheel onverschillig bleef voor de nederlandsche schatten ook op het gebied der letterkunde; en in aanzien der gevaren die vroeger en later de gedenkteekenen van onzen letterroem op eigen bodem liepen, zou men geneigd zijn de handen te danken die menig handschrift over onze grenzen brachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina III]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst in onze dagen werd aan Nederland bekend gemaakt, dat in vreemde streken dichterlijke getuigen bestonden der groote worsteling op nederlandschen bodem gedurende de veertiende eeuw, waardige tegenhangers van den Wapen Martijn, maar heviger, maar meer speciaal als geschreven zijnde in oogenblikken van hevigere spanning. Een gedeelte van Kausler's Denkmäler, zijnde de uitgaven van een stuttgartsch handschrift, is ingenomen door den Wapen Rogier, het merkwaardige gedicht van Jan de Weert. Engeland, waar meer schatten onzer letterkunde nog berusten, bewaarde een kunstjuweel, hetwelk voor het eerst den echten naam bekend maakt van een grooten schrijver, en tegelijk het bewijs geeft dat de geestenworsteling door de Westvlamingen aangegaan ook buiten Vlaanderens grenzen kundige beoordeelaars en onpartijdige verdedigers had. Het was in het jaar 1845 dat de heer Dozy, van Leiden, op eene wetenschappelijke reis in Engeland, in de Bodleyaansche boekzaal te Oxford een handschrift ontdekte bevattende, onder anderen, een leerdicht Jans Teesteye getiteld. Reeds in den aanhef van zijn werk noemt de dichter zich Jan Boendale, geboortig van Ter Vuren en klerk te Antwerpen. Dozy had, den naam ontdekt des schrijvers van die Brabantsche Yeesten en van der Leken Spieghel, naam waar Willems zoo ontmoedigend naar gezocht hadGa naar voetnoot1. Gemeld handschrift behoort tot de dusgenaamde verzameling van Marshall, dragende het nummer 32. Het is een foliant, 101 perkamenten bladen groot, twee kolommen op elke zijde, met schoone duidelijke letter, van het laatst der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veertiende eeuw, en bevat enkel dichtstukken. Het staat beschreven onder den titel van Melibeus, naar het eerste gedicht er in voorkomende. De inhoud behoort aan onderscheidene opstellers, gelijk wij later zien zullen, en is door den verzamelaar verdeeld in vier boeken. Het eerste boek bestaat uit den Melibeus, het tweede uit Jans Teesteye en twee kleine opstellen: het eene getiteld Noch meer vanden Wiven, het andere Dit es een exempel van ghevene. Het derde boek heet Vander Wraken en is door den schrijver zelf in drie boeken verdeeld. De tafel van het vierde boek vermeldt: In den yrsten van Maskeroen; - item van Saladijn; - item van .X. plaghen ende van .X. gheboden; - Dit sijn noch die .X. ghebode; - Dit es noch van Salladine. Onder het uitgeven van den Rijmbijbel was David er op bedacht het oxfordsch handschrift in te zien, belust zijnde om te weten of Het boec vander Wraken niet tot Maerlant's werken behoorde, en gereed om het uit te geven. Met de grootste bereidwilligheid werd het handschrift ter beschikking der Akademie gesteld; doch bedoeld gedicht was blijkbaar het werk niet van Maerlant. Intusschen werd de geheele inhoud van het Hs. zoo belangrijk bevonden, dat de uitgave er van besloten werd door de Commissie voor het uitgeven der gedenkteekenen van de vroegere nederlandsche letterkunde: men zou het werk in twee verdeelen; de eerste helft zou door David, de andere door schrijver dezes worden bezorgd. Doch David overleed onder het proefverbeteren der laatste verzen van den Melibeus, en nu kwam de taak geheel op mij te rusten. Het komt mij oorbaarlijk voor, van ieder dezer gedichten een bijzonder overzicht te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1ste BOEK. - Melibeus. Dezen titel van het gedicht geeft de schrijver zelf op, wanneer hij zegt:
v. 41. Al tAndwerpen, daer ic wone,
Maecte ic dit boexken scone.
Wildi des boecx name weten,
Melibeus sal hi heten;
Want het op dien man beghint,
Ende oec middelt ende int,
Alsoet meester Albertanus
In latine dichte aldus.
Eenigzins wijdloopiger is het opschrift vóor de Prologhe. Dat luidt: Hier beghint dat boec van troeste ende van rade, dat gheheten es Mellibeus, meer overeenkomende met den titel door den oorspronkelijken schrijver aan zijn werk gegeven. Wij hebben trouwens voor ons eene berijmde vertaling van het prosawerk over de vertroosting in tegenspoed van Albertano, van Brescia, een hoog burgelijken beambte onder keizer Frederik II. In die roerige tijden toen 's keizers zaken achteruitliepen, moest hij zijne verkleefdheid aan Frederik met de gevangenis boeten, waarin hij drie werken opstelde: De liefde tot den evennaaste, De kunst van spreken en zwijgen, en De vertroosting in tegenspoedGa naar voetnoot1. Dit laatste was geschreven in 1246, want Albertano zelf zegt:
52. Dat hi dit boec maecte int jaer
XIIe, dat ghi dat wet,
Ende .XLVI. daer toe met.
éene eeuw dus vóor de vertaling, door haren bewerker opgedragen aan den hertog van Brabant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat ie gherne gheven soude,
Op dats mi God onnen woude,
Minen lieven here den hertoghe
Van Brabant, dien God verhoghe
Beyde an ziele en̄ aen live.
Deze hertog kan geen ander wezen dan Jan III, die van 1335 tot 1355 regeerde; want het was geschreven in 1342, blijkens de woorden op het slot:
5758. Dit boec waert met mire pinen
Ghetracteert uten latine,
Al tAntwerpen in die poert,
Int jaer na Gods gheboert
XIIIe XL ende twee,
Te half aprille.
Het gedicht, lang 3771 verzen, is verdeeld in 59 hoofdstukken en geschikt in vorm van samenspraak tusschen twee ingebeelde personen, Melibeus Die machtich, jone en̄ rije was,
en zijne vrouw Prudentia. Eens dat Melibeus van huis was gegaan, latende daar zijne echtgenoote en zijne dochter, zijn eenig kind, braken zijne vijanden bij middel van ladders in zijne woning, sloegen beide vrouwen en lieten de dochter voor dood achter. Thuis gekomen maakt Melibeus groote misbaar over het gebeurde. De vrouw berispt hem wegens zijn wanhopig gedrag. De man bekent dat zijne droefheid te ver gaat, doch voor verontschuldiging wijst hij op den Godmensch die over Lazarus weende. Daarop verzendt de vrouw hem naar zijne vrienden: ‘Wat zij u raden, doe dat,’ zegt zij ‘zoo zult gij later niet zeggen dat ik u raad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaf strijdig met uwe eer.’ Melibeus beroept eene vergadering, waar vele vrienden op verschijnen, oprechte vrienden, maar ook vleiers en tafelschuimers. De eersten zijn voor den vrede, de laatsten voor de wraak. Melibeus wil zich aan de zijde dezer laatsten voegen, en geeft redenen op om niet te wijken, tegen den raad in zijner vrouw. Deze houdt vol; en zoo gaat de twist voort met macht van wetenschap uit heidensche en kerkelijke schrijvers, uit schriftuur en wetten. Het geschil wordt telkens hernomen, om te weten of de man den raad zijner vrouw zal aanhooren. Men handelt over vrijheid, over studiën en scholieren, over goeden en slechten raad, over vleiers, vrekken, dronken liên, hovaardigen, over twist en oorlog, over rijkdom en armoede, over goede faam, over ontfermigheid en goedertierenheid, en zoo wijders. Eindelijk gevoelt zich Melibeus overwonnen door Prudentia's redenen. Met de volgende woorden geeft hij toe:
3686. Van vrients troest ende rade
Verhoghet herte vroech en̄ spade.
De zoendag is daar, Melibeus vergeeft zijnen vijanden en schenkt hun den mondzoen,
3756. Aldus scieden si doe,
In beyden siden blide en̄ vroe.
Gelijk ik vroeger zeide, de Melibeus werd ter uitgave bewerkt door wijlen professor David en de uitgave zelve door hem bezorgd. Ongelukkiglijk gingen destijds de geestvermogens van den ijverigen man rasselijk naar hunne vernietiging, en het is geen onvruchtbaar werk voor psychologie zoowel als voor physiologie den gang dier daling op David's laatste werkzaamheden na te gaan. Edoch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik had geern dat bewijs van worsteling tusschen zielskracht en ontbinding der stof voor den lezer verborgen; maar redenen buiten mijnen wil liggende, en die tot het beheer der Akademie behooren, hebben mij belet de uitgave van den Melibeus onder mijne verantwoordelijkheid te nemen. David was begonnen met zelf de afschrijving te doen van den Codex; hij liet het steken bij het opschrift van Cap. II en vertrouwde het werk aan een ander, die het ongecollationneerd overleverde, waarvan ik gelukkiglijk bij tijds mij kon vergewissen. Hoe verkeerd hij de punctuatie stelde valt van bladzijde tot bladzijde in het oog; ook heb ik, onder de drukfouten, maar enkele terechtwijzingen aangestipt, daar waar ik meende dat voor den gewonen lezer twijfel zou kunnen ontstaan. - Buiten den text van het oxfordsch handschrift bezat David, tot zijn gebruik, een door professor De Vries genomen afschrift van een in de boekzaal van Hamburg berustenden text. Van die kostelijke hulp maakte hij enkele malen gebruik om onder den text varianten op te geven, soms om zonder aanwijzing den text te veranderen. Dit alles was uiterst onredelijk. Onder deze toedracht der zaken besloot ik eene dubbele lijst uit te geven van varianten, welke de bijlagen A en B uitmaken. De cersten dier varianten zijn degene genomen op het Hamburgsch handschrift, de anderen bevatten de veranderingen door David gedaan aan den oxfordschen text, zonder dat hij er melding van heeft gegeven. IIe BOEK. - Jans Teesteye. Gelijk wij reeds zagen, is de Teesteye het tweede gedicht der verzameling. Wij zagen ook dat dit dichtstuk opgesteld is door Jan Boendale, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over wien wij straks breeder zullen handelen. De Teesteye, in 43 hoofdstukken verdeeld, 4101 verzen lang, is even als de Melibeus in vorm van tweespraak, een dichtsoort zoo meesterlijk reeds behandeld in den Wapen Martijn, en waarvan Jan de Weert in zijn' Wapen Rogier mede eene zeer gelukkige proeve gaf. De persoonaadjes door Boendale ingevoerd heeten Jan en Wouter. Wie bij dezen laatsten naam bedoeld wordt, dan of men eene denkbeeldige persoonaadje voor zich heeft, is vooral nog niet te bepalenGa naar voetnoot1. Doch dat de schrijver zich zelven voorstelt onder den naam van Jan, valt schier niet te betwijfelen. Vooreerst het opschrift, Jans Teesteye, kan wel op niemand dan op den schrijver vallen. Het zegevierend antwoord op Wouter's bedenkingen en opwerpingen doet van zelf aan eene navolging denken van den Wapen Martijn, waarin eenerlei rol door Maerlant onder zijn eigen naam van Jacob gespeeld wordt. In het 39e hoofdstuk, waar de geestelijkheid op het hevigste aangerand wordt wegens hare nijdigheid en hare geldzucht, verlaat Jan op eens de samenspraak, en zich tot het volk wendende, neemt hij zijne plaats van schrijver in. Wat hij in zijn gedicht verhandelen zal, zet Boendale in den Prologhe met korte woorden uiteen:
v. 48. Desen boec die heeft inne
Dat tfolc nu es also goet
Alst nye was van beghinne,
Dies menech niet en wilt wesen vroet;
En̄ dan voert sal ic u leren
Vanden state alrehande
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Des volx, der papen en̄ der heren
Diemen vendt achter lande;
En̄ dan sal volghen sekerlike
Vanden doemsdaghe daer na,
En̄ vander bliscap van hemelrike
En̄ de druefheyt vander hellen, alsie versta.
Reeds bij den aanhef stelt hij zich aan als een recht humaan schrijver, een wijsgeerigen blik werpende in het tegenwoordige en het verledene, overtuigd van den trapsgewijzen vooruitgang der beschaving, zijne hulde bewijzende aan het Christendom, in wiens schoot joden en heidenen eens komen zullen. De punten zijner voorstelling ontwikkelt hij éen voor éen, in antwoord telkens op de bedenkingen van Wouter, den lofbazuiner van den goeden ouden tijd. - ‘In zijn geheel genomen is het volk beter dan het vroeger was: men gaat meer ter kerk, luistert gewilliger naar vermaningen, godshuizen rijzen in grooten getal op. Vecht men veel en slaat men veelvuldig dood, het geschiedt bij ongetemperde haastigheid, niet bij loosheid of verraad. Doch aan wie de schuld van zoo veel ongebondenheid? Zeker aan de grooten, die de dietsche wetten niet meer toepassen, maar om geld en gunsten het recht over het hoofd zien, bij veelvuldige afwezigheid het recht door onderhoorigen laten uitoefenen, ja met deze vermaagschappen, die dan op hunne beurt zich bij hunne hooge verwanten gunstig willen in aanzien stellen - door afpersing en manslag, en zelve doen wat zij in anderen moeten straffen. - Het volk zou thans nog als weleer ter verovering van het Heilig Land optrekken, en het ontbrake der christenheid aan geene paladijnen; maar de landsheeren vinden een gemakkelijkeren roem in het verkwisten van hun goed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan voorvechters, aan menestreels en muzikantenGa naar voetnoot1. - En in 't kerkelijke? De voorzeggingen kondigen aan (v. 3682) dat Paus en kardinalen nog uit vreeze de kruin dekken zullen en zich zelven verbergen, en het christendom zal zoo wankel staan als ooit te voren, tot dat de geestelijkheid zich zal gebeterd hebben. Ja, in hooge en lage kringen, overal is het bederf: het leven der hooge geestelijkheid diende een zonnestraal te wezen die het volk naar de eeuwige zaligheid leidt; eilaas! men ziet de geestelijken overgegeven aan pracht en weelde, aan woeker en opkooperij, van taverne tot taverne loopen, dansen en reien op bals en nachtfeesten, dobbelen en wedden en allerlei loosheden bedrijven. Abtden en abtdissen leven op hoogen voet, in ruime zalen aan vrienden en bloedverwanten kostelijke feesten gevende, terwijl het couvent op een ei en een vuilen haring zit te knagen, dat men met flauw bierken bespoelt. En nogtans het goed behoort allen in gemeenzaamheid toe. - En de biddende ordens? - Deze loopen hier en ginds Gods woord verkondigen, en daar hooren zij biecht en absolveren; maar op wat wijze? Zij vleien en volgen degenen in van wie zij brood en wijn ontvangen. Hoe anders! men moet leven, en men leeft geern | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed. Ach, zeide ik de geheele waarheid, men zou mij vermalendijen, mijne woorden wierden verdraaid en voor ongeloof aangeklaagdGa naar voetnoot1. En zie, men slaat in den ban op statuten die men zelf heeft gemaakt, maar zelf niet onderhoudt (3161). - Toch ontbreekt het niet aan heilige mannen, waardig gesteld te worden naast eenen Augustinus; maar de afgunst maakt deze uit voor huichelaren, voor schijnheiligen.’ En wat stelt Boendale voor tegen zoo vele schreeuwende misbruiken? De gewelddadige volksomwenteling? Eene omkeering op rechterlijk gebied, het afschaffen der kloosters? Boendale is geen driftige hervormer. Niet dat hij terugdeinst om reden van vriendschap of gunst: wel is hem het aanslaan van een scherpen toon verweten, en, ja, hij heeft voorgenomen met meer oplettendheid toe te zien; doch de waarheid moet er uit, ‘Belghe hem die wille, in achts twint,’
zegt hij. Verre echter van de menigte in haar ongeduld of oproer te stijven, roept hij haar toe: Sijt gheduldech, u en sal niet ghebreken,
Sijt alle gheduldech, en̄ doet walc.
