De Afscheiding van 1834. Deel 6. Het Réveil en ds. H.P. Scholte. Correspondentie
(1984)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Hoofdstuk 11
| |
[pagina 252]
| |
door het raadplegen van een ledenlijst worden afgegrensd. Op grond van de nu volgende brieven en van Van Zuylens correspondentie met Réveil-figuren als H.J. Koenen en I. da CostaGa naar voetnoot4 zouden wij in ieder geval durven zeggen dat hij door het Réveil niet onberoerd is gebleven. Uit zijn brieven blijkt ook dat hij nimmer, geheel of ten dele tot de overtuiging van de Afgescheidenen overhelde. Echter, zijn milde houding tegenover de Afgescheidenen - binnen het kader van de wettelijke bepalingen trachtte hij de erkenning van hun gemeenten zo veel mogelijk te bevorderen en te bespoedigen - maakt dat, naar onze mening, zijn brieven aan H.P. Scholte een plaats in dit boek verdienen. Wel drukt hij zich in ambtelijke stukken aan de Koning en aan zijn ambtgenoot van justitie enigszins anders uit, dan wij op grond van zijn correspondentie met Scholte zouden verwachten. Wij willen van het laatste enige voorbeelden geven ontleend aan Bos (Archiefstukken). In een rapport aan de Koning van 15 juli 1841,Ga naar voetnoot5 handelt Van Zuylen onder meer over een brief van Scholte, waarin deze algehele scheiding van kerk en staat voorstelt ‘zooals zulks in het Noordamerikaansch gemeenebest plaats heeft’. Van Zuylen acht dit in strijd met artikel 192 der vigerende grondwet, waarin onder meer aan de Hervormden bepaalde rechten zijn gewaarborgd. Hij schrijft daarna: ‘Het is niet wel mogelijk, dat Ds Scholte, wien het bij alle zijne oppervlakkigheid en ijdelheid aan geene scherpzinnigheid mangelt, en zelfs in zijne handelingen veel slimheid aan den dag legt, de vermelde bezwaren tegen de verwezenlijking zijner denkbeelden niet zoude gevoeld hebben, daar die bezwaren elk moeten in het oog loopen. Maar het schijnt dat, daar de gevolgen der door hem inzonderheid bewerkte Afscheiding aan zijne verwachting niet beantwoord hebben, hij een anderen weg wil beproeven om zijn doel te bevorderen. Hij gevoelt dat de door de Afgescheidenen zoo vurig gewenschte onafhankelijkheid na derzelver verkrijging weinig aangename vruchten heeft gedragen en aan de nieuwe stichting geen duurzaam bestaan belooft. Dit is web niet meer te veranderen, maar de nadeelige gevolgen zouden verminderd worden, indien ook alle andere kerkgenootschappen in hetzelfde lot moesten deelen en op gelijke bodem met zijne nieuwe gemeente geplaatst werden, en dan welligt de daardoor veroorzaakte algemeene verwarring en beroering aan dezelve eene aanwinst verschaffen.’ Naar aanleiding van godsdienstoefeningen ten huize van mevrouw J.J. Zeelt te Baambrugge in 1846, kunnen de ministers van eredienst en justitie nog steeds niet komen tot een houding waarbij de overheid godsdienstige bijeenkomsten niet wil belemmeren.Ga naar voetnoot6 Het zal 1850 moeten worden voordat een minister van eredienst - mr. J.T.H. Nedermeyer ridder van Rosenthal - uitspreekt, dat de toepassing van de artikelen 291-294 van de Code Pénal op godsdienstige vergaderingen hem ‘steeds bedroefd en menigmaal geërgerd heeft’.Ga naar voetnoot7 Tot dit standpunt heeft Van Zuylen | |
[pagina 253]
| |
tijdens zijn ministerschap niet kunnen komen. Hij hield vast aan de bevoorrechte positie der Hervormde kerk ten aanzien van vrijheid van godsdienstoefening. ‘De Regering, die als zoodanig zich niet kan inlaten met geloofsverschillen, kan voor de ware Hervormde Kerk slechts houden die kerk, welke sedert de Reformatie hier te lande tot dusverre van dag tot dag onafgebroken als Corpus morale uitwendig in den staat heeft bestaan, en moet allen die zich, om welke reden ook, van deze kerk afscheiden, zonder zich bij eene andere te voegen, beschouwen als eene nieuwe gezindheid.’Ga naar voetnoot8 Met andere woorden, Van Zuylen bleef de overtuiging toegedaan, dat de bepalingen van het Koninklijk besluit van 9 januari 1841, no. 23Ga naar voetnoot9 ‘goed’ waren. Bij dit besluit werden, tengevolge van de welgezinde houding van Koning Willem II, de bepalingen voor de toelating en erkenning van Afgescheiden gemeenten weliswaar aanmerkelijk verzacht, maar dit leidde toch niet tot vrijheid van godsdienstoefening.
