De Afscheiding van 1834. Deel 7. Classes Rotterdam en Leiden
(1986)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |||||||||||||||
Hoofdstuk 10
| |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
ding slechts dat de ‘Gelderschen’ (een deel van de provincies Gelderland en Overijssel) gedurende de jaren 1843 tot 1854 buiten het kerkverband stonden; de controversen liepen over de kerkenorde, het ‘ambtsgewaad’ en bepaalde delen van de leer: doop, uitverkiezing, ingeschapen Godskennis, kerk etc.Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||||
1. OverzichtOp de synode van 1849 gehouden te Amsterdam wordt met de volgelingen van Brummelkamp in Gelderland en Overijssel, vertegenwoordigd door ds. J.H. Donner (Ommeren en Tiel) en ouderling J. Ravesloot (Scherpenzeel), geen overeenstemming bereikt ten aanzien van het aanvaarden van de Dordtse kerkenorde. Genoemde personen verlaten dan de vergadering.Ga naar voetnoot7 Tijdens de volgende synode - 1851 Amsterdam - wordt er uitvoerig gesproken met de niet-verenigde broeders uit Gelderland en Overijssel. Wel niet als afgevaardigden, maar als individuele personen waren, behalve twee ouderlingen, aanwezig de predikanten A. Brummelkamp, D. Breukelaar, J.H. Donner, G.W. van Houte en W. van Leeuwen. Ook in deze vergadering wordt geen overeenstemming bereikt; obstakels zijn de Dordtse kerkenorde en de beschouwing van Brummelkamp over het karakter van de Hervormde kerk.Ga naar voetnoot8 In 1852 wordt op een provinciale vergadering van de ‘Gelderschen’ te Arnhem, waar ook ds. S. van Velzen aanwezig is, krachtig uitgesproken dat men zich wil verenigen met de andere AfgescheidenenGa naar voetnoot9; kort daarna komt deze vereniging provinciaal tussen de beide groepen in Gelderland en Overijssel tot stand. Op de synode van 1854 gehouden te Zwolle - onder praesidium van ds. S. van VelzenGa naar voetnoot10 - worden na uitgebreide discussies de ‘Gelderschen’ in het landelijk | |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
kerkverband van de Afgescheidenen opgenomen.Ga naar voetnoot11 Ook tijdens deze synode blijkt hoezeer men in Zuid-Holland - afgevaardigden waren onder anderen de predikanten H. Joffers en S.O. Los - tegen de hereniging met de Geldersen is gekant. Zo deelde ds. Brummelkamp mede zijn best te zullen doen ‘tot geruststelling der Zuid-Hollandsche broeders’ een verklaring af te leggen.Ga naar voetnoot12 Tenslotte wordt door ds. Brummelkamp c.s. een stuk opgesteld, waarin onder meer staat dat de ondertekenaars Schrift, belijdenis en Dordtse kerkenorde volkomen aanvaarden. Met algemene stemmen wordt de vereniging met de ‘Gelderschen’ daarop goedgekeurd en voltrokken.Ga naar voetnoot13 Dezelfde synode besluit definitief tot oprichting van een Theologische School. In december 1854 reeds wordt zij geopend. De eerste hoogleraren - zij werden hoofdonderwijzers genoemd: A. Brummelkamp, Helenius de Cock, T.F. de Haan en S. van Velzen. | |||||||||||||||
2. De jaren 1852 en 1853Ga naar voetnoot14Keren we nu terug tot Zuid-Holland om de gedragslijn van deze provincie ten aanzien van de (eventuele) vereniging met Brummelkamp c.s. en de predikanten-opleiding, te volgen.