Geene omkeering in de maatschappelijke orde, maar arbeiden voor de zedelijke en stoffelijke verbetering van het volk - er min op uit zijn om de oude wetten door nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te vervangen dan strenge eerlijkheid in den rechter te eischen, zoo wel in den uitlegger van het geschrevene recht als in den schepene, die volgens het kostuumrecht, dus naar eigen gevoel en op eigen gezag, oordeel velt. - En was niet het lijfeigenschap zelve eene weldadige, beschermende instelling? Het volgde op het stelsel dat voor doel had een overwonnen volk gantsch uit te roeien. De overwonnene werd met den grond het eigendom van den overwinnaar. Deze noemde zich edel. Doch rijkdom of geboorte maken geen edeldom; alleen de hoedanigheden der ziel geven daar recht toe, en deze kunnen het eigendom zijn zoowel van een' lijfeigene als van een' grondeigenaar. Deugd wordt met ridderschap beloond, waartoe de vrouw wegens hare gebreken niet reiken kanGa naar voetnoot1. Dit was eens het gevoelen van Jacob, den hoogen dichter, het is ook het zijne. Jans Teesteye spiegelt uitmuntend den zedelijken toestand af onzer gewesten in de veertiende eeuw. Grooten die meer en meer zich van het volk verwijderen en ongevoelig het boergondisch beheer voorbereiden; hoog en laag recht voor geld en gunsten veil; afzetterij onder 's lands ambtenaren; woeker en opkoop onder de hooge geeste- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijken, wier hoogmoed de vernedering hunner minderen nog meer doet uitschijnen; de adel veracht, zijne erfelijkheid ontkend; ieder man gewapend, waarbij vechten en manslag dagelijks gebeuren. Boendale, die ambtshalve veel reisde en veelmalen Vlaanderen bezocht, eindigde zijn gedicht vier jaren na dat Zannekijn beneden den Kasselberg sneuvelde, vier jaren na dat de hertog van Brabant eenen makker van Janssone, die bij hem schuilplaats was komen vragen, aan de ongenade van Lodewijk van Nevers toewierp; hij schreef zijn gedicht toen Jacob van Artevelde's roem aan het opkomen was. Waar hij lessen geeft, onderricht hij in een echt christelijken zin; troost hij, hij wijst op een beter leven; spreekt hij over verdiensten, hij treft den hoogmoed en wijst op de genade. Wijsgeer en staatsman begreep hij zeer goed hoe verre het met de beschaving stond, en welke middelen en tegenmiddelen voor het maatschappelijk evenwicht noodig waren. Zoo was hij tegen het onmiddelijk afschaffen der wet van vergelding (v. 704-714), van verlies van lid voor lid, in 1308 door Robrecht van Bethune in Vlaanderen beproefd, maar door den uitdrukkelijken wil des volks herroepenGa naar voetnoot1; zoo verhief hij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfopoffering in den gewilligen maagdelijken staat, het godlijk voorbeeld van vrouwlijke tucht, zoo de zelfopoffering van koopman en van akkerman, de twee groote bevorderaars van het stoffelijk welzijn der volkeren. Een streng zedemeester moet wel in alle tijden veel tegenstand ontmoeten, vooral onder de standen wier gebreken hij aanwijst. Zoo zal het met Boendale zijn gegaan. Reeds van het begin zijns gedichts neemt hij dies aangaande voorzorgen, waaruit wij zien (v. 100) dat hij in vorige tijden om zijne stoute taal berispt was geworden door heer Rogier van Leefdale, wien hij de Teesteye opdroeg. Den zelfden beschermer had hij vóor een vijftal jaren (1325-1330) de opdracht gedaan van der Leken Spieghel; en gewis was het wegens denkbeelden in dat dichtwerk voorgesteld, hetwelk Boendale voor den grooten hoop schreef, dat de voorname brabantsche groote zich over den dichter beklaagde. Dat zelfde gewrocht zal hij in het oog hebben, wanneer hij schrijft:
3088. Someghe liede berechten
En̄ blameren mijn dichten,
Daer ic segghe ofte scrive
Vander broescheit der wive.
Vermoedelijk toch wijzen deze woorden op de tweede helft van het 22e hoofdstuk des eersten boeks, waar hij spreekt van swijfs bedrieghenisse. Tot staving zijner beweeringen beroept Boendale zich herhaalde malen op Maerlant. Reeds zijn eerste argument: dat de menschelijke beschaving vooruitgaat, en dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroegere geslachten ruwer en wreeder waren dan het tegenwoordige, wil hij gesteund zien door zijnen grooten voorganger:
392. Die weten wille die waerheyde
Ga ten Spiegle en̄ ter Biblen beyde,
Daer vindt hi wonder over al
Van quaetheden sonder ghetal.
En opzichtens der vrouwen lichtzinnigheid:
812. Overleest Troyen altemaleGa naar voetnoot1
Enten Spieghel ystoriale,
En̄ siet wat ghi vindt daer inne
Vander vrouwen wankelen sinne.
Elders haalt hij de woorden zelve van Maerlant aan tegen het rigorism der Minderbroeders en JacobijnenGa naar voetnoot2; zoo ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar hij zegt dat sommige geestelijken uit onwetenheid niet kunnen aanwijzen wat zij den volke willen uitleggenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vrije taal door Boendale gebezigd brengt ons natuurlijk op den zonderlingen titel en de beteekenis van zijn gedicht. Zoo veel wij weten komt het woord Teesteye, dat een' vreemden oorsprong verraadt, in geen ander middelnederlandsch lettergewrocht voor; ook geen onzer vroegere lexicografen geeft het. In het gedicht zelf ontmoet men het woord Teesteye op twee plaatsen, eerst in den Prologhe, waar de dichter zijn gewrocht opdraagt aan heer Jan van Leefdale: Desen boec sal ic hem senden,
En̄ hi sal heten Jans Teesteye.
Mijn Teesteye sal hi hier venden:
God geve dat si hem greye.
Na deze woorden verklaart Boendale wat zijn werk bevat: - De bewijzen dat het volk thans zoo goed is als het vroeger was, - opmerkingen over den toestand des volks, der priesters en der regenten, waarna hij spreken wil over loon en straf na dit leven. De andere plaats raakt de geheimenissen van Gods drievuldigheid, wat Wouter maar moeielijk begrijpen kan. Daarop klinkt Jan's antwoord:
1466. Wouter, wel lieve veynoot,
Dese questie waer al te groot
Den alder besten clerc die
Gheboren wert ter werelt ye;
Nochtan willie u hier af saen
Mine Teesteye doen verstaen.
Deze twee plaatsen wijzen genoegzaam op de beteekenis van het woord, namelijk op die van overtuiging, gelijk De Vries het reeds verklaart, het woord afleidende van het oudfransch Testée, wat Roquefort (Gloss. de la langue | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Romane) vertaalt door projet qu'on forme, idée qu'on nourritGa naar voetnoot1. Uit Boendale's voordracht toch ziet men dat hij op vroegere schriften van hem wijst, waarin grondbeginselen werden vooruitgezet die niet allen even welkom waren; misschien ook dat zijn geheele handel en wandel min gunstig voorkwam aan de grooten, zijne begunstigers. En geen wonder, als beambte der stad Antwerpen was Boendale herhaaldelijk op zending geweest zoo wel bij den graaf van Vlaanderen als bij de overheden van onderscheidene Brabantsche en Vlaamsche gemeenten en gewesten. Hij had de wederzijdsche grieven van dichtebij kunnen nagaan, den gang der zaken als het ware afmeten, de menschelijke driften als geweldige hand in het verwringen van recht en rede volgen. Achter de Teesteye komen in het zoogenaamd tweede boek der verzameling nog twee kleine dichtstukken voor, het eene getiteld Noch meer van wiven, het andere Dit es van ghevene. Of ze mede uit Boendale's pen gevloeid zijn is door geene bewijzen vast te stellen. Ze verraden echter geheel zijnen trant en zijne zienwijze, ja het eerste bevat tot zelfs des dichters reeds vermelde vrees van om reden zijner vrijmoedige taal miskend te worden:
v. 107. En̄ nymen die dit sal sien
En begripe mi in dien
Dat ic dit segghe van goeden vrouwen.
Van de Teesteye bezit professor Serrure, geassocieerd lid der Akademie, een op perkament geschreven brokstuk 163 regels lang, dat hij heeft medegedeeld in de Verslagen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en berigten uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der oude nederlandsche letterkunde, tweede jaargang (1845), bl. 57-63. Mijn geachte collega liet goedgunstig mij de collatie doen op den text en gaf mij oorlof tot het laten vervaardigen van een facsimile, waar voor ik hem mijn openlijken dank betuigGa naar voetnoot1. 3e BOEK. - Het boec vander Wraken is het boek van Gods wraak (I. 30). Zijn werk verdeelt de dichter in drie boeken, waarvan het eerste 2033, het tweede 1317, het laatste 2520 verzen bevat, te samen 5870 verzen, in 53 hoofdstukken onderverdeeld. De twee eerste boeken handelen van de onmiddelijke wrake Gods, het derde spreekt over het wraakuitoefenen der menschen, wat bescheidenheid daartoe vereischt wordt, hoe men ze best in Gods handen laat en de straffen, ons door den Oppermeester overgezonden, gedwee verdragen zal. Het Boec vander Wraken is eene wijsgeerige beschouwing der geschiedenis, waar pausen, vorsten en volkeren, partijen en personen beurtelings in voorkomen, niet in chronologische orde, maar als getuigenissen voor des schrijvers bestraffende redeneering over gebreken en misgrepen, waaraan regenten en onderdanen hunne ongevallen, vernedering en ondergang te danken hebben. Het hoofdpunt zijner bekommernissen is de behoudenis van het H. Roomsche rijk, een rijk met twee zwaarden, waarvan Deen es in spaues macht,
Dander in skeysers gehacht.
En waarvan hij den val voorziet, niet zoo zeer door eigene zwaarte of de verkeerdheid van enkele keizers en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pausen, als wel bij den hoogmoed en de hebzucht van prelaten en landsheeren en de eeuwenlange afgunst der fransche vorsten, die niet lijden kunnen dat iemand boven hen sta, ja hun gelijk zij. Meer dan eens onder het lezen denkt men onwillekeurig aan de gebeurtenissen onzer dagen. Een punt onzer aandacht bijzonder waardig is dat de schrijver, bij het ruimste wereldburgerschap, de geschiedenis der dietsche landen en met dietsche streken verbondene gewesten eenvoudig tusschen de andere wereldgebeurtenissen invoegt, eene wijze van bewerken die, had ze bij latere geslachten navolging gevonden, veel zou hebben bijgedragen om de Nederlanden eene grootere en duurzamere rol te doen spelen. Doch geene vaderlandsliefde, geene sympathie voor naderen of vrienden verblindt hem: ofschoon in alle die landen partijschappen en opstanden woeden, maakt de schrijver zich geener gedienstig, over allen - regenten en volkeren - houdt hij de schaal der gerechtigheid, en blaam wordt bij gelegenheid gelijkelijk uitgedeeld. Bij het zoo eigenaardig behandelen der gebeurtenissen kan het niet wonder voorkomen dat de schrijver gezet is op voorzeggingen, en wel van bepaalden aard: het laat zich gevoegelijk begrijpen als een natuurlijk uitvloeisel der opvattingen van den tijd waarin hij leefde. Zijn werk is inderdaad een tijdspiegel, waarin de zeden bij wereldlijke en geestelijke overheden zoo wel als bij den grooten hoop voorgesteld worden met eene onafhankelijkheid van beschouwen, die den schrijver de grootste eer aandoet. En nochtans die voorspellingen duiden in den dichter zekere vermindering van levenskrachten aan; met eenige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere gebreken in het gedicht zijn zij eene getuigenis van des schrijvers eigene woorden, wanneer hij op het einde klaagt dat hij door arbeid en ouderdom afgesloofd is. Onder die gebreken reken ik de gedwongene etymologische verklaringen van een paar woorden, de verkeerde rangschikking van historische personaadjes, het gebruik van menigvuldige lappen, welke bij elk boek aangroeien, het kort op elkander herhalen derzelfde rijmregelsGa naar voetnoot1. Wie was die schrijver en wanneer stelde hij zijn werk op? Zijn naam komt nergens in het gedicht voor; alleen verklaart hij herhaaldelijk dat Antwerpen, zoo niet altijd toch veelal, zijne verblijfplaats was, en eenige hoofdstukken werden aldaar opgesteld tusschen de jaren 1345 en 1352. Daar vernam hij de tijding van den slag van Vottem den 11 juli 1345 door de Luikenaren op hunnen prins-bisschop gewonnen (II, 564), en twee jaren later de nederlaag dier zelfde Luikenaren (III, 1637 volg.). Nogmaals den slag van Vottem vermeldende, stelt hij dit feit vast als vóor vier jaren geschied (III, 1655), zoo dat men mag veron- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derstellen dat tusschen de jaren 1347 en 1349 de dichter aan zijn werk niet gearbeid heeft. Indien het cijfer geen schrijffout is, dan kan hij door ziekte verhinderd zijn geweest, wat misschien v. 1638 verklaart, en dan was hij in 1349 op nog 875 regels van het slot. Over de zwarte ziekte sprekende, zegt hij:
III, 1676. Als men screef XIIIe jaer
En̄ tusschen XL en̄ L met
Soe sinde God al onghelet
Ene sterfte.
Dit schreef hij dus het vroegst in het jaar 1350 zelf. Wel zegt hij eenige regels verder van de verovering van Akers door de Sarracenen (ao 1291):
v. 1832. Des es leden XL jaer,
doch dit zal eene misstelling van den afschrijver zijn: men moet lezen LX, wat dus op het jaar 1351 brengt en zeer goed met het voorgaande en wat nog volgt overeenkomt. Trouwens het jongste feit door den dichter vermeld is de scheepsstrijd bij den Briele in 1351 geleverd tusschen de Hoekschen en de Kabeljauwschen.
III, 2223. Alsmen screef ons Heren jaer
XIIIe en̄ daer naer
LIIGa naar voetnoot1, wet voor waer dat,
Soe quam tAntwerpen in die stat
Een mare.
Wanneer hij zijn gedicht eindigde was hij van arbeid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ouderdom ziek geworden, en meende zich tot de dood te moeten bereiden, hetgeen hij ons schilderachtig voorstelt:
III, 2494. Mar nu moetic laten bliven,
En̄ sien dat worde ghereet
Aen te doen dat achterste cleet
Des ellendichs lichamen,
Dats die eerde daer wi af quamen;
Want mijn arbeit en̄ outheit
Bracht hebben in siecheit,
Dat ics ghedoen en can mere.
Zijn gedicht stelde hij op ter eere van een' vermogend edelman, die in dienst gestaan had van hertog Jan III, wien hij zelf steeds dienst verplicht was geweest:
III, 2510. Want ict tot hier heb besuyrt
In eren eens goeds mans en̄ vermogen,
Van Brabant des hertoghen
Jans, dien ic altoos sculdich
Te dienen gheweest heb menichvuldich.
En zoo belangrijk komt hem het onderwerp voor, dat hij hoopt een ander zal het voortzetten:
v. 2507. En̄ die hem dichtens onderwint,
Dat hijt voort dichte als hijt vint
Na die materie daert voer af ruert.
Voor zulke vooringenomenheid met het onderwerp waren ook de tijden waarin hij leefde allergunstigst. Sedert lang voorspelde men het einde der wereld en den doemsdag, en Gods wrake moest natuurlijk op der menschen onkristelijk leven vallen. Is het aan Maerlant toegeschreven Boec van Merlyne geen later ingeschoven stuk, dan is het bewezen dat reeds vóor den vader der didactische school in Vlaanderen een gedicht werd opgesteld van Ons Hee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren Wrake. Wij lezen toch in den Proloog van dit boek: Eyn dichte van onses Heren wrake
List men, dat ys wyde bekant,
Unde makede eyn pape in VlaenderlantGa naar voetnoot1.
Die woorden zijn echter niet toepasselijk op ons gedicht, dewijl het niet in Vlaanderen werd vervaardigd en het nergens blijken draagt van door een geestelijken persoon te zijn geschreven. De hierachter geplaatste bijlagen D en E bevatten een paar fragmenten, waarvan onderwerp en behandeling veel overeenkomst verraden met het Boec vander Wraken. Indien men den aard der onderwerpen en de wijze van behandelen nagaat, is men gedwongen een merkelijken graad van geestverwantschap tusschen die drie gedichten, den Melibeus, de Teesteye en het Boec vander Wraken te erkennen. Wanneer men ze achter elkander leest, gevoelt men zelfs dat ze alle drie bij elkander voegen als het werk van een zelfde krachtig hoofd, gewoon in alle kringen der samenleving werkzaam te zijn; van eenen wijsgeer die zonder vooroordeel menschen en zaken beschouwt, steeds den weg des vooruitgangs bewandelende; van eenen staatsman, het oog houdende op den gang der algemeene gedachten en de behoeften des tijds, wel merkende dat hetgene op het éene tijdstip noodzakelijk is in andere tijden wellicht aan geene behoefte meer voldoen zalGa naar voetnoot2. En miste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men ook in de Teesteye den naam des dichters, men zou de drie gedichten voor de gewrochten van eenen zelfden schrijver houden, in onderscheidene tijdperken zijns levens en onder bijzondere indrukken opgesteld - de twee eerste in rijpe jaren, het laatste in hoogen ouderdom. Dit is ook werkelijk mijn gevoelen, dat ik nog met de volgende bemerkingen staaf. Gelijk wij reeds zagen, zijn de Melibeus en het Boec vander Wraken even als Jans Teesteye en Boendale's andere bekende werken te Antwerpen opgesteld. Het eerste was voltooid in 1342, het andere na 1352, eene tijdsbepaling welke later ons moet bezig houden. Dit melden door den schrijver dat hij zijn werk binnen Antwerpen vervaardigde, komt aan Jonckbloet zoo belangrijk voor, dat hij er eene der redenen in vindt om aan Boendale het recht op de Dietsce Doctrinale terug te geven, na er hem van beroofd te hebbenGa naar voetnoot1. Hij is er niet verre van af ook den Melibeus aan Boendale toe te schrijven, en het verwondert ons dat hij, na alles gewikt en gewogen te hebben, niet tot het besluit er van komt. Zoo zegt hij: ‘Zoo wij nu al omtrent den persoon des schrijvers niets weten, het is niet twijfelachtig uit welke school hij is voortgekomen. Men ziet duidelijk, dat het geheele verhaal geschreven is om gelegenheid te hebben tot het ontwikkelen van de zedekundige lessen die den hoofdinhoud van het gedicht uitmaken: die lessen zijn geheel in den trant, in de taal van de Doctrinale. Dezelfde “autoriteiten” worden op dezelfde wijze aangehaald, terwijl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dikwerf gelijkluidende plaatsen ons treffen. Even als de schrijver der Doctrinale spreekwoorden en verzen aanhaalt, doet het ook die van den Mellibeus, bij wien wij ook De Clercs gewoonte terug vinden, om te verwijzen naar hetgeen hij reeds vroeger gezegd heeft, of soms ongenoemde auteurs aan te halen, met de betuiging dat de naam hem niet bekend is.’ En na het belangrijkste uit den Proloog te hebben afgeschreven, gaat hij voort: ‘Wegens al deze punten van overeenkomst met de gedichten van Jan De Clerc, zoo in de gedachten zelve als de wijze van die mêe te deelen, komt men in verzoeking ook dit werk aan dezen vruchtbaren schrijver toe te kennen; en wij zouden dit misschien gewaagd hebben, ware het niet dat wij in dit gedicht enkele eigenaardigheden van De Clerc niet hadden terug gevonden, met name de hebbelijkheid om het voegwoord van in het rijm te plaatsen. Voor geheel uitgemaakt houden wij de zaak echter nog nietGa naar voetnoot1.’ Het is waar, het voorzetsel van, even als het relative die, dat, onmoet men in het rijm van den Melibeus niet. Ook in het Boec vander Wraken mist men van in gemelde stelling, doch men vindt er die, blijkens
II, 581. Ja swaerre dan alle die
Vormaels ghevielen ye.