De brieven zijn, met uitzondering van de dertiende (men zie aldaar) geschreven uit 's-Gravenhage, in de tijd dat Van Zuylen minister van eredienst was.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 254]
| |
Behalve bij de eerste brief, laten we aanhef en slot weg, beide onderdelen zijn steeds nagenoeg gelijkluidend.
In het archief Van Zuylen van Nijevelt (Algemeen Rijksarchief) worden geen brieven van Scholte bewaard; in het archief Hervormde Eredienst vonden wij slechts de twee brieven in paragraaf 14 van dit hoofdstuk vermeld. | |
1. 23 augustus 1841WelEerwaarde Zeer Geleerde Heer Na de blijde boodschap uit Schotland onlangs afzonderlijk en bij overdruk in het licht verschenen, konde eene opwekking uit dat Land, mij bij verplichtende brief van UwE. in dato 16 Aug. geworden, niet dan welgevallig zijn, aangezien de onmiskenbaren Christen-zin, die in dat geschrift doorstraalt.Ga naar voetnoot11 - Ik ben UwE. voor die toezending niet minder dankbaar, dan voor den aangenamen indruk, welken op mij heeft te weeg gebracht Uwe herinnering aan wijle mijnen veel geliefden broeder,Ga naar voetnoot12 wiens deel aan Uwe bevordering tot de eerste standplaats, mij onbekend was gebleven. UwelEerwaarde heeft zijnen ijver gekend voor de zaak van Christus en diens kerk in Nederland. Hoe zoude hij gezucht hebben over de scheuring, die thans plaats heeft!!! Hij die met volle overtuiging in luide klachten openbaar gemaakt, der veele afwijkingen en misbruiken die in de Gereformeerde Kerk waren ingeslopen, echter van oordeel was, dat het alleen tot triomph van Rome zou uitlopen, indien men tot afscheijding overging, en daardoor aan de hoop vaarwel zegde, om het Huis-krakeel in der minne bijteleggen. Allerminst had men zich kunnen verwachten op eene afscheiding, gegrond op de on voorwaardelijke wederinvoering ener oude Kerkenorde, zo te regt onlangs door UwEw. in hare waarde en tegenwoordige onwaarde aange- | |
[pagina 255]
| |
wezen.Ga naar voetnoot13 Ik heb daarbij niet te voegen, dan alleen de opmerking, dat, bijaldien 't geen alleen menschen werk is, na ruim twee eeuwen voor wijzigingen vatbaar kan geacht worden, het doel beter zou bereikt zijn geworden tengevolge van broederlijk overleg, en ontwarring van de kluwen dan door het doorhakken van den Gordiaanschen knoop. Hoe het ook zij: de hoogst mogelijke vrijheid, alleen door de wet beperkt, zij het deel van andersdenkenden. Ik wanhoop niet aan het bestaan onzer Nationale Kerk, door, in den mij aangewezen kring, de neologie afteweeren en zuiverheid van leer, gepaard met oprechtheid van wandel, langs alle gepaste wegen aantekweeken en te bevorderen. En bedrieg ik mij niet, dan vertoonen zich reeds eenige heldere punten aan een bewolkten horizont. Zo moge de dag eens aanbreken, waarop zonder melding van het verleden, zonder een woord van verwijt, de gescheurde banden weder worden hersteld, en de Nationale Kerk zich verblijde over het terug keeren van broederen, wel voor een tijd afwezig, maar die (zo hoop ik het ten minste) haar niet voor altoos verlaten hebben. Met bijzondere achting heb ik de eer te zijn, WelEerw. Zeer Gel. Heer Uw W.E.W. Z.G. Heer dienstwillige Dienaar H. van Zuylen van Nijevelt | |
2. 5 maart 1842Hoe verschillend wij ook mogen denken over de middelen om de breuke in de kerk voorgevallen te herstellen, en alzo onze hervormde Leer te verdedigen tegen de zeer wezenlijke en krachtige aanvallen der ultramontaansche partij in de R.C. kerk, zijn wij echter zeker daarin eens, dat de zuivere prediking van die Leer, gepaard met een wandel, onzer belijdenis waardig, steeds de beste waarborgen voor de duurzaamheid van het Gereformeerd Kerkgenootschap zijn zullen. En ten dien opzichte vind ik sedert enigen tijd verbetering, vooruitgang. De Leer der rechtvaardigmaking door het Geloof, word alomme met meer vrijmoedigheid gepredikt. Zal ik echter de treurige afwijkingen, die er plaats hebben ontkennen? Neen zeker niet - maar denkt UWE. dat dezelve door stipte formulieren zijn te voorkomen? Zou UWE. van gevoelen zijn, dat het in de tegenwoordige zogenaamde liberale tijden zo gemakkelijk zijn zou, een predikant proces aan te doen, ik zeg niet over een uitgegeven gedrukt stuk, waarin de minste afwijking der formulieren werd aangetroffen, maar over een preek, | |