Op de provinciale vergadering van 9 tot 11 november 1852, dus kort voordat de hereniging van de ‘Gelderschen’ te Arnhem wordt voorbereid,Ga naar voetnoot15 worden een aantal ‘gronden of voorwaarden’ van Zuid-Holland geformuleerd. Uiteraard wordt daarbij genoemd: algehele instemming met Gods Woord, de Drie formulieren van enigheid en de Dordtse kerkenorde. Maar ook: ‘Schuldbelijdenis of schulderkentenis ten opzigte van sommige daden.’. Namens de vergadering zullen praeses (H. Joffers) en scriba (A.H. Wessels) ‘daarvan in De Stem berigt geven.’.Ga naar voetnoot16 Enige maanden later: ‘Dewijl de vereeniging met Ds. Brummelkamp c.s. elders meer bijval schijnt te vinden, zoo oordeelt de vergadering, dat zij daarin niet dadelijkGa naar voetnoot17 kan toetreden of regtstreeks werkzaam zijn.’.Ga naar voetnoot18 Als de synode van 1854 in zicht komt, besluit de provinciale vergadering ‘op de | |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
Synode in het oprigten van een hooge school, voor deze provincie geheel onzijdig te blijven, dewijl de tijd voor die inrigting nog niet rijp is’.Ga naar voetnoot19 | |||||||||||||||
3. Bezwaren na de synode 1854Nadat genoemde synode is gehouden, verklaren de afgevaardigden van de classis Gorinchem in last te hebben voor te stellen: ‘a. De vereeniging met Ds. Brummelkamp niet voor goed aan te nemen. Wat punt a. betreft, wordt, na enige bespreking over ondergeschikte punten, besloten de vereniging te aanvaarden. Aangaande punt b ‘wordt veel en lang gesproken en de onzijdigheid voor en tegen overwogen. Ook wordt omtrent dit punt geopperd of iemand die in verdenking omtrent eenig leerstuk gevallen is Hoofdonderwijzer zijn mag aan de Theol. School, of met andere woorden, of men zoo iemand de opleiding tot het herders- en leeraarsambt mag toevertrouwen. De vergadering beslist thans niet maar schort haar oordeel op tot eene e.k. vergadering... in November a.s.’.Ga naar voetnoot20 Als deze vergadering wordt gehouden is de neiging mede te werken aan de Theologische School te Kampen eerder verzwakt dan versterkt. De classis Gorinchem verklaart met zorg te hebben kennis genomen van een artikel in De Stem, geschreven door ds. F.A. Kok te Zuilichem. In dit stuk,Ga naar voetnoot21 waarin de schrijver zegt personen, tijden en omstandigheden te verzwijgen, beschrijft hij - zoals ter vergadering, maar spoedig ook algemeen bekend wordt - zijn ervaring als deputaat van Zuid-Holland bij het examen van candidaat J.F. Bulens, afgelegd in een provinciale vergadering van Gelderland, gehouden in oktober 1854Ga naar voetnoot22. In het artikel vinden we de volgende passage. ‘Kan het gevaar nog gering geacht worden’, als men hoort: ‘Dat Proponenten worden toegelaten, met schier algemeene stemmen worden toegelaten tot de Heilige bediening, welke niet gelooven, dat er eene ingeschapene kennis van God in den mensch is; dat de natuurbron schier niets of o! zoo weinig van God leert, om Hem te kennen? Dat het 7e vers van den 2den Psalm niet tot bewijs kan strekken van de Eeuwige Generatie des Zoons van den Vader? Dat God met de regtschapen menschen geen verbond der werken heeft opgerigt; | |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
