Poëzy
(1753)–Hendrik Snakenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Ik, met het stof gelyk, voor uw doorstralende oogen,
Een ydelheid by u, en evenveel als niet,
Doch dat, door uwe gaef, door dikke nevels, ziet
Uw godlyk recht, gepaerd met heilig mededoogen.
Ik koom, hoewel in 't stof, ootmoedig, neêrgezegen,
Van myne afschuwlykheid en onmacht wel bewust,
Geveiligd door uw' Zoon, die, naer zyn keur en lust,
My herwaert heeft gebragt, door zyn verborgen wegen.
Ach! Heiland, Vredevorst, een zelfde met uw' Vader,
ô Jezus, wiens verdienste alleen my heilgen moet,
Ei, gun my, dat ik voele uw' bystand in 't gemoed,
En ondersteun myn ziel, die zwymt, wanneer ik nader.
't Was ook, voor myne schuld, dat gy uw bloed moest storten,
En in het sterflyk vleesch verschynen, op deze aord,
Opdat ge u kiezen zoud' een volk, u lief en waerd,
Zelfs wilde u, in dit recht, uw Vader niet verkorten.
Uw tafel is gericht, om aen uw' lievelingen
U zelf', in brood en wyn, te schenken in 't gemeen:
Maer ik, door oude schuld en zonden, fel bestreên,
Vind my, door schrik, bezwaerd, om daer toe door te dringen.
Uw kracht, ô Heer, koom' in myn zwakheid my te bate,
Opdat myn kranke geest nu niet vermeesterd zy;
Want nare schimmen van geweld bestormen my,
Ik word genoodzaekt hen te volgen, die ik hate.
| |
[pagina 200]
| |
Bekleed my, met uw heil, ô Heiland, vol genade,
Opdat myn misstand niet tot ergernisse strekk':
Ontzondig my van schuld; genees myn snood gebrek.
Uw hulp alleen koomt my, in dezen nood, te stade.
'k Beken, myn schuld is groot, 'k ben veel te snood in dezen,
Dan dat ik my dus aen zoo rein een tafel voeg.
Gy weet het, Heer, dat ik my vrolyk vergenoeg,
Indien ik aen uw' voet, de kruimpjes slechts, mag lezen.
Uw vleesch en bloed, het pand van uw grootmoedigheden,
Voor een onmagtig volk, is all' myn toeverlaet,
Met u, en in uw' naem, vind zich myn ziel in staet,
Schoon nu zelfs, op het zeerst, van dood en hel bestreden.
ô God! die wondren doet, en dikwyls doet bevinden,
Dat uw verheven kracht in lage zwakheid werkt,
Myn wankle ziele, door, dien staf des broods, gesterkt,
Gevoele, dat gy haer genadig wilt ontbinden.
Ik koom wel by den hoop, maer blyf, van verre, wachten,
Of gy my wenken zult, en word ik dat gewaer,
Ik zal, aen 't lager end, in een geschikt gebaer,
Uitbreiden uwen lof, die my versterkt met krachten.
|
|