[pagina 256]
| |
waarin een der kerkeraads-leden iets aanstotelijks gevonden had? En echter, indien er gene suspensie of afzetting dadelijk volgde, dan betekenen de formulieren niets. - Wij zullen het straks zien in de Gemeenten der afgescheidenen, of het thans nog moge lijk zij de menschen aan die banden te leggen, en of, zo ze mochten aangenomen worden, tot uitvoerbare maatregelen zullen leiden, waarbij de liefde zal bewaard blijven door de band des geloofs. Een Heerschende kerk als voor 1795, of een aan Pausselijk gezag grenzend Kerkbestuur zijn hier toe alleen in staat, ten minste zo komt het mij tot nog toe voor; en daar beiden hier te lande niet denkbaar zijn, geloof ik nog dat de in 1816 ingeslagen middenweg de goede is, tot dat ik een beteren zal ontdekt hebben. Ik dank UWE. voor het toegezonden werkje,Ga naar voetnoot14 't welk ik in mijne eerste mollia temporaGa naar voetnoot15 zal lezen. In UWE tweeden brief vind ik eene aanbeveling ten aanzien van het kerkgebouw te Heerjansdam, welke ik even als voorgaande van den zelfden aard, met ijver heb ter harte genomen.Ga naar voetnoot16 Zedert een jaar, dat ik aan het hoofd van het Departement sta, is het besluit van 9 Januarij 1841Ga naar voetnoot17 op de meest ruime wijze uitgevoerd, en is er bij mij niet eene klagte aanwezig, niet eene aanvrage onbevredigd gebleven. Het zou mij dus zeer bedroeven, indien er na het nieuw door mij bevolen onderzoek, gene middelen te vinden waren om ook die dorpelingen in de vrijheid hunner statelijkeGa naar voetnoot18 Godsdienst-oeffeningen te helpen en te beschermen. | |
3. 18 mei 1842Menigvuldige bezigheden veroorloven mij alleen op UWE. verplichtende missive te kennen te geven dat het verzoek van die van Numansdorp,Ga naar voetnoot19 dadelijk den gewonen weg zal worden opgezonden en dat de zaak van Zeijst op den 10 Januarij 11 is gesteld in handen van den Gouverneur van Utrecht,Ga naar voetnoot20 wiens ant- | |
[pagina 257]
| |
woord wordt ingewacht. Van mijne zijde zal alles worden in het werk gesteld, om de afdoening te bevorderen. | |
4. 16 januari 1843Ik ben UWE. mijnen dank nog schuldig voor haren brief van 27 December Jl. mij twee gedrukte stukken daarbij toezendende. Het eerste was mij bekend uit het rapport der Commissie van petitiënGa naar voetnoot21 en schijnt bij de eerste lecture geen ongunstige indruk op veele Leden der vergadering te hebben gemaakt. Hoe de R.C. gaarne het geen in quantum proGa naar voetnoot22 gerigd is, zich toe eigenende, het overige hebben opgenomen, zullen de Stemmen UWE. hebben overgebracht.Ga naar voetnoot23 Het zij mij hierbij veroorloofd mijn leedwezen niet te verbergen dat UWE. niettegenstaande mijne stellige beloften het raadzaam geoordeeld heeft, zich in der tijd aan den Koning te adresseeren ten behoeve der Afgescheidene Gemeente te Zeijst.Ga naar voetnoot24 Toen dat stuk inkwam, was de zaak in behandeling, om na inachtgenomen vormen, haar beslag te erlangen, gelijk de ondervinding zal bevestigd hebben. Dat de qualificatie van Gemeente niet wel toepasselijk kan gemaakt worden op de gemeenzame adagio ‘Tres faciunt Collegium’Ga naar voetnoot25 zal door velen wel niet ontkend worden, en dat gevolglijk het beginsel, waarnaar het vestigen ener Gemeente, te bepalen zij, bij de betrokkenen autoriteiten tot onderscheiden beschouwingen heeft aanleiding gegeven, en dus dat verwijl, lag dunkt mij in den aard der zaken. Evenwel ik dacht er anders over en had dus bij UWE. voor den uitslag ingestaan. | |
[pagina 258]
| |