dat er geene inwendige roeping, noch tot de zaligheid, noch om Leeraar te zijn, bestaat; dat men de gansche uitwendige Kerk moet beschouwen, ook in het toedienen der Sacramenten, als ware geloovigen? De classis Gorinchem noemt nog een tweede bezwaar inzake de op te richten school te Kampen. Keert het bovenstaande, zoals wel van zelf spreekt, zich tegen de benoemde docent A. Brummelkamp, de classis vreest (!) bovendien dat ds. Helenius de Cock ‘leraar bij de School’ niet orthodox is. Hierbij voegt de classis Leiden, dat zij geen genoegzaam vertrouwen heeft in enige der opleiders ‘wegens gegevene rede tot verdenking’; en ‘dat de geldelijke zaken veel te hoog zijn voor de zwakke gemeenten, waarom zij gaarne zag, dat de onderwijzers eerst beproefd waren geworden; daarom had zij dan ook besloten de toetreding nog één jaar uittestellen.’.Ga naar voetnoot23 Al met al is het duidelijk dat men in Zuid-Holland weinig fiducie heeft in de school die op 6 december 1854 haar (bescheiden en eenvoudige) deuren zal openen. Ds. F.A. Kok geeft ter vergadering de boven reeds aangestipte toelichting, vermeldt tevens dat hij tégen de toelating van proponent Bulens heeft gestemd, en dat deze bij de ondertekening van de Drie formulieren van enigheid artikel 36 van de Nederlandse geloofsbelijdenis ‘voorwaardelijk’ heeft aanvaard.Ga naar voetnoot24 Volgens een aanvullende mededeling zou ook ds. J.H. Donner dezelfde bezwaren hebben tegen artikel 36. Nadat is gestemd over al dan niet ‘toetreden’ tot de Theologische School blijkt het, dat er even veel stemmen voor als tegen zijn. Vervolgens wordt er gestemd ‘hoe (nu) in dezen te handelen, waarbij bleek dat met 9 tegen 7 stemmen beslist werd Nog niet toe te treden’.Ga naar voetnoot25 De besluiten van de vergadering reiken echter verder dan deze zaak. Want in het vervolg lezen we: ‘De kl. Gorinchem stelt volgens instructie voor, dat de vergadering besluite, om geene personen als leeraars toe te laten, welke eene inwendige roeping niet noodig achten noch om leeraar te zijn, noch tot zaligheid. Nadat dit voorstel toegelicht is van harentwege, oordeelt de vergadering dat het onnoodig is, hierover een besluit te maken, dewijl de Z. Hollandsche gemeenten geene leeraars begeeren die dit ontkennen.’Ga naar voetnoot26 Terloops zij opgemerkt, dat de synode van 1854 vaststelde, dat het ‘beslissend’ of peremptoir examen van de candidaten van de Theologische School, naar | |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
artikel 4 van de Dordtse kerkenordeGa naar voetnoot27 moet geschieden in de classis, waar een candidaat is beroepen, en ‘ten overstaan van de gedeputeerden der particuliere synode of eenigen derzelven...’.Ga naar voetnoot28 In Zuid-Holland worden, gelet op dit besluit, tot primusdeputaat ‘tevens mede-examinator’ gekozen de predikanten J. Alting, F.A. Kok, I. Middel, C. Roobol en S.O. Los.Ga naar voetnoot29 | |||||||||||||||
4. Het jaar 1855De beide bovengenoemde besluiten - namelijk ten aanzien van de Theologische School en de ‘inwendige roeping’ (wat duidelijk slaat op de ‘Gelderschen’) -hebben niet tot gevolg dat er nu voor wat betreft deze zaken, voor Zuid-Holland een periode van rust intreedt. Reeds op de volgende vergadering ligt er een schrijven van de Provinciale vergadering van Overijssel, gehouden te Zwolle 7 maart 1855, waarin wordt betoogd dat ds. F.A. Kok dient te worden berispt, wegens zijn artikel in De Stem ‘No. 180’;Ga naar voetnoot30 deze publicatie met beschuldigingen was zelfs verschenen vóór ds. Kok als deputaat aan zijn provincie had gerapporteerd. Overijssel verzoekt de klachten langs de kerkelijke weg te doen onderzoeken en behandelen ‘teneinde spoedig alle ergernis en verkeerdheden mogen worden bestraft en weggenomen’. In een instructie van de classis Dordrecht komen dezelfde twee zaken aan de orde, terwijl de classis Rotterdam zich aansluit bij het verzoek inzake onderzoek en behandeling. Ds. F.A. Kok retireert enigszins; we lezen in de notulen: ‘Ds. Kok verklaart, dat men meer uit De Stem maakt, dan hij; zegt: “dat men alles op zijne deputatie wil brengen, dat alzoo niet is, dewijl onderscheidene zaken reeds sedert jaren waren bijeen verzameld en voorgevallen”...’