II, 566. Metten vulsten lieden die
In die werelt quamen ye.
De afwezigheid echter van zulk bewijs is aan louter toeval te wijten. Daar tegenover mogen wij het bijwoord handelinghe (=terstond) stellen, dat in onze twee gedichten, even als in der Leken Spieghel voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook bij de gelijkluidende plaatsen, die Jonckbloet aanwijst tusschen den Melibeus, de Dietsche Doctrinale en der Leken Spieghel, kunnen wij eene voegen tusschen den Melibeus en de Teesteye. Zoo wordt in het eerste gedicht van de Avonture gezegd dat zij
v. 2717. Noch noyt lijf noch gheest ghewan.
In het andere:
v. 1631. Die noyt lijf no gheest en ghewan.
Dergelijke gelijkheid, in andere gewrochten des dichters waargenomenGa naar voetnoot1, ontmoet men mede in beide werken, het eerste en het derde boek uitmakende:
Mel. 2727. Want hi heeft selve ghesproken:
Gheeft mi die wrake, ic sal wreken.
Wr. I, 254. Noch hoert men Christum spreken:
Gheef mi die wrake, ic salt wreken.
Wr. III, 88. Gheef mi die wrake, ic salt wreken.
Zoo herhaalt hij zich zelven kort op éen in het boek van zijnen hoogen ouderdom:
Wr. III, 175. Hi bat voer hen, met ernste groet,
Diene brachten toter doet.
201. Die sinen vader bat inder noet
Voer hen, diene brachten ter doet.
7966. Mar si mochten eten gaen
Metten genen dies hem bade.
2041. Mar si mochten eten telker stat
Metten genen dies hen bat.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1815. Heeft overal in sine lande
Daer hi mede wreken soude Gods ande.
1869. In alle sine kerstine lande
Die wreken woude sine ande.
Zelfs in den Melibeus, van de wijsheid sprekende:
845. En̄ si can alle dinc voersien
Die namaels mach ghescien.
867. Want si can verre voersien
Dinghen die moghen ghescien.
In het gedicht Vanden derden Edewaert leest men:
v. 645. Ende also henen, bat voert
Tote bi Sente Quintens der poert,
En̄ van daer niet verre van Louwen,
Daermen anders niet mochte scouwen
Danne brant.
Wat in het Boec vander Wraken volgenderwijs staat uitgedrukt:
I, 834. Van castele van Camersijs voert
Tote bi Sente Quentens der poert,
En̄ also voert bi Louwen
Daermen anders niet en mochte scouwen
Dan manslacht.
Onder de eigenaardigheden van der Leken Spieghel tellen De Vries en JonckbloetGa naar voetnoot1 de uitdrukking kindre, lieve kindre, waarmede de lezers worden aangesproken. Deze uitdrukking ontmoet men mede in het Boec vander Wraken, I, 262, 294, 1142; II, 612, 1166, die wel eens wordt afgewisseld door lieve vriende, II, 896, 976Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op het slot van het Boec vander Wraken herinnert de dichter er aan, hoe hij meermalen betuigd heeft zonder bezigheid niet te kunnen leven. Ay, zegt hij:
III, 2491. Ay, hoe menichwerven heb ic gheseyt
Dat ic niet sijn en mochte sonder arbeyt,
In moeste lesen ofte scriven.
Inderdaad, in den ‘Prologhe’ van der Leken Spieghel had hij gezegd:
1. Omme dat ic niet en wille leiden
In onnutter ledicheiden
Den tijt die mi gheeft ons Here.
En in de Teesteye:
64. Mijn sen en mach niet ledech wesen,
In moet scriven, dichten of lesen,
Want mijn nature hevet so in;
En̄ al moyet minen sin
Daer om sone latix niet.
Bij alle deze overeenkomsten gelden zeker niet weinig, wat het Boec vander Wraken in het bijzonder betreft, de lange ontleeningen in den derden zang aan vorige werken van Boendale, welke de schrijver voor eigengoed uitgeeft. Ik vestigde reeds de aandacht op de trapsgewijze verachtering van stijl in den tweeden en derden zang. Op het einde van dezen laatsten vindt men niet minder dan drie honderd elf verzen in vroegere gedichten van Boendale voorkomende: de twee honderd zeventien regels vóor den epiloog maken letterlijk het laatste hoofdstuk der Teesteye uit, terwijl de overige regels, de eerste helft van hoofdstuk CXV | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over de geesselaars, terug gevonden worden in het hs. D der Brabantsche YeestenGa naar voetnoot1. Het vizioen van broeder Jan in 1291, beslaande het 109e en 110e hoofdstuk, was reeds te nutte gemaakt in de Teesteye (v. 3682-volg.) en komt in zijn geheel voor als nadere getuigenis der uitvallen en waarschuwingen tegen de aangroeiende hebzucht der geestelijken; ja, het schijnt mij toe dat het Boec vander Wraken geschreven is als nadere toelichting, op historischen grond, van vroegere uitdrukkingen welke aan de ooren sommiger zoo zeer mishaagd moeten hebben. Wat den Melibeus betreft, het dunkt mij niet onbelangrijk te herinneren dat het boek opgedragen is aan hertog Jan III, wien Boendale opvolgelijk een exemplaar aanbood van de Brabantsche YeestenGa naar voetnoot2, van der Leken SpieghelGa naar voetnoot3 en van de Dietsche DoctrinaleGa naar voetnoot4, wien hij bijzondere hoogachting en liefde toedroeg, ja bijzonder verbonden moet geweest zijn, gelijk wij reeds opmerkten en nog nader zien zullen. De bewijzen zijn menigvuldig genoeg om aan Boendale het eigendom toe te kennen en van den Melibeus en van het Boec vander Wraken. Doch daar dit laatste gedicht niet vóor 1353 kan zijn afgewerkt, en men daartegen nog vrij algemeen aanneemt dat Boendale in 1351 moet gestorven zijn, is het noodzakelijk dit punt nader te beschouwen. Alvorens het onderzoek in te stellen, zullen wij over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des schrijvers levensloop handelen, den lezer overigens verwijzende naar hetgene daaromtrent geschreven is door Willems, Dozy, Van Even, Alberdingk Thijm, Génard, De Vries en Jonckbloet, uit wier opzoekingen het licht opging over het leven van een groot man, die vóor hen schier onbekend was geblevenGa naar voetnoot1. Volgens eigene getuigenis was Boendale geboren te Tervuren, de oude lustplaats der hertogen van Brabant; - uit wien en wanneer zegt hij niet. Zijn familienaam ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet men reeds lang vóor hem in of omstreeks Brussel. In het Cartularium der abdij van Caudenberg worden op de maand juli 1233 vermeld Hendrik en Godfried, zonen van Gondulfus van Boendale. In het Cartularium der abdij van Ter Cameren, berustende in de koninklijke bibliotheek te Brussel, onder nr 13540, vindt men fol. 464 een besluit van hertog Jan I, van het jaar 1292, oorlof gevende aan Jan Clutinc, zijnen dienstman, zoon van den ridder Egidius Clutinc, eene partij meersch, leengoed van de kroon, in volle erfenis af te staan aan Martijn van Boendale. Dit belangrijk stuk is van den volgenden inhoud: ‘Nos, Johannes, Dei gratia dux Lotharingie, Brabantie et Limburgie, notum facimus universis quod nobis placet et de nostra procedit voluntate ut Johannes, filius quondam Egidii Clutine, militis, noster famulus, jornale cum dimidio prati parum plus vel minus jacentis in parrochia de Watermale, prope weetmolen, quod a nobis tenet in feodum, Martino de Bondale sub censu annuo unius denarii Lovaniensis eidem Johanni singulis annis solvendi, dare possit in puram hereditatem. Unde mandamus omnibus illis quorum interest super hoc judicare quatenus premissis intersint cum super hoc fuerint requisiti. In cujus rei testimonium sigillum nostrum litteris presentibus est appensum.’ ‘Datum anno Domini Mo CCo XCIIo, sabbato in die beati Luce.’ Het mag schier niet betwijfeld worden of wij hebben hier voor ons eenen bloedverwant van onzen schrijver, een' man gewis van eenig aanzien, daar hij eenen koop aangaat van leengoed met eenen persoon tot een voornaam geslacht van Brabant behoorendeGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder het nasporen viel natuurlijk mijne aandacht op het leenboek van hertog Jan III van BrabantGa naar voetnoot1. In de lange lijst der leenhouders van den rijken hertog ontmoet men den naam van Boendale niet, wel dien van Boesdael; doch in de tafel der eigennamen treft men dien van Boondael aan met verwijzing naar Boesdael. Dit trof mijne nieuwsgierigheid, vooral dewijl er spraak was van twee Jan's van dien naam, vader en zoon. Welhaast was ik echter overtuigd dat deze dubbele spelling alleen door misverstand had plaats gegrepen en Boesdael met Boendael geen gemeens had, zijnde het eerste eene boerderij onder Alsenberg, het andere een gehucht van Uccle, eerst sedert 1828 aan Elsene gevoegdGa naar voetnoot2. Het is dus nagenoeg zeker dat geen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boendale onder Jan III een hertogelijk leen bezat, en dat er slechts van éen feodaal stuk gronds door eenen Boendale bezeten sprake kan zijn, namelijk van de partij beemd onder Watermale. In de plaats hunner afkomst echter zul len zij andere belangrijke betrekkingen gehad hebben. De kasteleinen van Brussel hadden te Boendael een uitgestrekt rechtsgebied en groote eigendommen. Omstreeks 1325 kocht Rogier van Leefdael, drossaat of kanselier van Brabant, de kasteleinij van Brussel, gevolgelijk boven genoemd gezag en grondgebied te Boendael. Wat Tervuren betreft, het kan niet zonder bedoeling zijn dat Jan ijvert om zijne lezers bekend te maken dat hij aldaar geboren werd. Tervuren behoorde schier geheel in eigendom aan de hertogen van Brabant; zij waren er in bezit van de tienden en van het patronaat der hoofdkerk. Dit voor ons eenvoudig dorp was van wallen en poorten voorzien, bezat eene eigene keur en was met onderscheidene voorrechten begiftigd, dezelfde als welke Leuven genoot. Het had zes schepenen en droeg trotschelijk voor wapen een klimmenden leeuw. Voor burgerlijke en lijfstraffelijke zaken stond Tervuren onder Leuven. Ondanks deze veelvuldige voorrechten misten nochtans de Tervurenaren lang een kostelijk goed: eerst na Boendale's dood, namelijk in 1382, verkregen zij het recht van niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te kunnen aangehouden worden buiten de vrijheid hunner gemeenteGa naar voetnoot1. De Boendale's waren dus te Tervuren en in het gehucht van hun' naam in verschillige toestanden. In de hertogelijke lustplaats was men poorter eener vrije gemeente, te Boendale, onder het rechtsgebied van den kastelein van Brussel, misschien achterleenman van den hertog. Is er wel meer toe noodig om eenen jongeling met den schoonsten aanleg van dichter en geleerde in gunst te brengen van twee meesters, beide bijzondere aanmoedigers van kunsten en letteren? Dat waren toch Jan III en Rogier Van Leefdael, gelijk genoegzaam bekend is. En kunnen wij wel aarzelen aan te nemen dat wij ons bevinden vóor Jan Boendale, den bekenden brabantschen dichter, en zijne bloedverwanten, deftige grondeigenaren te Watermale en te Boendale, wellicht ook te Tervuren? Dit alles zal meermalen van nut zijn ter verklaring van bijzonderheden uit het leven van onzen schrijver. Van het tijdstip van Boendale's geboorte weet men niets, even min van de omstandigheden zijner opvoeding. Zijn naam zelf bleef tot op deze dagen verscholen, wanneer Dozy den hier uitgegeven dichtbundel ontdekte en naar des dichters eigen woorden (Teesteye, v. 3-5) zijnen naam bekend maakte. Men wist alleen dat de schrijver der Brabantsche Yeesten en van meer andere boeken, in het begin der veertiende eeuw de aanzienlijke bediening van stadsklerk van Antwerpen had bekleed. Eene onkundige pen uit de zestiende of zeventiende eeuw noemde hem Nicolaes de Klerk, en sedert bleef hem de voornaam van Nicolaes bij, wat de geleerden die over hem schreven het spoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel mis deed loopen. Onder het uitgeven van het eerste deel der Brabantsche Yeesten deed Willems, die archivist der stad Antwerpen was geweest, opzoekingen omtrent den naam en het leven des schrijvers, doch bevond enkel - hetgeen toch reeds belangrijk was - dat de Klerk werkelijk Jan heette. Al zoekende doolde Willems evenwel zelf van den weg af, en nu kreeg de Klerk den familienaam van Deckers, hem reeds door den Antwerpschen secretaris Valkenisse toegekend. Dit alles is thans gevallen vóor de verklaring van den dichter zelf. Jan Boendale, bijgenaamd de Klerk, zou volgens de algemeene getuigenis van vroegere schrijvers omstreeks het jaar 1280 geboren zijn en overleden in 1351Ga naar voetnoot1. Dit alles is gissing, wellicht gestaafd op de jongste en oudste dagteekening der Brabantsche Yeesten. Immers men beweert dat hij omstreeks het jaar 1315 genoemd werk begon, hetwelk men voor zijn eerste houdt, en dat, na lang onder gebleven te zijn, kortaf op het jaar 1350 eindigt. Men veronderstelt toch dat zulk een ernstig gewrocht niet vóor de volle mannelijke ontwikkeling van den auteur zal begonnen zijn, en daar de Yeesten in 1350 schielijk afbreken, neemt men gereedelijk aan dat de schrijver er van niet lang meer zal geleefd hebben. Dewijl wij kunnen vaststellen dat Boendale niet vóor 1358 gestorven is, ja, dat zijn sterfjaar hoogstwaarschijnlijk in 1365 valt, mag men besluiten dat hij niet vóor 1280 geboren is, wat hem toch een' ouderdom van nagenoeg vijfentachtig jaren geeft. Door de berekening van Bormans is het zoo goed als uitgemaakt, dat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1309 of 1310 aan het opstellen begon zijner Brabantsche YeestenGa naar voetnoot1. Het ware nauwelijks te denken dat hij op omtrent dertigjarigen ouderdom nog niets zou geleverd hebben, waardig de aandacht zijner tijdgenooten op hem te trekken. De schrijflust die, volgens zijne eigene woorden, in meergevorderde jaren onbedwingbaar was, zal in de vurige jeugd niet minder levendig zijn geweest. Zoo zal tot dat tijdperk de Ogier van Ardenne behooren, indien dit riddergedicht werkelijk door hem opgesteld werd, gelijk Mone niet ten onrechte vermeentGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen hij begon de Brabantsche Yeesten te schrijven, bekleedde hij waarschijnlijk reeds den post van klerk der stad Antwerpen; trouwens dat werk ving hij aan ten verzoeke of op last van eenen Antwerpschen burger van aanzienlijken huize, Willem van Bornecolve, die van 1304 tot 1307 schoutet was der stad en markgraaf van het land van Rijen. Misschien ook dat hij zijne aanzienlijke betrekking aan dien Antwerpschen edelman gedeeltelijk verschuldigd was: in den aanhef van zijn werk toch betoont hij groote verplichting aan hem te hebben. Bornecolve was een leenman van den hertog, een voorstander van geleerdheid, en er is niet aan te twijfelen of hij stond met een anderen beschermer van Boendale, namelijk met den kanselier van het hertogdom, Rogier van Leefdael, in betrekkingGa naar voetnoot1. Dat Boendale al ras in zijne nieuwe woonplaats hoog geacht werd, blijkt uit de zending welke hem in 1312 werd opgedragen. Hertog Jan II was den 27 october van dat jaar te Tervuren gestorven. Kort daarop had in diezelfde gemeente eene statenvergadering plaats: Antwerpen zond er zijnen schepen Jan Wilmaers henen, vergezeld van Jan den Klerk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En waarom dien nieuweling, bij voorkeur op een anderen klerk - Antwerpen hield trouwens verscheidene klerken er op na, - waarom dien nieuweling bij zoo plechtige gelegenheid? ‘Wie was geschikter,’ zegt De Vries, ‘om den Schepen naar Tervuren te vergezellen, dan de daar geborene en met de plaats van nabij bekende Boendale?Ga naar voetnoot1’ Dit zal er toe bijgedragen hebben, gewis; doch niet zoo zeer om de bekendheid met de betrekkelijk zeer geringe plaats als wel om het aanzien dat Boendale in zijne geboorteplaats genoot en zijne bekendheid met de grooten en ridders in de omstreken van Tervuren gevestigd, onder welke eenige op de vergadering verschijnen zouden. Wij hebben er een voorbeeld van in den zoo dikwijls genoemden Rogier van Leefdael, wien hij weinige jaren later een zijner hoofdwerken, Jans Teesteye, opdroeg en met wien hij stellig op vertrouwelijken voet omging, gelijk wij reeds zagen. En was, van een anderen kant, die voorkeur niet een recht, klevende aan den titel van klerk bij uitnemendheid, dien Boendale schijnt gedragen te hebben? Niet alleen was hij stadsklerk of, gelijk men thans zegt, secretaris der stadGa naar voetnoot2, maar men onderscheidde hem nog met den titel van geleerde. Mij althans komt het zoo voor, en niet dat hij een geestelijk persoon was. Toen reeds toch waren de woorden Klerk en Geleerde van gelijke beteekenis, even als Leek de beduidenis had van onkundige in een of ander vak, niet van oningewijde in geestelijke zaken in het bijzonderGa naar voetnoot3. En den titel verdiende hij van toen af, nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij reeds de handen aan de geschiedenis des vaderlands geslagen had. Dat hij tot den geestelijken stand niet behoorde bewijst nog, mijns erachtens, eene andere daadzaak. Nevens de bediening van klerk was aan Boendale het opzicht toever- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwd der halfjaarmarkten, waarvan hij de tolgelden te innen had. Zoodanige bediening, hoe eervol ook, zal wel niet eenen priester toegevoegd zijn geweest. Deze bijzonderheid vindt men aangeteekend in de rekening der stad Antwerpen van 1324, het oudste tot nog toe ontdekte stuk van dien aard betreffende de beroemde koopstadGa naar voetnoot1. Kon men hooger opklimmen, misschien kwame men op meerdere belangrijke feiten omtrent de eerste jaren zijner inwoning aldaar. Gelijk later was hij toen gewis beurtelings te Antwerpen, zijnen tijd verdeelende tusschen zijne ambtsbezigheden en het schrijven van dichtwerken, en het reizen voor de belangen der stad. Dat hij veelmalen afwezig was, betuigt hij zelf wanneer hij schrijft: ‘als ic thuus ben.’ Eene bijzonderheid omtrent deze tochten is dat zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reis- en verblijfkosten minder hoog loopen dan die van andere afgezondenen. Dit zou betuigen van gewetensvolle bezorgdheid voor stads penningen, en van hooge eerlijkheid overeenkomstig de strenge zedelijkheid door Boendale in zijne gedichten voorgedragen, en tevens van matige levenswijzeGa naar voetnoot1. Er valt schier niet aan te twijfelen of onze scherpzinnige geleerde, die ook een kundig rechtsgeleerde was, had de hand in die onderhandelingen, waarvan de volks- zoo wel als de handelsbelangen de onderwerpen moeten geweest zijn. Herhaalde reizen doet hij naar de voornaamste steden van Vlaanderen en naar de brabantsche hoofdstad, van waar hij eens den graaf van Vlaanderen gaat opzoekenGa naar voetnoot2. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar 1324 staat in de geschiedenis van Vlaanderen met roode letters aangeschreven: toen bewoog zich het volk van den westkant en van de smalle steden met het afbranden van kasteelen en lusthoven, wraak nemende op het ongeregeld bestuur van den loszinnigen Lodewijk van Nevers. Boendale's bedrijvigheid vertoont zich vooral tusschen 24 mei en 4 juni, het tijdstip toen men andermaal naar de wapenen had gegrepen om ‘kracht met kracht te wederstaan’ gelijk Despars zegtGa naar voetnoot1, maar door de onvoorziene komst van den graaf, die met dood en schandeteekenen strafte, de beweging voor eenige weken gestuit werd. Het zal Boendale niet aan gelegenheid ontbroken hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om den toestand des volks van nabij op te merkenGa naar voetnoot1. Dat hij in den grond de volkszaak toegedaan was blijkt uit zijne schriften, gelijk hiervoren reeds aangewezen is, ja dat hij er de brabantsche grooten voor wist te winnen. Jammer dat de zaak zoo dikwerf bezoedeld werd door bloedige weêrwraak, zoo dat men in tijden van tegenslag de verwachte bescherming niet vondGa naar voetnoot2. Jammer dat men wegens den aard der zendingen van Boendale bij gissingen moet blijven, en men niets weet omtrent den inhoud der meeste brieven door hem of anderen besteld; jammer ook dat, behalve deze éene, alle rekeningen van Antwerpen uit die tijden verloren zijn gegaan. Kort daarop begon Boendale aan het opstellen van der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leken Spieghel, onder vele opzichten eene krachtige en gewetensvolle uitstorting zijner gewaarwordingen, in die dagen van bloed en vuur gevoeld. Dit werk, waarvan het eerste boek reeds het volgende jaar was afgeschreven, werd voltooid den 6 oegst 1328 en een exemplaar door den schrijver opgedragen aan den hertog, Jan III, zeventien dagen vóor den noodlottigen slag van Cassel. In der Leken Spieghel (B. II, v. 121-34) toont Boendale het voornemen een gedicht op te stellen: De gesprekken der drie koningen, naar Eusebius; doch waaraan hij misschien nooit gevolg gaf. Wij missen zijn spoor tot in het jaar 1334, wanneer hij in het kamp van Heylissem de monstering bijwoonde door den hertog over zijne troepen gedaan. Of hij in het volgende jaar bij het gevecht was van Ter Helleken, omstreeks Vilvoorde, betwijfel ik zeer. De Vries meent dit te kunnen bevestigen omdat Boendale in de Brabantsche Yeesten, B. V, v. 3181-85 zegt: Sele was daer int conroot
Die mi metten monde verboot
Dat ic sinen name, wats ghesciet,
In desen boec en sette niet.
Deze woorden getuigen zoo min van zijne tegenwoordigheid bij die overwinning van eenige Brabanders op eenen hoop Vlamingen, als een paar door Willems aangehaalde verzen des schrijvers tegenwoordigheid bewijzen bij het gesprek van koning Eduard III, toen deze vernam dat de keizer hem niet zou ter hulp komenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat hij echter zich eens of meermalen in het bijwezen van den engelschen vorst bevonden heeft, is hoogst waarschijnlijk. Men overwege slechts in hoe vele betrekkingen Eduard moest komen met de schepenen van Antwerpen, die zeker niet nalieten zich van hunnen behendigen klerk te doen vergezellen. Ook Artevelde, die te Antwerpen met den koning in onderhandeling kwam (1339), zal hij van dichte bij gekend hebben. Jammer, nog eens gezegd, dat stads rekeningen van die jaren verloren zijn gegaan. Wij vinden Boendale destijds te Antwerpen, zich overgevende aan de bezigheden van zijn ambt of aan het schrijven zijner werken. Van hoe groot nut voor de stad en hare regering zijne bekwaamheden waren, niet alleen als geschiedschrijver en wijsgeer, maar ook als rechtsgeleerde, blijkt ten volle door de bemoeiing die hij had in een geschil over den wijntol, ten jare 1336 tusschen het kapittel van O.-L.-Vrouw en het stadsbestuur opgerezen, waarbij de schepenen en gezwoornen door den Plebaan in den kerkelijken ban geslagen werden. De hertog, voor wien de zaak gebracht werd, stelde den abt van Villers tot opperscheidsrechter aan. De stad belastte Boendale met de zaak, die ten haren voordeele beslist werd. Wat zijne werkzaamheden als schrijver betreft, de Teesteye schreef hij in de jaren 1331 en 1332, den Melibeus voltooide hij in 1342, de Dietsche Doctrinael in juni 1345. Kort hierop, namelijk den elfden juli, had de slag van Vottem plaats, waarin de Luiksche gemeente het leger van haren Prins-bisschop versloeg. Wanneer de tijding daarvan te Antwerpen kwam, was Boendale reeds ver gevorderd aan het Boec vander Wraken, namelijk tot vers 569 van het tweede boek. Twee jaren later, dag op dag, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dempte de prins het oproer bij Walef, en daarvan kreeg onze dichter tijding toen hij tot aan vers 1637 van het derde boek gekomen was. In den tusschentijd dier twee gebeurtenissen was hem de mare toegekomen van den veldslag bij Crecy (26 oegst 1346) door Eduard III op de Franschen gewonnen, en waarbij graaf Lodewijk van Nevers sneuvelde. Boendale was toen tot aan vers 1134 van het tweede boek gevorderd. Een fragment van een dichtstuk de beschrijving bevattende van dit hoofdtreffen, werd aan het licht gebracht door Dr Vander Meersch. De uitgever meende niet dat de honderd drie en negentig regels en halve regels, welke dit fragment uitmaken, tot Boendale's dichtstuk Van den derden Edewaert konden behooren, al moeten zij volgens hem gelijktijdig geschreven zijnGa naar voetnoot1. De reden zijner beweering is dat het fragment ‘wat minder beschaafd in taal en voordracht dan de werken diens geleerden dichters’ zoude zijn. De Vries is van een tegenovergesteld gevoelen: ‘Bij een tamelijk verminkt fragment, zegt hij, is het altijd moeilijk, over taal en stijl een juist oordeel te vellen; doch vinden wij hier eene beschrijving van den slag, zoo levendig en sierlijk, dat zij waarlijk den dichter der Yeesten niet tot oneer kon verstrekkenGa naar voetnoot2.’ Dat Boendale's gedicht met de 2018 verzen door Willems uitgegeven niet uit is, schijnt mij buiten kijf. Wellicht verdeelde hij het in twee boeken, waarvan de bekende regels het eerste boek uitmaken. Zeker heeft hij zijn werk niet geëindigd zonder eene der grootste gebeurtenissen uit het leven zijns helds en van zijne eeuw te hebben ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haald. Hij zelf toch zegt uitdrukkelijk dat hij die gebeurtenissen afzonderlijk geschreven heeft: in het vijfde boek der Brabantsche Yeesten, na vermelding van den slag van Crecy en het beleg van Cales, leest men:
v. 4571. Die de yeesten van al desen
Horen wil of lesen,
Ga ten boeke ende lese int licht
Dat ic daer af heb ghedicht;
Want dese yeesten en horen niet
Toten Brabantschen iet.
Kan men uit taal en stijl het geschil niet goed beslechten, bezwaarlijk echter is dit fragment te beschouwen als tot een zelfde geheel behoorende met het gedicht van den derden Edewaert door Willems aan 't licht gebracht. Ik geef in bedenking of de beschrijving van den slag, namelijk wat het verlies van groote personaadjes in de fransche gelederen betreft, niet te weinig uitvoerig is naar aanleiding van hetgene Boendale in zijne Yeesten (B. V, v. 4542-4554) er van zegt. Mocht het al geen bezwaar opleveren, bij eenen menschenvriend woorden te lezen als de volgende:
v. 119. Daer staerf menich in dat tempeest,
Mar over die Fransoysen meest,
Dat scade was ende iammer grootGa naar voetnoot1,
zonderling toch vloeit het uit de pen van eenen zoo warmen vereerder van koning Eduard als Jan, de Klerk van Antwerpen, was, wat wij lezen:
v. 140. Si storven met haren rechten here.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of moet men uit dit vers opmaken, dat Boendale zich niet liet bedriegen opzichtens de waarde van den titel van koning van Frankrijk door Eduard, op het ingeven van Artevelde, aangenomen? In dien zin zou men dan ook de uitroeping moeten verklaren: Wie hoorde ie desghelike?
die Boendale slaakt in den Edewaert (v. 1060), onmiddelijk op het verhalen dezer stoute daad. Doch er is meer. In zijn gedicht spreekt Boendale met geestdrift over het geniaal plan van Eduard, en stelt hij hem boven alle legerhoofden der oude en der nieuwe tijden:
v. 59. So groet opset no so hart,
Als die derde Eduwart
Van Yngelant heeft op geheven,
En vint men nerghent bescreven.
In het fragment toont de dichter maar weinig eerbied voor Eduard, en zijne genegenheid is blijkbaar voor den franschen koning. Met de vlaamsche gemeenten schijnt hij den spot te drijven, of beter met de lichtgeloovigheid van den engelschen vorst, die in hunne beloften van werkdadige hulp aan manschap en lijftocht kon berusten. Boendale moest de inrichting der vlaamsche gemeenten en ambachten te wel kennen, en zijne eigene overtuiging was te volksgezind om zoo een zijdelingschen uitval van hem te verwachten. Bij alle deze overwegingen kan ik voor als nog niet aannemen dat het fragment tot een zelfde gedicht zou behooren als Boendale's Van den derden Edewaert. De hierboven aangehaalde verzen uit de Brabantsche Yeesten stellen vast dat het gedicht Van den derden Edewaert niet na 1350 geschreven is. De overgave van Cales | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had plaats in 1347. Boendale spreekt er van een halfduizend verzen vóor den laatsten regel der Yeesten, welke, gelijk men weet, met het jaar 1350 afbreken. Zoodanig afbreken (in verband met de verdere redenen, door hem ontwikkeld) maakte het De Vries waarschijnlijkGa naar voetnoot1 dat Boendale werkelijk in 1351 gestorven was. Dit sterfjaar was algemeen aangenomen op de getuigenis van den Antwerpschen secretaris Valkenisse, die op het schutblad van een handschrift der Brabantsche Yeesten gemelde bijzonderheid aanteekende. In 1853 ontstond daaromtrent een hevige pennestrijd tusschen de heeren Van Even, archivarius van Leuven, en Génard, destijds onderarchivarius der stad AntwerpenGa naar voetnoot2. De eerste ontdekte namelijk in de rekeningen der stad Leuven van het jaar 1365, dat men in september van dat jaar de dood vernomen had ‘van Janne van Boendale,’ die van de stad ‘v stuvers siaers’ ontving. De belooning des boodschappers was ‘xxxii stuvers’. Volgens den ontdekker kon deze Jan van Boendale niemand anders wezen dan onze schrijver. Tegen eene zoo onvoorwaardelijke beweering verzette men zich te recht, en wie bepaaldelijk over de zaak schreef voegde zich niet aan de zijde van Van EvenGa naar voetnoot3. Men droeg nochtans kennis van de compromissale uitspraak van Lodewijk van Male, tijdens de aanhechting van Antwerpen aan Vlaanderen, gedaan te Sint-Winoxbergen, den 13 september 1358, geteekend voor Antwerpen door ‘Jan Bode, Clais Wilmar ende Johannes, de clerc van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der statGa naar voetnoot1.’ Eene korte inlichting hierover zal wel niet overbodig wezen. Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, had, door zijne vrouw, Mechelen en Antwerpen van den hertog van Brabant geërfd. Er op uit zijnde om de eerste dezer twee steden, ten nadeele der andere, te bevoordeeligen, wekte hij den reeds smeulenden onwil der Antwerpenaren op; doch hij wist listiglijk vele voorname inwoners als gijzelaars in handen te krijgen en eene geduchte krijgsmacht binnen de stad te voeren. Eens voor goed meester zijnde, bande hij wie het hoofd opstak, ja, legde twee burgers het hoofd voor de voeten. Met zijne gewone sluwheid kreeg hij de privilegiën der Antwerpenaren in handen, en nu moesten zij de hardste voorwaarden bezegelen, onder anderen van binnen Antwerpen te blijven wonen en de stad met goed en bloed voor den graaf van Vlaanderen te verdedigen. De acte dezer onderwerping in elf afzonderlijke brieven bevat, gedagteekend den 4en september 1358, werd den 13en derzelfde maand te Sint-Winoxbergen, waar ze gedagvaard waren, overgeleverd door twee schepenen, Jan Bode en Clais Wilmar en ‘Johannes de clerc vander stat’, die elk in zijne hoedanigheid de acte van overgave der stukken teekenden. In de acte van onderwerping ontmoet men mede de namen der beide schepenen, doch dien van den klerk Johannes zoekt men te vergeefs op een' der brieven. Wel is waar, slechts zeven van die brieven zijn terug gevonden, evenwel geloof ik niet dat de naam van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onzen stadsklerk op een der vier ontbrekende gestaan heeft. Men overwege de volgende omstandigheden. De graaf van Vlaanderen was wel in het bezit der stad Antwerpen, maar Antwerpen was ook de hoofdplaats van het markgraafschap van dien naam, waarvan de hertog den titel had behouden. Dien ten gevolge Was de hertogelijke schoutet naar Herenthals overgegaan; Was de rechtbank van het land van Rijen derwaarts overgebracht; Was de feodale rechtbank naar Santhoven verplaatst. Boendale, die op last van Jan III van Brabant minstens éen zijner werken schreef, en hem van de meeste een exemplaar opdroeg, zegt op het slot van het Boec vander Wraken: Want ict tot hier heb besuyrt
In eren eens goeds mans en̄ vermogen
Van Brabant des hertogen
Jans, dien ic altoos sculdich
Te dienen gheweest heb menichfuldich.