5. 18 oktober 1843Op 22 augustus 1843 hield minister Van Zuylen in de Tweede Kamer een korte rede, naar aanleiding van enige requesten door Afgescheidenen ingediend.Ga naar voetnoot26 27 Daarbij verwees de spreker naar het koninklijk besluit van 9 januari 1841, dat een verruiming betekende van de mogelijkheid gemeenten van Afgescheidenen door de overheid te doen erkennen. vertrouw elijk Gewoon zijnde het Tijdschrift de Reformatie met hooge belangstelling te lezen, | |
[pagina 259]
| |
heb ik de afzonderlijke uitgave en verspreiding van het Artikel over den Minister van Eeredienst niet afgewacht, om hetzelve in het tijdschrift aandachtig nategaan. Daar ik mij in mijnen vorigen loopbaan meer met Staat- en Volkeren-regt heb beziggehouden dan met het Kerkelijk-Staatsregt, erken ik gaarne mijne dwaling, indien ik vroegere geschriften over die aangelegenheid den verdienden lof heb te kort gedaan. Maar ik sprak vooral van de tegenwoordige beschouwingen van dat Regt in betrekking tot de Grondwet. Dat het tijdschrift enig verwijt put uit de qualificatie van Ex predikant, aan den Hr Ledeboer gegeven spijt mij, want het ligt zo ver van mijne bedoelingen, om iemand wie hij ook zij te beledigen; en de familie Ledeboer, bij mij zeer gunstig bekend,Ga naar voetnoot28 is te (zeer) achting waardig, dan dat het in mij zoude zijn opgekomen, om haar naam met minachting uittespreken. Maar Ledeboer was predikant. Hij moge nu voorganger wezen, maar predikant ener erkende Gemeente, neen dat is hij noch niet. Mij dunkt er is wel enige verschoning te vinden voor het ex. Ik heb het Besluit van 9 Januarij 1841 goed genoemd; en daarover word ik sterk gehekeld. Ik sprak als Lid van de regering van Willem II, 't welk het Bestuur van het Departement niet op zich had genomen, ware deze of soortgelijke maatregel niet genomen. Toen ik in Maart 1841 het Ministerie aanvaardde, is het UWE. goed bekend, hoe het toen stond met de erkenning van Afgescheidenen: naauwlijks vier à 5 hadden het maatschappelijk bestaan erlangt. Dadelijk bij mijn komst regende het Adressen om erkenning ingevolge het besluit, en ik beijverde mij, om dezelve zo spoedig mogelijk aftedoen. Ik mag hier Uw eigen getuigenis inroepen. Daar, waar Uw U.Eerw.s vertrouwelijke brieven mij weezen op ontstane vertragingen, nam ik die wenken dankbaar aan, en niet eene dier Gemeenten heeft ten slotte het gewenschte doel gemist. Over Zeijst hebben wij vriendschappelijk enige tijd van mening verschilt, uit hoofde van mijne beschouwingen ten aanzien van de omschrijving eener Gemeente. Maar ook dat punt is immers, door Uwe zorgen, en mijne medewerking ten genoegen afgedaan. En nu, daar ik de erkenningen en het bestaan van 135 gemeentens konde vermelden, zondigde ik daarbij zo grotelijks tegen de Logica, door te zeggen ‘ergo is het besluit goed’? Niet volmaakt goed, niet absoluut goed, maar zakelijk goed: relatif tot de vorige bestaande spanning, relatif tot het verlangen der Adressanten om de Godsdienst te vieren, en de Leer te horen uitleggen, en te belijden, gelijk zij begrepen regt te zijn. De voorwaarden waren immers van te voren bekend, en voor zo veel het van mij afhing, zijn ze steeds in mitiorem partemGa naar voetnoot29 uitgelegd geworden. Is er berouw of teleurstelling bij de Adressanten, er is gene misleiding bij de regering. Van waar dan die ‘levée de bouclier(s)’Ga naar voetnoot30 tegen mij in de Reformatie? Is | |
[pagina 260]
| |
het, omdat ik sommige verkeerdheden inziende, de lading, waarmee de Staat zich belast heeft, wil zuiveren, en het kerk-regt eerbiedigende, de Staats-invloed wil beperken? Met genoegen stel ik mij voor, UWEw. de laatste Acta SynodiGa naar voetnoot31 te doen geworden, waaruit deze strekking, ten aanzien der Herv. Gezindte (of Gezindheid volgens de Grondwet) genoegsaam zal blijken; dus wat beginsel betreft voor en als.Ga naar voetnoot32 Ik kan voor als nog niet veel heil zien in de suppressieGa naar voetnoot33 der Eerediensten - personneel mag ik het gaarne lijden. Maar of de belangen der betrokken Gemeenten er door zouden worden