. Dit argument alsmede enige andere woorden maken geen indruk op de vergadering. Zij meent dat ds. Kok ‘berispenswaardig’ is. De praeses, ds. S.O. Los (Werkendam, classis Dordrecht) ‘door de vergadering verzocht zijnde, keert zich tot ds. F.A. Kok, Z. Eerwaarde verzoekende zulke dingen niet meer te doen, terwijl hij Z. Eerw. daarna op eene broederlijke en zagte wijs bestraft over de voorgevallene handelingen in de wijs van openbaarmaking.’Ga naar voetnoot31 Wat het gevraagde onderzoek en een eventuele behandeling van de beschuldigingen in De Stem betreft: er wordt een commissie benoemd, bestaande uit de drie predikanten S.O. Los, H.R. Koopman en C. Roobol, die tezamen met ds. F.A. Kok de ‘voorgevallene zaken’ op de eerstkomende provinciale vergade- | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
ring van Gelderland zal moeten onderzoeken.Ga naar voetnoot32 In een volgende zitting komt ds. Kok terug op de reeds gelezen en goedgekeurde notulen van de vorige vergadering. De scriba - ds. I. Middel - noteerde hierover het volgende. ‘Ds. F.A. Kok... begeert verandering in het medegedeelde aangaande den Candidaat Bulens... Z. Eerw. zegt: “dat Bulens dat niet gesteld heeft, maar hetgeen medegedeeld is, slechts uit de vragen vloeide, die gedaan waren - en bevreesd te zijn, dat Bulens als zulk een persoon zou aangezien worden, die zulke stellingen had.”...’. Hoewel de vergadering bezwaard is door deze opmerking ‘dewijl zij vermeent, dat het in der tijd in dien zin was voorgedragen’,Ga naar voetnoot33 wordt toch in de notulen opgenomen: ‘Ds. Kok kwam terug op Art. 9 en meende dat bij de opgenoemde gevoelens van Bulens de geschiedenis ontbreekt; De behandeling der onderhavige zaken wordt door deze verklaring niet eenvoudiger en daarom ontvangt de commissie die naar Arnhem zal gaan instructie de volgende vragen aan de orde te stellen. ‘ | |||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||
Zolang de zaken van ‘Gelderland’ niet onderzocht zijn, zullen er ‘geene leeraars uit die Provincie mogen geroepen worden in Z. Holland en de Consulenten geen beroep derwaarts mogen teekenen’.Ga naar voetnoot37
Vanzelfsprekend nauw met het voorgaande verbonden - immers door de persoon van docent A. Brummelkamp - is de vraag die opnieuw aan de orde komt: al dan niet ‘toetreden’ tot de Theologische School? Ds. J. Ph. Sluijter te Boskoop betoogt vragenderwijs ‘of niet de suspicie waarvan hier mede sprake was bij Gelderland berustte? en dus niet bij de school, welke niet onder den invloed van Gelderland, maar van de kerk staat’. De classis Rotterdam ‘draagt voor dat zij, omdat de Synode der geheele kerk die suspicie niet voor geldig en op goede gronden bewezen heeft aangenomen...’ wenst toe te treden. Na verdere discussie blijkt dat de classis Dordrecht en Rotterdam willen medewerken aan het instandhouden en functioneren van de Theologische School; de classes Gorinchem en Leiden verklaren zulks niet te kunnen doen. Maar beide partijen laten elkaar vrij naar bevind van deze stand van zaken te handelen.Ga naar voetnoot38 De classes Dordrecht en Rotterdam zullen zich ‘niet provinciaal doen voorkomen, maar als twee vereenigde klassen’; zij kiezen ds. S.O. Los als primuscurator voor de School, ds. I. Middel wordt secundus.Ga naar voetnoot39 | |||||||||||||||