Deze woorden, omstreeks 1353 geschreven toen Boendale, volgens mijne stelling, nog te Antwerpen en dus klerk aldaar was, schijnen mij de dubbele dienstplichtigheid te bewijzen, waarvan ik hiervoren op bladzijde xxxv-'vi sprak, dienstplichtigheid aan de nakomelingen van Rogier van Leefdael, die ik meen hier bedoeld te wezenGa naar voetnoot1, dienst- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plichtigheid aan Jan III, als poorter der hertogelijke plaats Tervuren. In die dubbele hoedanigheid kon Jan Boendale aan Lodewijk geen hou en trou zweeren, en kon hij zijn post van klerk van Antwerpen niet behouden. Zoo moest het overleveren der acte te Sint-Winoxbergen zijne laatste ambtelijke daad zijn. Doch is zijn verdwijnen enkel te verklaren door zijne, misschien bij sommigen nog betwistbare, leenroerige afhankelijkheid? Zijne grootmoedige vaderlandsliefde en zijne gloeiende zucht voor het recht zijn des noods alleen voldoende om eene vrijwillige verwijdering in hem te verklaren. Wij zien op menigvuldige plaatsen zijner schriften zijn echt brabantsch harte doorschijnen, en het moet geleden hebben bij het beseffen van graaf Lodewijk's list en overmoed, en bij het denken aan het lauw gedrag van sommige Antwerpsche grooten. Is het niet als eene voorspellende waarschuwing wanneer, op het slot van den tweeden zang van het Boec vander Wraken, hij een gedicht belooft ‘over de plichten der gemeentenbestuurders?’ Deze belofte gaat vooraf van de volgende krachtige woorden:
Wr. II, 1290. Die een vrije stat berechten,
En̄ die hem dan laten ontrechten
Die privilegien en̄ vrijheden
Die toe horen ere steden,
Om yemans danc oft gheniet,
En̄ haer lijf daer vore en setten niet,
Sijn verloren, des sijt vroet,
Ere, lijf ende daertoe goet,
Om die ontrouwe, wet dat,
Die si daer doen hare stat.
Of kon hij nog van Antwerpen der schepenen klerk blij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven, nadat die stad zoo jammerlijk zich had laten vangen, Ghelijc alsmen vincken vaet,
Daer men dat net over slaet?
Neen, maar zat van aanzien en roem, gebukt onder ziekte, het treurig gevolg van arbeid en ouderdom, heeft hij zich verwijderd om, ver van het onzuiver gewoel der steden, in zijne laatste dagen met waardigheid de ruste te genieten. Wij redeneeren als of het uitgemaakt ware dat Johannes de clerc vander stat, die in 1358 te Sint-Winoxbergen de acte van onderwerping der Antwerpenaren aan graaf Lodewijk van Male hielp overgeven, dezelfde persoon ware als Jan de Clerc, schrijver der Brabantsche Yeesten. Wij hebben getracht uit te maken dat Boendale mede de schrijver is van het Boec vander Wraken. De laatste daarin vermelde gebeurtenis is de scheepsstrijd bij den Briele, in 1351 voorgevallen, welke gebeurtenis echter de schrijver eerst in 1352 vernam (III, 2226-'27). Dit laatste jaartal aanzie ik niet voor eene schrijffout van den copist; Boendale zal eerst eenige maanden later dat belangrijke voorval vernomen hebben. Men herinnere zich de opmerking van De VriesGa naar voetnoot1, dat het tweede gedeelte der Brabantsche Yeesten met het jaar 1350 eerder afbreekt dan eindigt. Ik toonde hiervoren aan, dat op het slot van het Boec vander Wraken de schrijver bekent door arbeid en ouderdom tot ziekte te zijn vervallen, zoodat hij zich onbekwaam rekende zijne taak langer voort te zetten. Het is niet onwaarschijnlijk, dat tusschen 1351 en 1352 Boendale door eene uit overmatig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werken en hoogen ouderdom ontstane ziekte, b.v., beroerte of verlamming, zoodanig krank geworden was dat men hem van alles onkundig hield wat zijnen geest had kunnen in werking brengen. Deze veronderstelling gaat tegen de bewering in van Valkenisse, die Jan's sterfjaar stelt op 1351. Doch het Boec vander Wraken levert een meer stellig bewijs op dat de dichter er van nog in 1352 leefde. Sprekende over de Zwarte ziekte, die tusschen de jaren 1340 en 1350 zulke verschrikkelijke verwoestingen aanrichtte, berispt hij het gedrag van paus Clemens VI die, in stede van die plage voor eene straffe Gods te aanzien en boete te doen, liever alle toegangen in zijn paleis te Avignon liet stoppen. De verzen zijn stellig na de dood, misschien lang na de dood van Clemens, op 6 december 1352 voorgevallen, geschreven. Men oordeele:
III, 1873. Doen die sterfte, also als ghi
Hier voren horet seggen mi,
In dessijde der zee quam,
Doen dat die paeus vernam,
Die VIte Clement, aldoen,
Die sijn hof hielt tAvenioen,
Peinsde hi te hant, sonder sparen,
Hi soude sinen persoen bewaren.
Indien het bewezen blijft dat Boendale paus Clemens VI overleefde, kan er geen bezwaar in steken de identiteit aan te nemen van Jan den clerc die de Brabantsche Yeesten opstelt en aan zijnen hertog opdraagt, en Johannes den clerc vander stat, die in zijne hoedanigheid van stadsambtenaar de acte van onderwerping naar Sint-Winoxbergen helpt overbrengen en dan van het tooneel ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dwijnt om van zich niet meer te laten hooren, tot dat een boodschapper van Leuven zijne dood bekend maakt. Maar die boodschapper vermeldt Jan Van Boendale en niet Jan Boendale, gelijk de dichter zich zelven heet? Wat den naam betreft, dat de van er aan of af is, die bijzonderheid kan geene reden van geschil zijn; Maerlant, Vondel, Schiller, zijn eigennamen welke dikwijlder in den mond zijn en geschreven worden dan Van Maerlant, Vanden Vondele, Von Schiller. Er bestaat eene eigenaardige wijze van spreken onder de plattelandsche geestelijken in Vlaanderen: men noemt elkander niet bij den familienaam, maar bij dien van het dorp of kerspel waar men den dienst van pastor doet; zoo spreekt men van of aan Balegem, Lootenhulle, Pitthem, wanneer men van of aan zijn collega van Balegem, enz., spreekt. Ten aanzien der som door de stad Leuven jaarlijks aan Jan Van Boendale verschuldigd, de hoeveelheid er van doet mede niets ter zake. Men weet niet waarover die schuld liep, en het is bekend dat onder het feodaal stelsel de schuldvorderingen somtijds allergeringst waren. En zoo verdween, stel ik mij voor, die tweede groote figuur op letterkundig gebied onzer maatschappelijke omwenteling in de veertiende eeuw, die andere Maerlant, zoo menigwerf door hem aangehaald en tot getuige ingeroepen. - Maerlant verschijnt vóor den opstand, Boendale in het midden der beweging, wanneer de Brabantsche gemeenten die van Vlaanderen navolgen. Beiden, raadslieden van vorsten en grooten, staan zij ontegenzeggelijk aan de spits der westersche beweging tot ontvoogding van den mensch, waarbij de italiaansche worsteling van dien tijd, te veel van persoonlijkheden besmet, geheel in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de schaduw ligt. Zij staan daar, als in de zestiende eeuw Luther en Erasmus, als in de achttiende eeuw de encyclopedisten, moedig den kanker aanwijzende die het maatschappelijk lichaam verknaagt, onwillekeurig den arm des volks opheffende en hem aanjagende om den moker te laten vallen op alles wat tegen het gezond verstand weêrstand biedt. God doet des noods zulke krachtige geesten opstaan, gelijk Hij ons ondragelijke hitte en ondragelijke koude overzendt, wanneer het aardrijk bij herhaalde slappe jaargetijden met onvruchtbaarheid bedreigd wordt. Gelijk die van Maerlant, behooren Boendale's gedichten tot de beste bronnen voor de kennis onzer geschiedenis. Geen schrijver toch kan zich recht in den geest der gebeurtenissen van een volk indringen wanneer hij met de letterkunde van dat volk onbekend is. Zoo was onze geschiedenis veelal enkel eene meer of min kunstige aaneenschakeling van feiten of van ijdele woordenkramerij, omdat de schrijvers er van niet bekend waren met de geschrevene kunstgewrochten, die in ieder tijdperk van ons volksleven de zielenspijs der Vlamingen uitmaakten. Ik acht het niet ondienstig het volgende kort begrip te geven van hetgene tot Boendale's leven en werken mag beschouwd worden te behooren. 1280. Omstreeks dit jaar geboren te Tervuren, de lustplaats der hertogen van Brabant, op twee uren afstands van Brussel; eene vrije beslotene gemeente, waarvan de grond grootendeels den hertog toebehoorde. Draagt zijnen naam naar het gehucht Boendael, een deel van Uccle, later bij Elsene gevoegd. Deze plaats zijner afkomst behoorde, sedert 1325, grootendeels aan Rogier van Leefdael. - Als dichter en man van verstand, stond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij bij hertog Jan III en Rogier van Leefdael in bijzondere achting. 1310. In dit jaar was hij reeds een der stadsklerken van Antwerpen. 1316. Geeft het eerste gedeelte uit der Brabantsche Yeesten, opgedragen van W. van Bornecolve, een aanzienlijken burger van Antwerpen. 1322. Schrijft de kleine rijmkronijk van BrabantGa naar voetnoot1. 1324. Vervult in dienst der stad onderscheidene zendingen naar Brussel, Gent, Male, Aardenburg, Sint-Nicolaas, Vrasene en Brugge. 1330. Geeft het gedicht der Leken Spieghel uit, dat hij opdraagt aan Rogier van Leefdael. 1331. Zet zich aan het schrijven van het tweede gedeelte der Brabantsche Yeesten. 1332. Voltrekt Jans Teesleye, opgedragen aan Rogier van Leefdael. 1332. Woont de monstering bij van hertog Jan III over de Brabantsche troepen in het kamp van Helleshem. 1336. Vertegenwoordigt de stad Antwerpen in een geschil tusschen het magistraat en het kapittel van O.-L.-V. vóor den abt van Villers. Wint het proces. 1338. Komt in kennis met koning Eduard III van Engeland en Jacob van Artevelde. 1342. Vertaalt den Melibeus uit het latijn van Albertano, van het jaar 1246, welk gedicht hij opdraagt aan hertog Jan III. 1343. Wordt als getuige geroepen door zijnen gebuur Suderman, bij het stichten van een convent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1345 (juni). Eindigt te Antwerpen die Dietsce Doctrinale, naar het latijn bewerkt en opgedragen aan hertog Jan III. 1345. Was aldaar aan het dichten, wanneer hem de tijding toekwam van den slag van Vottem, bij Luik. 1346. Was aldaar aan dezelfde bezigheid, bij de tijding van het hoofdtreffen bij Crecy. 1347. Was nog aan het dichten aldaar, wanneer hij den slag van Walef, bij Luik, vernam. 1348. Eindigt zijn gedicht Van den derden Edewaert. 1350. Eindigt de Brabantsche Yeesten. 1353. Sluit het Boec vander Wraken. 1358. Zijne laatste ambtelijke verrichting, te Sint-Winoxbergen. 1365. Sterft, onbekend waar. Buiten de hier opgegevene gedichten, is nog spraak van drie werken. Het zijn:
Een enkel woord nog, rakende dezen laatsten titel en het Boec vander Wraken. Bij het nazien mijner aanteekeningen, meende ik op het spoor te wezen van Boendale's beloofde werk over ‘Ghemeyn orber.’ Mij docht namelijk dat het fragment van een gedicht door den heer Holtrop, koninklijken bibliothecaris te 's Gravenhage, ontdekt en beschreven in de Konst- en Letterbode van 1824, wel tot bedoeld werk van onzen dichter kon behooren; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
immers het eerste der drie opschriften van dat fragment luidt volgenderwijs: ‘Van Wrake over hem die ene stat ongetrouwelic regeren.’ Op mijn verzoek van inlichting ontving ik schier onmiddelijk eene nauwkeurige copie van het geheele fragment, daartoe bepaaldelijk door den heer onderbibliothecaris Campbell vervaardigd. Welhaast bleek het mij, dat er van een nieuw gedicht geene spraak kon zijn: het fragment behoort tot het eerste gedeelte van het Boec vander Wraken en bevat, min eenige afgesnedene regels, de verzen 339-498 en 837-997. Het maakt, onder letter G (bl. 317-'22), deel der Bijlagen. Dit fragment, nagenoeg even oud als het Oxfordsch handschrift, is over het algemeen min zuiver van text dan dit laatste, gelijk men bij de lezing gemakkelijk zien kan. Het dient echter wel eens tot verklaring, ja tot verbetering van den Oxfordschen text. Zoo verklaart (v. 347) rumelike het ongewone rivelike, en verrechtvaardigt het eerde van v. 488 de emendatie op eer. Duister en gewrongen moeten v. 926 volg. van onzen text voorkomen: Nu seghet ons en̄ maect ons vroet,
Ghemeijn goet es godlijc en̄ goet.
Doch helder wordt het, wanneer men naar het Haagsch fragment leest: Aristoteles seit ende maeet ons vroet,
Dat ghemeen goet es godlijc goet.
Ook is het opmerkelijk dat cap. V, sprekende Van den Paus en̄ van den Keyser, het aldaar heet: Hoe een groot clerc scrijft vanden keyserike. Met den grooten klerk bedoelt de copist den dichter, en dit beroep op eenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voornamen schrijver is des te opmerkelijker, omdat geheel het hoofdstuk een verzet is ten voordeele der keizerlijke macht tegen eene gevreesde alleenheersching der Pausen.