bevoordeeld worden, daar aan mag ik twijfelen. Men is vele jaren geleden, er op bedagt geweest, om de beide DepartementenGa naar voetnoot34 onder Binnenlandsche Zaken te brengen, doch men heeft steeds gestoten op de zwarigheid die er bestond, om òf de R.C. uitwendige kerkelijke belangen aan eenen Protestant, of omgekeerd de protestantsche uitwendige Kerkelijke belangen aan eenen R.C. toetebetrouwen. Sapienti sat est.Ga naar voetnoot35 Gelijk Uw WEw. correspondentie voor mij geheel vertrouwelijk blijft en blijven zal, en ik zulks ook van de mijne bij UWEw. verwacht, zij het mij geoorloofd te vragen, van waar die nieuwe en onverhoedsche oorlog, die de Reformatie mij aandoet? Is het te veel ge vergt de causa belliGa naar voetnoot36 te verneemen? | |
6. 28 november 1843Ik ben waarlijk ten hoogste dankbaar voor Uwen langen vertrouwelijken brief van 4 Nov. en doe mij het verwijt deszelfs beantwoording zo lang te hebben uitgesteld. Ik ben een groot vriend van publiciteit, en publiek onderzoek, en ik ben er dus ver af om iets berispelijks te vinden in het afzonderlijk boekske over of tegen de Minister van Eeredienst.Ga naar voetnoot37 Ik wil ook gaarne niet langer twisten over de uitge- | |
[pagina 261]
| |
breidheid welke de qualificatie van goed kan bevatten. Wat is volmaakt goed op dit ondermaansche!! Maar het Besluit had dan toch zeker goede kanten, anders zou UWEw. mij onderscheiden malen niet attent gemaakt hebben op de hinderpalen, die deszelfs executie ontmoetten, en aangedrongen hebben op eene spoedige voldoening aan de aanvragen der requestranten. En het was die omstandigheid vooral, die mijne verwondering opwekte bij de lezing der Reformatie. Wat er later bij verandering in de Grondwet, of bij het onderzoek van titels van het Lijfstraffelijk Wetboek, kan worden ingevoerd; dit zijn andere quaestien waaromtrent UWEw. reeds zeer belangrijke en overweging waardige wenken en opmerkingen hebt medegedeeld;Ga naar voetnoot38 welke met welgevallen zijn ontvangen, en voorzeker suo temporeGa naar voetnoot39 niet vergeten zullen blijven. - Maar ik liep de toekomst niet vooruit, ik sprak van het bestaande; en geloof met Cicero ‘bone civis est pr(a)esentem rei publicae statum tueri’.Ga naar voetnoot40 Niet hardnekkig, maar tot dat de wettige tijd van veranderen rijp zij. De algeheele losmaking der kerk van de betrekkingen tot den Staat, ligt zo weinig in onze volks-begrippen, als ze strijdig zijn zou met onze geschiedenis. Men moet een sprong naar Noord-America doen, om de type te vinden eener zodanige algeheele afschijding. Het goede zal ook wel hier in het midden gelegen zijn. Zedert eenen geruimen tijd is mijn streven, om aan de kerk haar zelfstandig bestaan te verzekeren. Ik denk hier niet aan personen maar aan de zaak, wier belangen ik tracht te bevorderen. Mocht zo voortgaande de vrede in de kerk worden hersteld, en terugkeer plaats hebben van velen die zich gemoedelijk verwijderd hebben. Het was mij aangenaam te vernemen dat UWEw. in relatie stond met den Minister van Justitie,Ga naar voetnoot41 die even als ik, toenaderende gevoelens is toegedaan. Maar wij beschouwen de Heeren Ledeboer en Budding geensints uit één oogpunt. Wij geloven met UWE. dat de Eerstgenoemde niet alle zijn verstandsvermogens of bezit of gebruikt. Bij den Hr. Budding is zulks geensints het geval, en toch vleijen (wij) ons dat goed gemeende raadgevingen zo veel vermogen dat er zeer spoedig betere dagen voor hem en zijne hoogachters op handen zijn. Ik moet eindigen, want het uur voor de post is daar; het zij mij vergund zulx te doen met de hoop, dat onze vertrouwelijke correspondentie van tijd tot tijd moge aangekweekt worden... | |
[pagina 262]
| |