5. De afvaardiging naar ArnhemOp 1 augustus 1855 werd te Arnhem een provinciale vergadering gehouden, waar de Zuid-Hollandse afgevaardigden H.R. Koopman, S.A. Los en C. Roobol aanwezig waren. Dezen rapporteren over hun ervaringen als volgt.Ga naar voetnoot40 Nadat zij de bezwaren van Zuid-Holland naar voren hebben gebracht, vragen zij ‘of de notulen der vorige vergadering niets van deze zaken vermeldden, nl. van het voorgevallene op het examen van den Heer J.F. Bulens. Hierop werd geantwoord: De notulen zijn zeer onvolledig.’ De praeses der vergadering, ds. H.A. de Vos (Tiel), alsmede ds. G. Brunemeijer (Apeldoorn; deze had een brief gezonden) verstrekken daarna enige inlichtingen. De commissie uit Zuid-Holland verklaart desgevraagd geenszins te kunnen berusten in de gang van zaken bij genoemd examen en dat zij ‘zeer wel uit het voorgemelde besloten dat hij’ - bedoeld is ds. F.A. Kok - ‘bezwaar had...’. De meeste leden der vergadering spraken uit ‘de zaken die voorgesteld waren zoo niet te hebben opgevat, maar hadden gemeend dat de examinandus wat korzelig wordende over het lang vragen van Do. Kok zich niet zeer duidelijk had uitgedrukt, dat zij evenwel zijn gevoelen al vroeger zeer duidelijk hadden hooren verklaren.’ Teneinde uit de impasse te komen, wordt besloten, dat zowel de provinciale | |||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||
vergadering als ds. J.F. Bulens de vragen van Zuid-Holland schriftelijk zullen beantwoorden. De antwoorden luiden als volgt. ‘De Provinciale Vergadering van Gelderland verklaart gaarne op ieder der punten van bezwaar, haar, door de Provinciale Vergadering van Zuid-Holland overgelegd: Ds. J.F. Bulens zond de volgende brief. ‘Aan de Eerw. Prov. Vergad. van Zuid-Holland | |||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||
met 9 en hetgeen de Schrift daarvan leert in Rom. 5 en elders. Art. 4. In de kerk is gezegd en geloofd hetgeen de geloofsbelijdenis zegt in art. 27, Wij gelooven eene eenige... kerk, dewelke is eene heilige vergadering der ware christgeloovigen, alle hare zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest; daarbij voegen wij uit art. 29 dat wij niet spreken van het gezelschap der huichelaren, dewelke in de kerk onder de goeden vermengd zijn en hiertusschen van de kerk niet zijn, hoewel zij naar het ligchaam in dezelve zijn. We lezen verder in hetzelfde artikel: ‘Over deze geschriften wordt breed gesproken of de grieven door Do. Kok geopenbaard en door het verslag der commissie bevestigd, zijn weggenomen en verre de meerderheid oordeelt dat deze geschriften daartoe ongenoegzaam zijn en alzoo de grieven tegen Gelderland blijven bestaan.’ Hoewel er ook andere stemmen klinken - onder anderen van ds. H.B. Geuchies (Rotterdam) en ouderling A. de Waal (Dordrecht),Ga naar voetnoot41 wordt toch besloten, als antwoord op de vraag ‘hoe... te handelen, wanneer predikanten uit de prov. Gelderland in deze provincie beroepen worden?’ te formuleren: ‘Daar deze vergadering thans niet juist en volledig weet te bepalen in welke betrekking Gelderland tot Zuid-Holland staat, zal, zoo lang Gelderland zich niet gezuiverd heeft van de aan die provincie voorgestelde grieven, geen predikant uit die provincie in de onze worden aangenomen, dan nadat hij zich voor zijn eigen persoon daarover genoegzaam ter voldoening verklaard heeft; en wordt aan de klassen bevolen zulks stipt te onderhouden.’Ga naar voetnoot42 | |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
6. Herenigd (1856-1857)Op de vergadering van 25-27 juni 1856 is er een instructie van de classis Dordrecht, waarin staat dat men ‘Gelderland in vereeniging met Zuid-Holland begeert te houden’.Ga naar voetnoot43 Deze classis - bij monde van de predikanten P. Wagemaker (Giessendam) en C. van Proosdij (Dordrecht) meent dat de stukken van Gelderland en van ds. Bulens conform de confessie zijn; dat het onbillijk is van de belijdenis der gereformeerde leer meer, of iets anders te verlangen dan de confessie uitdrukt; dat het onvoldoende is stukken als onjuist ter zijde te leggen zonder dat er ‘uit Gods Woord en uit de confessie de onvoldaanheid aangetoond wordt’; en dat zij - onder meer - meent dat door dit alles ‘verwarring in Gods gemeenten ontstaan moet...’. Maar de provinciale vergadering oordeelt ‘dat de zaak waar tegen bovenstaand protest gerigt is, niet in de notulen der vorige vergadering te vinden is’. Geconstateerd wordt dat de grieven tegen Gelderland blijven bestaan.Ga naar voetnoot44 Evenwel komt hierna de bondige vermelding: ‘Art. 49. Wordt medegedeeld dat de twee Klassen, Leiden en Gorkum ook tot de erkenning van de Theologische School te Kampen toetreden.’ Ds. E.F. Smit te Gorinchem wordt nu curator voor de gehele provincie; zijn secundus is ds. F.A. Kok (!) te Zuilichem.Ga naar voetnoot45