IVde BOEK. Dit vierde gedeelte van het Hs. is, gelijk wij reeds zagen, samengesteld uit drie dichtwerken, ongemerkt twee kleinere, die elk als bijvoegsel van een der grootere mogen aanzien worden. Het eerste dier gedichten is getiteld Maskaroen, een naam in onze letterkunde reeds bekend door het Mariken van Nijmegen, onzen vrouwlijken Faust uit het begin der zestiende eeuw. Mariken, die zich aan den duivel verpand heeft, en daarbij haren naam in dien van Emmeken veranderd, gevoelt eenig leed over haar zondig leven en verlangt om hare ontvluchte bloedverwanten en vrienden in Gelderland te bezoeken. Zij komt met haren verleider te Nijmegen op eenen ommegangsdag, op het oogenblik dat men een wagenspel zou vertoonen, - het spel van Masscheroen. Emmeken kreeg verlof van Moenen, - zoo heette haar helsche gezel, - de vertooning bij te wonen, wat zoodanig op haar gemoed werkte, dat zij meer en meer tot inkeer geraakte, en de duivel, om hare geheele bekeering te voorkomen, het besluit nam haar in de wolken op te voeren en van daar te pletter op den grond te werpen. De roman bewaarde ons een gedeelte van het wagenspel. Masscheroen is Lucifer's procureur: hij gaat in beroep voor God, zich beklagende dat de Opperste meer barmhartig en genadig is jegens het menschelijk geslacht, dat met een enkel berouw van alle misdaden zich kwijt maakt, dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten aanzien der gevallene geesten, die nooit misdeden dan bij éen kort gepeins. Op het tweede lid dezer klacht antwoordt God niet, en Masscheroen heet zijne gerechtigheid wankelend in vele omstandigheden. ‘In de tijden van Abraham, van Mozes en van David,’ zoo gaat hij voort, ‘werd men naar verdienste gestraft; nu mag een zoon zijne moeder verkrachten, enz., en men wordt kwijt gescholden mits een hartelijk berouw.’ - ‘Waarom anders ben ik de schandelijke dood des kruizes gestorven?’ zegt God. - ‘Gij zoudt er des te strenger om dienen te zijn,’ antwoordt de helsche procureur. - ‘Het is waar,’ zegt God, ‘het kwaad wordt erg: komt er geene verbetering aan, ik zal mijn zwaard van gerechtigheid moeten doen snijden.’ Maar nu komt Gods moeder te voorschijn, die om uitstel vraagt en ook om natuurverschijnselen, als aardbevingen, dubbelzonnen, staartsterren, of bij geval de mensch zich niet beteren zou. - ‘Dat heb ik al beproefd, zoo wel als pest, oorlog, duren tijd,’ zegt God, ‘maar het helpt niet; men betrouwt op mijne barmhartigheid.’ Masscheroen dringt op verlof aan om de menschen te pijnigen. God staat op het punt toe te geven, wanneer O.-L.-V. haren zoon er aan herinnert, hoe zij beiden om des menschen wille geleden hebben. Vermurwd bekent haar zoon dat hij uit liefde voor den mensch nog dubbel zou willen lijden. Verder gaat de vertooning niet; want bij de laatste woorden van God wordt Emmeken zoodanig bewogen, dat Moenen het raadzaam oordeelt haar weg te voeren, met inzicht haar den hals te breken liever dan haar verder te laten luisteren. Bedoeld wagenspel behandelt wel gewis hetzelfde on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derwerp als onze Maskaroen, waarvan wij hier den samengetrokkenen inhoud laten volgen. Toen Christus op aarde wandelde, deden de duivels vele vruchtelooze pogingen om hem te verleiden. Zij begonnen te gelooven dat hij een goddelijk wezen was, wanneer zij gewaar werden dat hij even als anderen van spijzen leven moest: dat maakte hen minder vervaard van hem. Maar vermits hunne edele natuur waren zij bekwaam in de schriftuur te lezen, en daar zagen zij wat de profeten van Christus' menschelijkheid voorspelden. Nu werden zij beducht dat deze wel de zoon Gods mocht wezen, die met zijne dood het menschdom aan de hel ontrooven moest. Zij sloegen raad en, om zulk onheil te verhoeden, dacht het hun zich niet beter te kunnen wenden dan tot de vrouw, een slim, stout, lichtgeloovig wezen, en stijf op haar stuk. Zoo gingen zij het wijf van Pilatus aan, ten einde zij haren man mocht overhalen dat hij den Nazarener niet zou doen sterven. Maar Christus stierf, en vóor hij verrees, trok hij ter helle en brak ze open. De duivels sloegen nogmaals raad en besloten eenen procureur aan te stellen, dien men tot God zou afzenden, met volmacht om over het bezit der zielen te pleiten. De keuze viel op Maskaroen, een loozen, doortrapten fiel, in dergelijke zaken doorzult. Maskaroen trok naar God, gaf aan den Schepper aller dingen kennis van zijne boodschap en vroeg stoutweg waar de Gerechtigheid was? ‘Toon mij uwe procuratie,’ was Gods antwoord. Na wat tegenstribbelens werd de procuratie getoond, menschelijk gesproken, een echt meesterstuk in zijn soort. Daarop wordt de klachte ontvouwd over het recht van zonder stoornis het menschelijk geslacht te mogen pijni- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen. ‘Nu zijn wij van dat recht beroofd, zegt de procureur, wij, partij, zonder geraadpleegd te zijn geworden. Ik verzoek U dus,’ zoo gaat hij voort, ‘dat vóor U de mensch tegen over mij in rechte kome, om mijnen eisch en mijne klacht aan te hooren.’ ‘Welken dag?’ vraagt God. - ‘Hoe eer hoe liever: op morgen,’ antwoordt Maskaroen. ‘Neen, schalk,’ herneemt God, ‘ik stel u en uwe tegenpartij dag op goeden vrijdag. - ‘Dat neem ik niet aan, het is een heilig dag,’ spreekt de booze. - ‘Ik geef dispensatie,’ zegt God. En daarmeê mocht Maskaroen aftrekken, die zijne gezellen ging verwittigen hoe jammerlijk hij gevaren was. Geheel de hel jammerde bij dat nieuws; doch Lucifer wist der zake eene goede plooi te geven, en hij gebood den procureur op gestelden dag in het geding te zijn. Hoe welsprekend Maskaroen protesteerde, hij moest gehoorzamen. Vroeg was hij opgestaan, en vroeg had hij ter plaatse in eenen hoek post gevat, ten einde alles wel te kunnen afluisteren. Te middag was nog geen mensch verschenen. Hij ging voor God staan, en vroeg recht: want wie niet verschijnt wordt bij verstek veroordeeld. ‘Gij hebt nog tijd, de zaak is op den avond gesteld,’ sprak God. Toen het vespertijd was en geen mensch verscheen, riep Maskaroen ongeduldig: ‘Heere, waar is Gerechtigheid?’ Maar God legde hem het stilzwijgen op. Het werd avond, en Maskaroen zette eene vreeslijke keel op, roepende: ‘Waar is Gerechtigheid gevaren, die men in den hemel zeide te huisvesten?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze Heer deed hem voor zich roepen, en sprak hem toe: ‘Maak mij een eind aan al dat getier. Wat is de aard van uwen aanleg?’ ‘Heere, was het antwoord, Gij hebt het menschelijk geslacht gedaagd om hier tegen mij in rechte te verschijnen; maar ik zie niemand. Ik eisch niet meer dan wat het gemeene recht in dergelijk geval steeds toekende: ik eisch van U schriftelijk bewijs dat het menschelijk geslacht hier heden rechterlijk gedaagd was en, nu de avond is gevallen, niemand is afgekomen of gezonden.’ Onze Heer, die wel begreep waar de procureur henen wilde, maakte gebruik van zijne discretoire macht en verzette' de zitting op 's anderdaags te primetijd; waarop Hij zich verwijderde, en Maskaroen mocht nogmaal naar de hel zijn misgeval gaan verhalen. Hoe smartelijk dit alles ook was, Lucifer legde hem nogmaals de zware taak op, tevens hem de noodige instructiën gevende hoe hij zich te gedragen had. Toen Maria dit vernam had zij moederlijken rouw; doch het uitstel gaf haar moed, en zij besloot zelve als advokaat van het menschdom vóor haren zoon te verschijnen. Bij deze tijding ging een algemeen gejuich onder de engelen op. Het uur kwam aan. God nam plaats in den zetel van het consistorie, omringd van eene ontelbare schare van engelen, patriarchen en profeten. Na hen volgde Maria, vergezeld van een even heerlijken stoet, eenstemmig tot haren lof zingende: God hoedi, der inglen vrouwe!
Beschernit den mensche van desen rouwe.
Maria bezag schuins en verbolgenlijk haren wederzake en ging zitten naast haren zoon, en het parlement begon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maria nam het woord: ‘Ik vraag stilte,’ sprak zij, ‘want mijne woorden zullen kort wezen.’ En zich tot haren zoon wendende: ‘Lief kind,’ zoo ging zij voort, ‘aanhoor mij thans. Ik verneem dat het menschelijk geslacht, waartoe Gij en ik behooren, beleedigd is van eenen verdoemden verrader, dien ik hier in uw rijk zie: dit doet mijn harte wee. Maar vermits Gij de Gerechtigheid zijt, kome nu wie wil, en brenge zijne redenen voor U, ik zal hem antwoorden.’ Een nieuw gejuich liet zich op deze woorden onder de engelen hooren, en Maskaroen werd bijgeroepen. Hij dorst zijne oogen op de Moeder Gods niet slaan, die integendeel de hare gramstorig over den kwade liet heen en weêr draaien. Maskaroen begint met eene voor Onzen Heer vleiende inleiding, oorlof vragende om te spreken. ‘Bij elk geding,’ zegt hij, ‘behooren drie personen: de rechter, de aanlegger en de wederzegger. Hier zie ik wel den rechter, de aanklager ben ik, maar den beschuldigde bemerk ik niet.’ Hierop zegt Maria tot haren zoon, dat zij gereed is den mensch van elken ouderdom tegen den kwade te beschermen. ‘Het is strijdig met alle recht, zoo oud als nieuw,’ zegt Maskaroen, ‘dat eene vrouw advokaat zou wezen. Daarenboven zij is uwe moeder, en bloed trekt. En de Moeder-Maagd, zich tot haren zoon wendende, zegt: “de kwade die hier voor U staat wil het recht verdraaien en mij in mijn rijk storen. Al ben ik uwe moeder, ik ben mensch en ben hier gedaagd. Ik heb wel het recht mijne eigene zaak te pleiten, al ware ik een ongeloovige of een verbannene. Dat ik het vak van advokaat niet zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogen uitoefenen is onwaarheid: ik mag pleiten voor ellendigen, weduwen en weezen, en gevangenen.” Na eenige tegenstribbelingen van Maskaroen, wordt Maria als advokaat toegelaten. En nu gaan tale en wedertale aan over het recht van bezitting en over prescriptie. De duivel houdt zijn recht staande; Maria toont haren zoon dat het recht alleen Hem toekomt, en dat de duivel met Hem den spot drijft, waarop Christus den kwade teruggave ontzegt. Nu meent Maria dat de zaak afgeloopen is, en zij drijft haren zoon aan om aan den duivel te vragen of hij iets te zeggen heeft. “Of ik spreken wil?” vraagt Maskaroen. “Het is nu eerst dat gij wonders gaat hooren: onder lig ik niet.” Bij deze woorden gruwelt Maria van vrees en van menschenliefde tevens. Toen zeî Ons Heer tot den vijand: “Wilt gij iets zeggen, breng het voor, doch spreek behoorlijk.” Daarop trekt Maskaroen met haast eene bijbel uit zijne tasch, schreeuwt met groot geluid en leest vers 17 van het tweede hoofdstuk van Genesis op. Beide partijen doen hun best om door vernuftige vonden elkander de loef af te steken. Maskaroen dringt zoodanig op het zuiver eenvoudig recht aan, dat Maria, het te bang krijgende, hare toevlucht tot tranen moet nemen en haren zoon het dilemma stelt: “Nu zal ic sien wien ghi bat ont,
Ofte uwe moeder oft desen hond.”
De keuze des zoons is spoedig bepaald. Tot Maskaroen zegt Hij: “Mijn ambacht ontsegghic di te hant.”
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
“Dat mag wel wezen,” herneemt Maskaroen, vleesch en bloed ontroeren U, ik zeî het vooraf.’ ‘Hebt gij nog iets te zeggen?’ vraagt Maria. - ‘Ja, ik,’ zegt hij, ‘ik wil beginnen; mijne redenen zal ik voort uit de Evangeliën et uit de Schriftuur trekken en met het hedendaagsch recht bekrachtigen. - Als er tusschen partijen geschil is en elk het zijne wil hebben, weet gij wat de rechter doet? Hij verdeelt het bedongene, en zoo voorkomt hij het geding. Doe ook zoo: geef aan elke partij het hare: mij het kwade, uwer moeder het goede. Men legge beide aandeelen in de waag en zie naar welken kant de schaal overhelt: uw deel zal bitter klein wezen.’ Op het verzoek haars zoons om op dit argument te antwoorden, zegt Maria dat de weging reeds gebeurde, en zij verwijst naar den goeden moordenaar. Daarop vreeslijk geschreeuw van Maskaroen, die de debatten voor fulselingen uitscheldt, waaraan hij zich niet langer houden wil. ‘Daar staat geschreven,’ gaat hij voort, ‘dat wie geenen advokaat heeft, men hem eenen geven zal. Ik ben hier alleen tegen allen: ik eisch advokaten, dat elk de zijne neme.’ Maria antwoordt: ‘Ik ben van mijn rijk alleen de advokaat, en heb met de uwen die in de hel liggen niets te maken. Neem nochtans wien gij wilt. Voor mijn deel,’ zegt Maskaroen, ‘neem ik er twee, die zeker bij U niet verdacht staan; het zijn Waarheid en Gerechtigheid.’ De engelen stonden verbaasd, niet wetende welke wending Maskaroen aan de debatten wilde geven met dergelijke advokaten te kiezen. Voorzichtigheidshalve raadden zij Maria aan insgelijks voorsprekers te nemen, al ware het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkel fatsoenshalve. Maria koos Ontfermigheid en Vrede (Pays). Doch vooraf nog een gescherm over de vraag, wie van beiden de schuldigste was: de onstoffelijke engel die uit hoovaardigheid viel, of de mensch van vleesch en beenen gemaakt, en wien een verbod was opgelegd. Eindelijk komen Gerechtigheid en Waarheid, Maskaroen's twee advokaten. Beiden stellen den mensch in het ongelijk. De eerste vindt dat Die siele van elken persoen
Moet sterven die in sunden leeght.
De tweede is nog strenger: Daer om so segghie, sonder plike,
Den mensche verdoemt ewelike.
Tegen deze redenen komt Ontfermigheid in eene lange redevoering op. Na haar neemt Vrede het woord, die zich tegelijk tot hare drie zusters, de vorige spreeksters, richt. ‘Gij, Gerechtigheid,’ zegt zij, ‘wilt overtollige pijn.’ Dit geschiedde door Christus lijden, die den mensch aldus verlost heeft. ‘Gij, Waarheid, redeneert volgens Gods woorden: “Wanneer gij van den appel eet, weet dat gij zult sterven.” Dit is geschied; want vóor dat Adam van den appel at was hij onsterfelijk, en nu keert de mensch van waar hij kwam, - tot de aarde. Het ware tegen de gerechtigheid, indien de mensch, omdat hij eenmaal misdeed, tweemaal gestraft wierde. Zoo moet Ontfermigheid met de zaak genoegen nemen, dat God den zondaar met zijn bloed verlost heeft en hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den weg des hemels gewezen. En ik zeg dat vrede onder ons vieren zij.’ De vrede werd gesloten. Ontfermigheid en Waarheid, die zich van elkander verwijderd hadden, kwamen weder bij een, terwijl Gerechtigheid en Vrede elkander den mondzoen gaven. Wat Maskaroen betreft, de helsche procureur vloog terug tot zijne meesters en zijne gezellen. Zoo verloste Maria den mensch uit den druk, en zoo kwam haar de bijnaam van advocata, en dat men ter harer cere schrijft en zingt: Eya ergo advocata!