7. 26 januari 1844Betuiging van deelneming bij het overlijden van S.M. Scholte-Brandt op 23 januari 1844.Ga naar voetnoot42 Uw WelEerwaarde heeft zich niet bedrogen in haar vermoeden van mijne oprechte christelijke deelneming in het hier op aarde onherstelbaar verlies, 't welk UWEw. in den diepsten rouw dompelt. Eene Godsvruchtige gade, onzen weg naar het beter Vaderland verblijdende, is een onwaardeerbare gunst van onzen hemelschen Vader, en zou ons oog geen traanen storten, als zij van ons word opgeëischt!!! De Goddelijke genade ondersteune UWEw. op dezen donkeren weg, en doe haar in ruime mate den troost van het Evangelie van onzen Goddelijken Zaligmaker ondervinden, die rust zal geven op het ootmoedig gebed. Het heeft mij genoegen gedaan, dat UEw. bij deze treurige gelegenheid aan mij heeft gedacht, en ik beijver mij aan UWEw. de vernieuwde verzekering aantebieden van mijne bijzondere hoogachting. | |
8. 11 maart 1844Ik heb UWEw. opnieuw mijn dank te betuigen voor het mij toegezonden stukje,Ga naar voetnoot43 teregt in rouw omkleed. Welke treurige herinneringen, in hetzelve uitgedrukt!! Uwe eigen gade, de hooggeachte De Clercq,Ga naar voetnoot44 en mevrouw van Hall!!Ga naar voetnoot45 Alleen den tweden kende ik sedert vele jaren, en kan dus enigsints de uitgestrektheid waardeeren van het verlies, 't welk door zijn afsterven aan de Maatschappij en aan de kerk is teweeg gebracht. Gelukkig echter wanneer de stervende en heengaande zo goeden reuk achter zich laten. Zij zelve zijn vroeg zalig, en stichten noch de dwalende door hunne afgelegde getuigenis gedurende het leven. De bijbel-verspreiding gaat hier zeer gelukkig voort. Het schisma door Do. FeisserGa naar voetnoot46 veroorzaakt zal wel niet vele volgers vinden, zo lang het woord onzes Heeren van kracht zal blijven. Verhinderd de Kinderkens niet om tot Mij te komen, want derzulken is het Koninkrijk Gods; en Hij zegende dezelve.Ga naar voetnoot47 | |
[pagina 263]
| |
De Heer Le Roy heeft mij zijnen Nicodemus gezonden.Ga naar voetnoot48 Welk een schat van menschenkennis en van Waarheids-beoeffening. Hoe dikmaals moet men, al lezende, met schaamte uitroepen: ik ben die zondaar. | |
9. 2 december 1844Scholte schreef in De Reformatie verscheidene artikelen getiteld ‘Kerk en Staat’Ga naar voetnoot49 en liet deze daarna gebundeld verschijnen.Ga naar voetnoot50 De schrijver deed duidelijk uitkomen dat hij alle staatsbemoeiing met de interne zaken der kerkgenootschappen afwees. Alhoewel een vlijtig lezer van de Reformatie, ben ik UWEw. mijnen oprechten dank schuldig voor de toegezonden verzameling der verspreide stukjes over Kerk en Staat. UWEw. heeft teregt voorzien, dat, hoeveel schoons en betrachting waardig, in uwe verhandeling voorkomt, ik niet, in alle deelen van haar gevoelen zijn kan. Het geestelijk beginsel der algemeene kerk, van welke Christus het hoofd is, ja dat is geheel in Gods Woord ingeweven. Maar het temporair beheer dier kerke, zo afhankelijk van climaat, zeden en maatschappelijke banden, hier over komen slechts wenken voor, en mij dunkt zeer wijsselijk. Even min als ik ten minste in den Bijbel een bepaald voorschrift van wijze van Regeeren der volkeren vindt, daar beurtelings de patriarchale, die der Richteren, en der Koningen vermeld worden, zonder aanduiding, welke de beste zij, even min kan ik uit den Bijbel de juiste bepalingen afleiden van de meer wijde of engere betrekkingen, die tusschen kerk en staat moeten bestaan. Het spreekt van zelve, dat er niets strijdigs met Gods gebod moge gedaan of ondernomen worden en dat de wetgever zich het minste zal bedriegen, naar mate hij meer acht geve op die duidelijke voorschriften. Met een opstel over den Kinderdoop zal UWE. de geheele Hervormde kerk | |
[pagina 264]
| |
verplichten.Ga naar voetnoot53 Ik heb lang met Do. Feisser over dit punt gesproken. Hij wilde niet erkennen de vergelijking tusschen Besnijdenis en Doop. Hij kwam altoos terug op het gebod ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn’ etc.Ga naar voetnoot54 Dus eerst geloven, dan dopen. Hij admitteerde gene uitlegging die dat bevel tot de tijden der Apostelen beperkte. Ik heb order gegeven om UWE. de Acta Synodi over 1844 te doen geworden. Zo worde het verzuim hersteld. | |