Het jaar 1857 wordt dat van de synode te Leiden, waar de hereniging met de ‘Gelderschen’ als het ware wordt vernieuwd en ook een einde komt aan de kerkrechtelijk vreemde figuur dat de oorspronkelijke gemeente te Leiden (Hooigracht) bediend door ds. J.H. Donner, niet tot het Zuid-Hollandse, maar tot het Gelderse kerkverband behoort.Ga naar voetnoot46 Aan deze synode worden door Zuid-Holland onder andere de volgende vragen gesteld. ‘3. Dat de Synode bepale, dat de ingeschapene kennis van God in onze Kerk niet ontkend, maar geleerd worde. In de volgende vergadering rapporteren de afgevaardigden naar de synode, ds. H. Joffers en ds. F.A. Kok, over het ten aanzien van deze vragen beslotene. We vinden: ‘Dat er een ingeschapene kennis van God in den mensch is; | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
Dat het verbond der werken een Gereformeerd leerstuk is; Nadat nog enige plaatselijke moeilijkheden - 's-Gravendeel en Leiden - zijn opgelost, verdwijnen de bezwaren van Zuid-Holland tegen Gelderland al spoedig. Zij komen niet meer voor in de notulen. Andere zaken vragen de aandacht. Reeds in 1858 fungeert de van-huis-uit Gelderse ds. J.H. Donner te Leiden, als praeses van de provinciale vergadering. | |||||||||||||||
7. OnderwijsIn de jaren na 1857 komen, meer dan voorheen, zending en onderwijs in de belangstelling van de kerkelijke vergaderingen in Zuid-Holland. Hoewel we, zoals reeds gezegd, de ‘schoolstrijd’ in deze publicatie niet noemen, willen we toch aangaande het onderwijs één voorbeeld geven, namelijk naar aanleiding van de notulen van 11 en 12 april 1866. De classis Rotterdam wenst dat er bij de eerstkomende synode worde voorgesteld‘of er geen Normaalschool tot opleiding van kweekeling-onderwijzers, uitgaande van onze kerk kan worden tot stand gebracht’. De vergadering juicht dit voorstel toe, en wenst dat het aldus worde uitgebreid: ‘De Provincie Zuid-Holland verzoekt der Synode ernstig, dat zij beproeve eene Opleidingsschool te constituëren tot vorming van a. aanstaande onderwijzers, b. van zendelingen, c. van aanstaande leeraren, d. van jongelingen, die zich aan eene positief-christelijke inrichting voor hooger onderwijs of wetenschappelijke betrekkingen wenschen te bekwamen.’.Ga naar voetnoot49 De synode van 1866 stroomlijnde het verlangen van Zuid-Holland (waarbij zich Gelderland en Utrecht aansloten) tot het agendapunt: ‘De Synode zorge voor de oprigting van een Gymnasium, dat van onze Kerk uitgaat: tot vorming van toekomstige Onderwijzers; tot opleiding van Zendelingen; tot opleiding voor onze Theologische School of ook tot andere Academische inrigtingen.’ De synode sprak uit dat ondanks ‘wenschelijkheid en noodzakelijkheid om een Gymnasium voor onze Kerk te hebben’ de bezwaren aan de oprigting daarvan verbonden, zo groot waren dat daartoe niet kon worden overgegaan.Ga naar voetnoot50 In 1872 kwam de zaak van een gymnasium opnieuw op de synode. Hoewel er in principe werd besloten tot oprichting, werden de plannen daartoe in 1875 weer opgegeven. In dat jaar werd wel besloten het onderwijzend personeel van de Theologisch School uit te breiden ter versterking van de voorbereidende studie (‘Literair gedeelte’).Ga naar voetnoot51 |
|