De Maskaroen behoort tot dat gedeelte onzer middeleeuwsche letterkunde, welke de verheerlijking der Moeder-Maagd tot doel had, haar voorstellende als middelares tusschen God en den gevallen mensch. Rijk zijn wij aan gewrochten van dien aard zoo in ongebonden als in gebonden stijl, in legenden en romantische tafereelen, in tooneelstukken, in liederen en verzuchtingen. Van deze laatste zijn de middeleeuwsche godsdienstige liedboekjes opgevuld, en vele onder dezelven kwamen, steeds gemoderniseerd, tot de nieuwere geslachten over. Onder de gedichten van verhalenden trant zijn er een drietal uitgegeven, waarin het zuiver geloof omtrent de Moeder-Maagd met kunst is voorgesteld; het zijn de TheophilusGa naar voetnoot1, die ook tot de fransche en hoogduitsche letterkunden behoort, de BeatrijsGa naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het verhael Van enen jonghen kinde ende haren scoelmeesterGa naar voetnoot1. Het zijn aangename scheppingen uit recht geloovige gemoederen gestroomd en met kunst bewerkt. Zij vertoonen den mensch onmisbaar in het kwaad verloren, maar door de devotie tot Maria van God genade ontvangende om tot inkeer en berouw te komen. Bij deze mag men het proza-verhaal Mariken van Nymegen voegenGa naar voetnoot2, den vrouwelijken tegenhanger van den Theophilus, beide in opvatting gelijk met den lateren en sedert Goethe's bewerking wereldberoemden Faust. Ze toonen den mensch, uit hoogmoedige zucht naar velerlei kennis en geleerdheid zich overgevende aan den booze, die zonder moeite de ongewone drieheid, - kennis, genuchte en rijkdom - schenkt tegen afstand van eigenwil in een oogenblik van verbijstering gegeven. Het denkbeeld komt uit het klooster, het toevluchtsoord zoo wel voor eenvoudige, gemoedelijke zielen als voor rustzoekende woelige hersenen. In de meeste gewrochten der Maria-litteratuur is de taak der Moeder-Maagd allergemakkelijkst: een mensch die steeds eerbied voor Maria toonde, geraakt van het rechte pad, maar gedurende geheel den wandel tusschen kwaad is de devotie niet gansch verdwenen; op zeker oogenblik klopt berouw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de deur van het harte, en Maria staat daar gereed om open te doen. In den Maskaroen is de taak van de koningin des hemels veel moeilijker. Het is hier niet te doen om erbarming en genade van haren zoon af te bidden tot het redden eener enkele ziel, het is gansch het menschelijk geslacht dat op het spel is, waarover de booze zich het recht aanmatigt, zoo niet in zijn geheel, althans voor een aanzienlijk gedeelte. Het geldt niet een vriendelijk gelaat door Maria aan haren zoon te zetten; maar Hij, die de waarheid en het recht zelve is, moet de argumenten van Satan wikken en wegen. Terwijl in andere gewrochten Maria's bemiddeling blijde uitkomst verleent, schieten hier hare krachten blijkbaar te kort voor de logische redeneeringen van den booze. God zelf, in zijne hoedanigheid van eeuwige rechtvaardigheid, voelt zijne langmoedige genade inkrimpen voor de strenge gevolgtrekkingen die Maskaroen uit des Hoogsten grondstellingen haalt, en Hij moet zich redden met autocratische zetregels, waartegen onderdaan of overwonneling niets vermag. Waar echter eigen gezag zwijgt, daar behaalt de duivel het voordeel; trouwens hij krijgt Recht en Waarheid voor hem, en het is ten nauwernood dat Ontfermigheid den mond durft openen. De Deugden gevoelen ten laatste, dat alleen bij volkomen eendracht zij het kwaad naar zijne krocht kunnen terug jagen. In de tooneelpoëzij kunnen wij de vereering der Moeder-Maagd nagaan in het mysteriespel: Die eerste bliscap van MariaGa naar voetnoot1 en in het brokstuk van het wagenspel van Masscheroen. Dat dit laatste wel het zelfde onderwerp bevatte' | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als ons gedicht, blijft buiten kijf na het lezen van het fragment in het Mariken van Nimegen bewaard. Wat het mysteriespel betreft, het schijnt in onmiddelijk verband te staan met den Maskaroen. Het onderwerp er van is: Gods besluit om door des Zoons menschwording en dood het menschelijk geslacht van Satans beheer te verlossen. De Maskaroen bevat Satans verzet tegen deze verlossing. Men mag zeggen dat de schrijver van éen der twee gewrochten het andere onder het oog heeft gehad. Beide stukken beginnen met eene helsche vergadering, waar besloten wordt de vrouw tot werktuig der beraamde plannen te bezigen. In beide ontmoet men dezelfde persoonsverbeeldingen sprekend ingevoerd: Ontfermicheit, Gerechticheit, Waerheit en Vrede of Pays. In Die eerste bliscap geeft Vrede den mondzoen aan Gerechticheit, wat zij in ons dichtstuk (v. 1323-'27) aan Waerheit doet. Bij de ontleding van den Maskaroen zagen wij, hoe de duivels beducht waren dat de Nazarener, dien zij niet bekoren konden, wel de Zoon Gods mocht zijn door de profeten voorspeld, en te rade werden zijne dood, waarbij de hel zich beroofd zou vinden, te beletten. In het zinnespel vindt Waerheit dat de zaak der menschwording in stilte moet beleid worden, anders zou nog de Satan des Zaligmakers dood weten te verhinderen (v. 1299 volg.). Was de Maskaroen oorspronkelijk een mysteriespel? Ik geloof ja. Het verhaal is flink en loopt zonder hapering af; het is, gelijk men zegt, uit éen stuk gesneden. Edoch het heeft het uitzicht van een overtreksel boven tooneeltoestanden en samenspraken. Van de breede meesterlijke voorstelling op de markt gaf eene bekwame hand eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levendige schets, geschikt om bij den haard of in den refter met vuur te worden voorgedragen. Het fragment in het Mariken van Nimegen ingelascht getuigt van eene andere bewerking, ten ware men veronderstelde dat de schrijver van den roman de tooneelen voor zijn onderwerp geschikt had. Betreffende den tijd der vervaardiging van het mysteriespel, die bezwaarlijk nader dan het midden der veertiende eeuw kan gesteld worden, wat ons van het middennederlandsch tooneel bekend is laat dat tijdstip gereedelijk aannemen. Wij spraken vroeger van Die eerste bliscap van Maria, een mysteriespel, ten jare 1444, te Brussel, in de opene lucht vertoond: zou het gewaagd zijn te veronderstellen dat eene eeuw vroeger, toen zoo menig abelspel bekend was, de Maskaroen de nieuwsgierige menigte verlustigde. Dat het gedicht tot den goeden tijd onzer middeleeuwsche letterkunde behoort, valt, volgens mij, buiten betwijfeling. De menigvuldige vreemde rechtstermen kunnen geen bewijs zijn van latere bewerking, ze zullen toch zeer vroeg uit de latijnsche rechtsstudiën tot de pleitzaal zijn overgegaan: taal en wendingen wijzen daarenboven verre voorbij het huis van Boergonje. En hier geraken wij op een belangrijk punt voor de geschiedenis onzer letterkunde. Omstreeks het jaar 1836 gaf wijlen de heer Tross, leeraar bij het koninklijk pruissisch gymnasium te Hamm, aan de Maatschappij van Leiden kennis van een handschrift toebehoorende aan den vorst van Bentheim-Steinfort, bevattende het boek van Merlijns propheciën ofte de historie van den Grale, geschreven in 1326 door Jacob de Coster van Merlant, en opgedragen aan Alabrecht van Voorne, - een gedicht van ongeveer 45,000 verzen. Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit groot gewrocht kent men tot nog toe slechts den zonderlingen Proloog en de opschriften der verschillende hoofdstukken. Vier dezer zijn letterlijk van den volgenden inhoud: ‘Hyr begint dat boek van Merlyne, unde wo de duvele benyden dat God de helle to brack unde syne vrent daer ute verlozede. Wo de duvele alle vergaderden unde koren enen prokurere. Wo onze vrouwe wart cyn vorsprake van al christenheit tegen den viant. Wo gerechticheid unde warheit degedingeden tegen ontfarmicheit unde vrede.’ Bij den eersten oogslag ziet men dat deze vier opschriften den inhoud aanwijzen van den ganschen Maskaroen. Hoe ik bij die ontdekking verlangend was om met het gedicht kennis te maken, is gemakkelijk te begrijpen. Ik zag mij echter in mijne pogingen te leur gesteld, ondanks de raadgevingen mijner vrienden De Vries en Van Vloten, waarvoor ik hun mijn hartelijken dank betuig, ja, ondanks de officieele tusschenkomst van het belgisch Staatsbestuur. Het handschrift, dat Van Vloten vóor eenige jaren in handen heeft gehad, was, volgens het mij medegedeelde Staatsbericht, op het oogenblik mijner vraag niet te vinden. Ik zal het bestaan van het Steinfortsche handschrift niet in twijfel trekken; trouwens een nederlandsche geleerde heeft den door Tross beschrevenen Codex gezien en betast. Doch al mocht het reeds zijn uitgemaakt dat het Boec van Merline werkelijk van Maerlant is, twijfel grijpt mij aan omtrent de echtheid sommiger gedeelten van het besprokene handschrift. Ik werp deze bedenkingen op, omdat van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hierboven gemelde hoofdstukken geen zweem bestaat in den latijnschen text van Merlijns Voorspellingen noch in de fransche Histoire de la vie, miracles, enchantemens et prophéties de Merlin, gedrukt te Parijs, 1498; ook om de zonderlingheid der hoofdstukken zelven, die, wel beschouwd, het voorkomen hebben van een echt mengelmoes. Den Proloog kan men moeilijk inroepen, om dat de woorden er van tegen den text dienden te worden vergeleken; doch de twijfel grijpt ons reeds aan bij de vermelding van Jacob de Coster van Maerlant, van den pape van Vlaenderlant, van heer Alabrecht, van een jaar 1326. Wat den naam betreft van onzen helschen procureur, die schijnt wel van uitheemschen oorsprong te zijn, en het zelfde als het oostersch Maschara, nar, hofnar, uit het arabisch werkwoord Sashira = bespotten, gevormd. De volgende woorden daarover vond ik in M.J. de Goeje's Verslag van Dozy's Oosterlingen, opgenomen in de Nederlandsche Spectator, 1867. Ze mogen als leiddraad dienen voor een onderzoek om te weten langs waar in de middeleeuwen de naam in de westersche literatuur kwam. Wij lezen namelijk, bl. 68, ‘In het eerste deel van Ibno 'l-Achîr's groote kronijk komt het woord Maschara voor in den zin van hofnar. De plaats is deze (I, p. 127): “Mozes en Aaron kwamen twee jaar lang elken morgen aan de poort van Farao, vragende om binnen gelaten te worden, maar niemand waagde het hen aan te dienen, tot dat de Maschara, die tot taak had den vorst door zijne woorden aan 't lachen te brengen, het hem mededeelde. Daarop beval Farao hen binnen te laten.”’ ‘Ibno 'l-Atkîr is geboren in 1160 en gestorven in 1233. Hij heeft het westen nooit bezocht. Hij gebruikt hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maschara niet als een vreemd, maar als een bekend woord. Wij mogen dus het besluit trekken, dat het in de twaalfde eeuw in 't Oosten reeds in de beteekenis van buffoon, fool, jester gebruikelijk was.’ De Maskaroen bevat 1351 regels. De text is niet zoo zuiver als van de vorige gedichten, wat wij van geheel dit zoo gezegd vierde boek moeten betuigen, en overigens door de onder den text gevoegde emendatiën genoegzaam bevestigen. Dit bewijst nog dat de afschrijver vrij goede texten van Boendale's werken voor zich had, maar zich hier heeft moeten behelpen met hetgene hem voor de hand kwam, bij gebreke misschien van een vierde werk van Boendale. Dit es van Saladine. - Van elders gekend onder den naam van Hugo van Tabarie, en onder dezen titel door Willems uitgegeven in het zesde deel van zijn Belgisch Museum. De oorspronkelijke fransche titel is Ordène de chevalerie, par Huc de Tabarie. Volgens de fransche schrijvers is de held van het gedicht ook de dichter er van. Het was Hugo, kastelein van Sint-Omaars, een kruisvaarder onder Godfried van Boulion, die, wegens zijne uitstekende dapperheid, omstreeks 1102 Galileën voor heerlijkheid en Tiberias voor prinsdom kreeg, naar welk laatste hij, bij verbastering, den bijnaam kreeg van Tabarie. In 1179 zou hij van Saladijn krijgsgevangen zijn gemaakt. Dit groot verschil van tijdruimte bewijst dat onze Hugo en de krijgsmakker van Godfried van Boulion niet dezelfde persoon kan geweest zijn. DinauxGa naar voetnoot1 wijst ons te recht: Saladijn's krijgsgevangene was Hugo II, naamgenoot en afstammeling van den held, en die zijne titels had geërfd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Artois geboren. Zijne voornaamste gezellen naar het land van over zee waren zijn broeder Rodolf en Dirk van Dendermonde. Wat ons verhaal betreft, het ridder slaan van Saladijn door eenen christen krijgsgevangenen, de morgenlandsche geschiedschrijvers schijnen van deze gebeurtenis niet te gewagen; de westersche brengen ze op eenen anderen persoon over: zij zeggen dat de beroemde emir zich ridder liet slaan van Humfried van Thoron, dien hij in den slag van Tiberias krijgsgevangen had gemaaktGa naar voetnoot1. Dit doet reeds aan de onwaarschijnlijkheid denken of het gedicht van Hugo zelf zou zijn. Ook dit gedicht laat weinig vermoeden dat de held er van zijne eigene daden zou bezongen hebben. Reeds het opschrift van een der handschriften getuigt van het tegendeel; het luidt als volgt: Chi commenche l'Ordene de chevalerie ensi ke li quens Hues de Tabarie l'ensigna au Sandau Salehadin. Ook in den aanhef spreekt de dichter van eene gebeurtenis van vorige tijden:
14.
Mès des-ore me convient retraire:
A rimoier, et à conter
Un conte, c'ai oï conter
D'un rois qu'en terre paienie
Fu jadis de grand signourie,
Et mout fu loiaus Sarrazin,
Il ot à non Salehadins,
Et tant que une foiz avint
Qu'à la bataille un prinches vint,
Hues ot non de Tabarie.
Van den oorspronkelijken text zijn drie handschriften | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of afschriften bekend, in de Bibliothèque du Roi te Parijs berustende. Ze schijnen van elkander niet merkelijk te verschillen, op een viertal regels na, die in het éene het slot langer maken dan in het andere. Het langste telt er 508. De dietsche bewerking is tot nog toe bekend door drie afschriften, elk tusschen andere gedichten gevoegd. Van twee is het éene handschrift in-folio, op papier met tusschengevoegde perkamenten bladen, geschrift van omtrent het jaar 1400, deel makende van de koninklijke bibliotheek te Brussel (fonds van Hulthem), en werd uitgegeven door Willems, in zijn Belgisch Museum, d. VI, bl. 94-104; het andere maakt deel van het bekende Comburgsche handschrift van middennederlandsche gedichten, te Stuttgart, en is uitgegeven door Kausler, in zijne Denkmäler altniederländischer Sprache und Literatur, d. III, bl. 83-93. De vertaling verschilt onder een dubbel opzicht van het oorspronkelijke. Vooreerst ze is in strofen verdeeld, elk van acht regels met slechts twee rijmslagen, de éene kort de andere lang, terwijl de fransche text een doorloopend gedicht is. Ten tweede, zij is omtrent de helft korter, soms door eene meer ineengedrongene zegwijze bij den uiterlijken vorm genoodzaakt, meestal echter door een vrijwillig weglaten van bijzonderheden en, na het verhaal, van uitweidingen over de hoedanigheden en rechten van den ridder. Zoo, b.v.: onder de vier voorschrevene punten die een heer hanteren moet, staat soberheid, waaromtrent onze dichter zegt:
v. 215. Het es elken here wel betame
Te maten drincken ende eten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat luidt echter in het franseh:
286.
Pu'il poit juner au venredi
Pour chele sainte ramembranche
Que Jhesu Cris fu de la lanche
Ferus pour no redempcion,
Et que a Longis fist pardon.
Toute sa vie en celui jor
Doit juner pour nostre Signor,
Se il nel' laist por maladie,
Ou por aucune compaignie;
Et s'il ne puet por chou juner,
Si se doit vers Diu acorder,
D'aumosne fere, ou d'autre cose.
Na vers 230 geeft Saladijn in vier regels den raad aan Hugo, onder de aanwezigen eene rondhaling te doen, ten einde alzoo zijn losprijs, dien de ridder gezegd had met al zijn have en goed niet te kunnen opbrengen, verlicht worde. Deze rondhaling is in het oorspronkelijke van het volgende voorafgegaan:
v. 312.
Puis est en sa caiere assis,
Et Hues se sist à ses piés;
Mais tost en fu à mont drechiés,
Li Rois l'a fait en haut séoir,
Et dist li Rois: Sachiez por voir,
Pour chou que vous estes preudon,
Vous voel-jou faire un moult ben don;
Car je vous otroi bonement,
Se nus est pris de vostre gent
En poignéis, ne en bataille,
Por vostre amor quites s'en aille,
Se le volez venir requerre;
Mais cevalchiés parmi me terre
Tout belement et sanz desroi.
Sor le col de vo palefroi
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Metez vos hiaume en contenanche,
C'on ne vous fache destorbanche,
Et de vo gent qui sont or pris
Vous renderai-jou jusc'a dis,
Se les volez oster de chi.
‘Sire, dist-il, votre merchi,
Car che fait mout à merchier;
Mès jou ne voel pas oublier
Que me desistes que rouvaisses
Quand jou les prendomes trouvaisses
Por aidier à ma raenchon.
Onder vrij geleide komt Hugo met zijne tien gezellen in Galileën, waar hij de hem geschonkene giften edelmoedig uitdeelt, en alzoo menig man rijk maakt. Ten slotte weidt de dichter uit in den lof der ridderen, die men beminnen en eerbiedigen moet, omdat zij den staat, de kerk en de bijzondere eigendommen beschermen. Wat zou er zonder hen van ons geworden, vraagt hij, tegenover de Sarracenen, de Albigensen en de Barbarijnen? Wij wierden genoodzaakt ons geloof af te zweren. Om onze heilige mysteriën tegen die goddeloozen te beschermen en hen te beletten den dienst van den Zone Maria's te beleedigen, daarom bezitten de ridders het recht geheel gewapend in de kerk te treden; en indien iemand geen' eerbied toonde voor het heilige Sacrament, zoo mogen zij hem ter plaatse doodenGa naar voetnoot1. Een zoo willekeurig en barbaarsch recht viel zeker in den smaak niet van den nederlandschen vertaler, en hij zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liefst zich aan het eenvoudig verhaal gehouden hebben, mede alles weglatende wat enkel den franschen hoogmoed streelde en niet tot de geschiedenis behoorde. Opmerkenswaardig is het, dat de drie in onze taal bekende handschriften vrij wat uiteenloopen, zoo wel ten aanzien van den text als van de schikking der coupletten. Ik acht het niet nutteloos de voornaamste punten van verschil aan te teekenen: v. 25-26. Staan noch bij W. noch bij K.; ook vallen zij buiten het gewoon getal regels der coupletten, en zijn blijkbaar door eenen afschrijver aangevoegd. 30. Staat niet bij W., waardoor het couplet een vers te weinig heeft. 59. Stout. Bij W. vroet; doch het rijm eischt het eerste. 66. Hier en bij K. zegt Hugo: ‘Nu ga ik.’ - ‘Gij en zult,’ antwoordt de Soudan, ‘uwe afreis moet nog worden uitgesteld.’ Bij W. is van deze worsteling geen schijn, en het is Hugo die eindigt met den lammen regel:
63. Ende dese vaert wel liden moet.
68. Bij W. en K. te(e)re cameren = in eene kamer. Het fransch zegt:
75.
Et en sa cambre l'en mena,
wat beter door ter cameren van onzen text terug gegeven wordt. 86. Min goed bij W.:
83. Gine waert kersten bi verheven.
De afwezigheid van het rijm bewijst reeds de onnauwkeurigheid. 99. Wij missen hier een couplet, dat ik uit W. onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den text liet drukken, de bewerking verhalende van het reinigen des lichaams. Wat de bewerking aan het hoofd in 't bijzonder betreft, de oorspronkelijke text zegt:
108.
Cavious et barbe, et le viaire
Li fist apparillier nout bel.
Bij K. staat daarvoor:
97. Her Hughe dede den conine dwaen
Sijn hoeft ende sceeren sinen baert.
Misschien stond er in 't voorschrift: dwaen,
Sijn hoeft kemmen ende sceeren sijn baert.
Dit scheeren van den baard komt niet voor bij W., en kan mede ontbroken hebben in het hs. dat tot model aan het onze diende. Ook de fransche text mist het; doch Méon spreekt er van in zijne beschrijving van het gedicht, en komt er in eene aanteekening op terug. Dit zou misschien bewijzen dat de afschrijver bij Kausler een franschen text heeft geraadpleegd. 115. In geheel het couplet zijn bij K. (v. 121 -) staande en loopend rijm regelmatig onderhouden. Bij Willems is het staande noodeloos in een loopend veranderd: witte; ditte: snutte: besnutte; even zoo in ons hs.; behalve voor dit. 123. Cledem enen roc root. Beter bij W.: met samite roet. Het fransch heeft:
149.
Apres li vest robe vermeille.