10. 2 januari 1845In 1844 schreef Scholte zijn verhandeling over de kinderdoop.Ga naar voetnoot55 In hetzelfde jaar en in 1845 verscheen een drietal geschriften,Ga naar voetnoot56 dat eveneens dit onderwerp behandelde; de schrijvers waren de doopsgezinde predikant J. de Liefde (die in 1845 het leraarsambt bij de Doopsgezinde gemeente te Zutphen neerlegde) en de afgezette hervormde ds. J.E. Feisser. Ik haast mij UWE. mijnen dank te betuigen voor de verplichtende toezending der verhandeling over de H. Doop, vooral dienende tot wederlegging van het deswegens geleverde door Ds. de Liefde. Veel is er in uwe verhandeling 't welk voor eenen ongeletterden, niet ingewijd in de wetenschappelijke Godgeleerdheid, diep en hoog is. Maar ten volle beaam en begrijp ik het doorgaande bewijs, dat de Doopsgezinden geen houdbaar argument bezitten om den H. Doop aan bejaarden toetedienen, liever als aan jonge kinderen. De voorafgaande belijdenis der bejaarden is even min een waarborg voor geloof en wedergeboorte, als bij ons het lidmaatschap en belijdenis der ouderen van onze zuigelingen, en hun beloften, om dezelve in de leer van Christus optebrengen. Ik vinde niets te voegen bij hetgeen deswegens door UWEw. zo kernachtig gezegt is op het eind van pag. 100 en de eerste regelen van 101.Ga naar voetnoot58 De oprechte Doopsgezinde Leeraar zal wel genoodzaakt zijn, dezelfde verklaring afteleggen. Wie kan de oprechtheid der belijdenis of zelf(s) van den wandel als bewijs derzelve | |
[pagina 265]
| |
beoordeelen dan God alleen. Het voorbeeld van Simon den Tovenaar is hier alles afdoende.Ga naar voetnoot59 Verder vergeve UWE. mij de vrijmoedigheid te denken, dat de argumenten voor den kinderdoop geenzins versterkt worden door den wenk, als of de kinderen op hun 8ste dag hooren kunnen. Daartoe Lucas 1 vs. 44 aantehalen, komt mij min logisch voor.Ga naar voetnoot60 De geheele geschiedenis van Johannes is buitengewoon, ja wonderdadig. Ik geloof het opspringen in de buik zijner moeder alleen omdat Gods Woord het mij zegt, maar kan bezwaarlijk daaruit het ergo admitteeren. De ondervinding der eeuwen zou er tegen op komen. Zelf(s) Bilderdijk is niet verder gegaan dan te affirmeeren, dat hij een en een half jaar (ni fallorGa naar voetnoot61) oud zijnde, met zijne Grootmoeder gedichtjes repeteerde!! Wat betreft uw beroep op de meer vermogenden, ik neem hetzelve met welgevallen aan,Ga naar voetnoot62 voor de mogelijkheid, dat UWEw. nogmaals mocht gedrongen worden, om het betamende van de Kinderdoop, tegen de te verwachten andwoorden van Ds. de Liefde vol te houden. Met genoegen zal ik mijn deel in de daartoe vereischte kosten dragen. Ik vlei je mij, dat UWEw. een exemplaar der Acta Synodi over 1844 zal ontvangen hebben. | |
11. 7 juni 1845Op 13 juni 1845 huwt Scholte te Utrecht zijn tweede vrouw Maria H.E. Krantz.Ga naar voetnoot63 Ik ben zeer gevoelig aan de verplichtende attentie. Het voorgenomen huwelijk worde door God gezegend en zij ten troost, na veel droefheid en hartzeer. Met veel belangstelling las ik in het laatste no. der Reformatie, de verhandeling over de formulieren en Enigheid.Ga naar voetnoot64 Het is jammer dat er niet altoos algemeen zo | |
[pagina 266]
| |
over gedacht is, dan ware het nieuwe formulier van ondertekening juist naar waarde geschat geworden, niet voor den neoloog, die als een wolf in het schapen-vacht zich onverschillig de phrasiologie van iedere verbintenis, wel in de kooij zal weten te dringen, maar voor den oprechten Evangelie-dienaar, die even als UWEw. en de Heer Da Costa zich hunne vrijheid niet willen laten ontroven door oude en min bruikbare voorschriften van leerstellige argumentatien, maar dien het te doen is om de waarheid gelijk ze in Christus is. Uit een vorig geschrift van Do. de Liefde had ik beter vermoeden van zijn Caracter en gemoeds-bestaan opgevat dan houdbaar is, volgens de beoordeling door UWEw., van zijn beantwoording op het stuk van den Kinderdoop.Ga naar voetnoot65 Hij moge niet overtuigd zijn geworden van dwaling in zijn Mennonitisch stelsel, de zaak zelve, voorgestaan door bijna de gantsche Christenheid, en de wijze, waarop UWEw. den broeder had aangesproken, verdienden een meer bezadigd en bescheiden andwoord. Het oordeel zal in de kerk niet gunstig voor Zijn WEW. uitvallen. Ik blijve met gevoelens van deelneming in de vreugde, die U bereid is... | |