Bij K. bleef de aanduiding van het pronomen personale achter wege:
153. Her Hughe cleedde eenen roe roet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
131. (K. 161.) Bij W. staat:
142. Een gurdelkijn van witten siden.
Het rijm is er door gebroken. De twee andere hss. hebben eenvoudig het oorspronkelijke gevolgd:
181.
Puis si l'a chaint d'une chainture
Blanche, et petite de feture.
139. Twee zwerte scoen. Bij W. en K. zijn het Twee zwarte causen. Ook in het fransch staat er:
165.
Après li a cauches cauchiés
De saie brune et delijés.
De kous was de geheele onderkleeding des mans, van het midden af. 148. Waer omme het ware. Bij W. (151) waerom hijt dede, doch met noodelooze verwaarloozing van het rijm. 165-166. Deze twee regels ontbreken bij W., en zijn door niets vervangen, waarbij de zin gestoord is. 179. Ghebrect yet mi? Het rijm voorbijziende, stelde de afschrijver bij W. (180): Ghebrect mi yet? 185. Die ridder slaen sal. Gelijk men ter plaatse zien kan, staat er in het hs.: Riddere die. Ik deed de verandering om de verbuiging van het substantief. Bij K. staat v. 199: Rudder die slaen sal. Het fransch beslist niet:
254.
Sire, chou est li ramembranche
De celui qui l'a adoubé
A chevalier.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
187. In deze strofe veranderden bij W. de slepende rijmen conde: verstonde, in de staande vroet: verstoet. Doch het bleef bij deze éene verandering: in de volgende regels klonk het stont: gront. 220. En dade nootsake enegherande. Beter dan bij W. (221): menegerande. 230. Vierwerf xx ammerale. Bij W., xxiiij a., bij K., viertiene a. Het fransch heeft chinquante amiraus. 244. C.M. (honderd duizend). Saladijn zou dus de volle som van het losgeld uit eigene kas gegeven hebben, zoo dat, volgens v. 258, Hugo met eene even hooge som ware gaan strijken. Bij W. is het overschot gelijk als in ons handschrift; doch de gifte is slechts van veertig duizend bizanten. Bij K. geeft de Emir vijftig duizend, gelijk in het fransch, en het overschot is van
263. Tien waerf dusentech penninghe ghuldin,
iets beneden de som van den franschen text, die spreekt van dertien duizend bezanten, gegeven of beloofd. Men ziet dat de cijfers van de willekeurigheid van elken afschrijver hebben afgehangen. Wat het ongelijk getal regels betreft, W. heeft er vijftien min dan ons hs., K. tien. Beide missen, v. 267-282, uitmakende twee coupletten. W. mist v. 30, 165 en 166, ook twee regels in het couplet verklarende de bading, twee andere onder de bediedenis van het zwaard. Daartegen heeft ons hs. twee noodelooze verzen (25-26). Indien het nu waar is, waaraan men toch moeielijk twijfelen zal, dat de dichter ook de verzen 267-282 schreef, en men de acht verzen 99-106 voor eene willekeurige inkrimping van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wege den afschrijver neemt, wat bij de twee andere afschrijvers klaarder in zestien regels wordt uitgedrukt, en na aftrekking der twee noodelooze regels 25-26, dan zou het gedicht eigenlijk bestaan uit 296 regels, verdeeld in 36 strofen. Sommige dier strofen staan in de drie handschriften ook niet in evengelijke schikking, namelijk daar waar spraak is van de verschillende handelingen van het ridder slaan. De volgorde van het oorspronkelijke nagaande komt men tot het volgende vergelijkend resultaat:
Wanneer men deze lijst met eenige aandacht gadeslaat, bespeurt men dat zulks de orde moet geweest zijn der plechtigheden, welke men bij het maken van eenen ridder gevolgd heeft. Gelijk men ziet, is in het Brusselsch hs. het oorspronkelijke getrouwelijk gevolgd. Ons hs. laat den gordel aandoen vóor de kousen, die integendeel er door moeten gevestigd worden, gelijk in latere tijden voor de broek plaats had; overigens blijft het eveneens aan het oorspronkelijke getrouw. Wat het Comburgsch hs. betreft, zijne getrouwheid gaat niet voorbij de derde plechtigheid: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van dan af geraakt het in de grootste verwarring; want het valt opvolgelijk op de kousen, van deze op den hoed, dan op de sporen, van deze op den rok, van den rok op den gordel, en eindelijk op het zwaard, waaraan de beteekenis gegeven wordt welke de fransche schrijver en de twee andere nederlandsche copisten aan den ridderslag toekennen. De afschrijver had gewis dergelijke plechtigheid nooit bijgewoond. Of deed hij het met inzicht, uit afkeer of vijandschap voor adel en ridderschap? Het handschrift toch staat in een zelfden bundel met den Wapen Martijn en den Wapen Rogier, en is door eenen Vlaming, wellicht uit de omstreken van Brugge, in de veertiende eeuw geschreven. De schrijfwijze van sommige woorden, het aspireeren namelijk, als hu, huwen, huutnemender, ontheert, enz., laat weinig twijfel over omtrént de herkomst er van. De schrijver der nederlandsche bewerking van den Hugo van Tabarie is Hein van Aken, gelijk hij trouwens op het slot zich bekend maakt: Dit heeft gedicht, te love en̄ teren
Allen riddren, Heyne van Aken.
Indien de gissing van professor Serrure tot vaste waarheid gebracht wordt, dat van Aken ook de schrijver is van het zoogenaamde vierde boek van den Wapen Martijn, dan zou ons gedicht vóor 1299 opgesteld zijn, dewijl het in gemeld jaar is dat het vervolg op Maerlant's meesterstuk werd voltooidGa naar voetnoot1. Zeker is het dat het vóor 1330 is ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaardigd; want in dat jaar was van Aken reeds overleden, blijkens de bekende woorden van Boendale in der Leken Spieghel: Van Bruesele, Heine van Aken,
Die wel dichte conste maken,
(God hebbe die ziele sine!).
Hij schijnt dus geboortig, althans een poorter van Brussel te zijn geweest, en persoonlijk bekend aan Boendale, die onder de wallen der toenmalige hoofdstad van Brabant geboren was, gelijk hier voren (bl. XXXII) verhaald is. Doch was hij al Brusselaar bij geboorte of bij burgerrecht, hooge twijfel bestaat er of zijne familie oorspronkelijk van Brussel was. Mijn reeds genoemd akademisch medelid, de heer Alf. Wauters, archivist van Brussel, wien men zoo veel omtrent de brabantsche hoofdstad en hare omstreken verschuldigd is, vond in de geheele veertiende eeuw geene melding gemaakt van eene brusselsche familie van Aken. Daartegen ontmoet men onder de leenmannen van hertog Jan III Gerard, Jan en Simon de Aquis, in fransche oorkonden d'Aix en eens de Laken, allen Leuvenaars, elkander opvolgende in een leen te Gratenchien, in het kerspel Bossuut, in Waalsch-BrabantGa naar voetnoot1. Dat het leen over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XC]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dietsche grens lag is vermoedelijk de oorzaak der verfransching van den naam en der slechte spelling de Laken voor de Aken. Ik zal niet beweren dat onze dichter Jan van Aken dezelfde persoon is als Johannes de Aquis; nochtans dient opgemerkt dat Corbeke-over-Loo niet ver van Bossuut ligt, en men weet dat onze dichter pastor was in een der twee CorbekenGa naar voetnoot1, gelijk in de Rose (v. 9965-'66) vermeld staat. Men wil hem nog andere dichtwerken toeschrijven, bepaaldelijk den roman De kinderen van Lemborch, waarvan de schrijver zich doet kennen bij den naam van Heinric, eene niet gansch verwerpelijke stelling, indien men maar kan betoonen dat dit gedicht mede vóor 1330 is vervaardigdGa naar voetnoot2 en dat Hein van Aken, even als Jacob van Maerlant, onder zijne tijdgenooten een genoegzaam vasten roem behaald heeft om zonder familie- of bijnaam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van mond tot mond en van penne tot penne te loopen. Bekend is het dat hij in achting stond bij zijnen grooten tijd- en landgenoot Boendale, die van hem twee versjes opgeeft: Vrient die werden lange ghesocht,
Selden vonden, saen verwrocht,
om de kracht der uitdrukking aangehaald, en daarom waardiger gekeurd om bewaard te blijven dan menig gedicht van langen adem. Of ze echter tot een langer dichtstuk behoord hebben, blijft een raadsel. Serrure beweerde redenen te hebben om ook den Spieghel historiael, die onder den naam van Lodewijk van Velthem doorging, aan van Aken te mogen toeeigenen. De redenen zou hij later opgeven. Het schijnt dat de ijverige navorscher ze liet varen sedert de ontdekking bekend werd van den naam van Philip Utenbroeke en wat daarmede in betrekking staat. Deze ontdekking echter brengt ons tot het volgend resultaat. De voortzetter van Maerlant, Lodewijk van Velthem, heeft de wereldgeschiedenis vervolgd tot het jaar 1256: Van daert Jacop liet ter stont
So heeft hijt vort gemaect cont
Tot op den coninc Lodewije
Ende op den keyser Vrederic
Ende tot datmen screef Ons Heren iaer
M. CC. LVI. iaer, vorwaer.
Die x plaghen en die x gheboden. - Het laatste gedicht van den bundel, waar wij een woord over te zeggen hebben, beslaat te samen met zijn klein aanhangsel 2589 regels. De aanhef er van is veel levendiger gestileerd dan cenig der voorgaande dichtstukken; de gang van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel is luchtig, levendig, de verstrant is korter dan gewoonlijk in het leerdicht gebezigd werd. Men staat niet meer voor eenen geestverwant van Maerlant, wiens stift, als het snijdend ploegijzer, den nederlandschen bodem omwroet en eenen oogst van nieuwe denkbeelden voorbereidt. De lezing van het thans voorliggend gedicht maakte op ons den indruk van eene reeks sermoenen uit die tijden, getuigende van een warm, standvastig geloof, voorgedragen in eene rijke, zangerige taal. Wat den inhoud betreft, deze bestaat uit zedelijke verklaringen der plagen van Egypten, iedere gevolgd van eene toegepaste uitweiding over éen der tien geboden. De dichter zelf zegt:
74. Nu hoort hier dese .x. ghebot,
Die ons te houdene sijn ghegeven.
En̄ ic wil u Pharoens leven
Segghen, ende .x. plaghen
Die aen den conine Pharo laghen;
En̄ wat die plaghen bedieden,
Dat wil ic den leken lieden
Segghen soe ic best can.
Deze verzen wijzen, mij dunkt, op eenen priester die tot het volk wil spreken. Mocht men daaraan twijfelen, de lezing van een enkel hoofdstuk zou overtuigen. De scolastische verdeeling, waarbij uit elke plaag drieërlei leerpunten getrokken worden, toont den afgetrokken mensch in de eenzaamheid op vernuftige combinatiën gescherpt. Het steeds bedreigen met de helsche straffen, het uitvallen tegen ketters, vooral tegen de Joden, wijzen op den strijder voor de heerschende kerk. Het herhaald drukken op de leer der drievuldigheid Gods en op de macht van Maria, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit alles doorkruist met een tal van aanhalingen uit profeten, apostelen en kerkvaders, bevestigt mede dat het gedicht ex professo geschreven is. Dit is nochtans geen strijd voeren; het is eene reeks van aanwijzingen en vermaningen tot versterking in het geloof. Alleen tegen de Joden valt eene enkele maal een woord van verachting uit des schrijvers pen, waar hij hen als godverloochenaars aanwijst, uitroepende: ‘Ghi, Joden, fi! (209).’ Men weet dat onder Jan III van Brabant de vervolgingen tegen de Joden in de staten van dien hertog hevig waren; dit bewijst misschien wel dat het gedicht van geene oudere dagteekening zal zijn. Van een' geboren Brabander is het evenwel niet geschreven, evenmin van een' Vlaming of Hollander of Stichtenaar. De taal schijnt ooster-dietsch met hoogduitsch doormengd, en het moet opgesteld zijn of van een' herwaarts gekomen Hoogduitscher of van een' Oost-nederlander die, op het voorbeeld van Veldeken, in overrijnsche dialekten is gaan putten. De rijmen laten daaromtrent geen twijfel over. Zoo leest men v. 23-24 masterscaft: craft, wat in echt middelnederlandsch uitgedrukt wordt door meesterscap: cracht. De afschrijver, die dezen wanklank begreep, schreef dan ook, tegen de taal in, v. 1746-47 cracht: meesterscacht, nadat hij reeds v. 138-39 het rijm geheel over het hoofd had gezien met de echte uitspraak te volgen, schrijvende cracht: heydenscap. Ook de nederlandsche quantiteit der woorden wordt verwaarloosd. B.v.: v. 500-01 haest: last, v. 762-63 God: doot, v. 1587-88 snel: veel, enz. Men moet soms bekennen dat de schrijver in het geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet naar het rijm omziet. Dat hij v. 353-54 bodem op adem (odem?) laat rijmen is voor hem niet erg, maar zeker zijn door geen dialekt te verklaren v. 199-200 ghemaect: Jhesus-Kerst; v. 1192-93 doen: vroomt; v. 1383-84 roep: comet toe. Men zal ook toegeven dat vernoft (v. 1, 2367), vorsat (v. 1958), vrist (v. 2041) geene nederlandsche woorden zijn. En toch moet de schrijver in ons nederlandsch leven gedrongen hebben; onder anderen zijn het veelvuldig gebruik van ghi voor den tweeden persoon enkelvoud, en het bezittelijk voornaamwoord u, uw, alsmede het reflex. u daar een bewijs van. Eenige voorbeelden:
v. 176.
Ghi en zult niet als een jode sijn.
316. Mensche, dit es dat eerste ghebot,
Dat ghi selt minnen al u daghen
Op dattu wilt dijn ziele laven.
525. Alle sunden suldi vlien
En̄ u te goeden werken tien.
Dijn leven es hier cort.
644. Mensche, hoor en̄ mere aen mi,
Die goede God die hetet di
Dinen vader entijnre moeder eren,
Op dat ghi wilt u salichcit meren.
786. Dat eerste, dat si di gheseyt:
Oft ghi wilt staen na ghenaden
So seldise tuwen huse laden,
Dats in u herte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4672. Du rike mensche, di si gheseyt:
Die claghe, die de arme doet
Met vloeken, die en wert di nemmer goet,
Op dat ghi den vloec hebt verdient.
Wanneer ik den blik terugsla over de vier boeken, waarin de Oxfortsche Codex verdeeld is, komt het mij voor dath ij aangelegd werd met het inzicht om, zoo niet alle, dan toch een aanzienlijk gedeelte van Boendale's leerdichten bij elkander te voegen. Welke de oorzaken kunnen geweest zijn dat een zoo natuurlijk plan niet voltrokken werd, daar over valt niet te gissen. Wat men duidelijk ziet, is, dat het vierde boek een aanvulsel moet heeten, in hoegenaamd geen verband staande met de drie vorige, welke integendeel onderling tot een geheel samenwerken, - een geheel in geest en strekking. Ook met elkander hebben de drie voorname dichtstukken van het vierde boek niets gemeens dan enkel door den christelijken toon die in allen heerscht. In het afschrijven schijnt mede niet zoo veel oplettendheid gebezigd te zijn als voor de vorige boeken. Fouten, waaronder van het ergste soort, ontsieren ieder der drie hoofdgedichten van dit boek, ja, de feilen nemen toe naar mate men het einde nadert. Bezwaarlijk kan men aannemen dat de afschrijver enkel gebrekkige texten voor zich heeft gehad, langs onderscheidene wegen hem toegekomen. Waarschijnlijker is het dat hem het werk hoe langer hoe meer tegenstak. Wellicht ook dat de half-overlandsche taal van het gedicht over de tien plagen niet vreemd is aan de vele misgrepen in dit gedicht meer dan in de andere voorhanden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En ten opzichte dier fouten vraagt men mij wellicht af, waarom ik thans eene critische uitgave heb getracht te bezorgen, terwijl van den Alexander een diplomatische text is uitgegeven. Wat dit laatste gedicht betreft, moeiclijk kon het anders zonder aanmerkelijke veranderingen in den text; en dan was vooraf de vraag te stellen, zoo niet op te lossen, van waar dat gedicht uit Maerlants jeugd die overlandsche kleur draagt? Voor het Oxfordsch handschrift was David met het emendeeren van den text begonnen, en zoo moest ik wel volgen. Doch ik wil dien schijn van uitvlucht ter mijner verdediging niet bijbrengen. Een text, welke door anderen dan den uitgever moeielijk is na te zien, kan niet wel diplomatisch worden bezorgd, en dat is het geval met onzen text, waarvan het oorspronkelijke thans over zee thuis hoort. Zonder het middel van vergelijking kan men in ieder twijfelachtig geval eene drukfout veronderstellen, terwijl de emendatie de zekerheid geeft van hetgene door den middeleeuwschen afschrijver gesteld werd. Ik beken overigens, dat ik bezwaarlijk zoo stoutweg de uitgave op dezen voet zou gedaan hebben zonder de krachtdadige hulp van mijnen vriend professor De Vries, wien ik voor zijne zoo trouwe als geleerde raadgevingen den oprechtsten dank betuig.
Gent, october 1868.
F.-A. Snellaert. |
|