12. 16 juli 1845In deze brief wordt teruggegrepen op de vorige. Scholte heeft, volgens Van Zuylen, ‘liberale denkbeelden’ aangaande de Formulieren van enigheid, evenals Da Costa.Ga naar voetnoot66 | |
[pagina 267]
| |
de betuiging zijner verkleefdheid aan de Nederlandsche Hervormde Kerk en de leer, welke, overeenkomstig Gods Heilig Woord, in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van hare belijdenis; met verbintenis, “dat zoo hij mogt bevonden worden strijdig met deze betuiging gehandeld of geleerd te hebben, hij zich deswege aan de uitspraak der Nederlandsche Hervormde Kerk, wettiglijk vertegenwoordigd, zal onderwerpen”’.Ga naar voetnoot68 Het heeft mij leed gedaan, UWEw. gemist te hebben bij haar doortocht te 's Hage, en hope bij eene andere gelegenheid gelukkiger te zijn. Veel dank ben ik UWE. schuldig voor de toezending van enige Exemplaren van het stukje getiteld ‘de formulieren van Eenigheid’. Het is jammer dat dergelijke liberale denkbeelden aangaande de verbindende kracht der bewoordingen dier formulieren, ook onlangs door den Hr. Da Costa aan den dag gelegd, niet zijn gemeen gemaakt in de tijden toen men zelf gene afwijking in de uitdrukkingen wilde toegelaten. Ik weet wel dat zodanig System, door velen voorgestaan, zeer consequent is, uit hoofde der groote moei jelijkheid, om de maat te bepalen der vrijheid voor welke anders de deur word open gezet, want hetgeen door UWEw. tot drie à vier punten word beperkt,Ga naar voetnoot72 zal welligt door anderen met enige weinige bijgevoegde punten aangevuld en verrijkt worden. Het is onnodig dit verder uit te breiden om te doen zien hoe uiterst moeijelijk deze materie is, en hoe veel het hier aankomt op de christelijke gemoedsgesteldheid van den Leeraar. De zaak van de 6 artikelen, waartegen zo luide klachten zijn opgegaan, doch waar voor zich een belangrijk geschrift (men gist van Do. Koorders te Maar- | |
[pagina 268]
| |
senGa naar voetnoot73) heeft laten hooren, is op voorstel van Prof. Kist gerenvoijeerd aan de Synodale Commissie, gelijk zulks breder te zien en te lezen staat in de Staats Courant van heden. Wat het oprichten van bijzondere Schooien betreft, dit onderwerp behoort uitsluitend bij het Departement van Binnenlandsche Zaken; dat der beide Eerediensten word, om redenen gemakkelijk te beseffen, daar buiten gehouden. | |
13. Waterland bij Beverwijk 4 augustus 1845In De Reformatie 3e S. I (1845) 9-16 vinden we een opstel van Scholte getiteld ‘De Haagsche Synode in 1845’, waarin voornamelijk wordt gehandeld over de in de vorige brief genoemde ‘zes artikelen’. De schrijver verwacht niet veel heil van de toepassing ervan. Op de bladzijden 12 en 13 lezen we: Brieven en maandwerken mij hier volgende, heb ik mede kennis genomen van het laatst uitgekomen no. der Reformatie, en gelijk gewoonlijk met veel belangstelling gelezen. Ik meen echter UWEw. te moeten opmerkzaam maken op eene hoogst belangrijke dwaling, waarin dat tijdschrift gevallen is op pag. 12 aan het einde. - ‘De hooge Schooien zijn 's Lands instellingen, waar ook onderwijs word gegeven in de Godgeleerde wetenschappen’ tot dus verre volkomen waar. ‘Zonder be- | |
[pagina 269]
| |
paald aan eenig Godsdienstige gezindheid verbonden te zijn.’ Dit laatste is in strijd met art. 56 van het Besluit op het hooger onderwijs, alwaar zeer bepaaldelijk gezegt word, dat de Godgeleerde faculteiten dienen moeten om de Jonge Lieden opteleiden als Leeraars voor de Hervormde Kerk. Ik heb het besluit niet hier, dus kan dwaalen in het nummer van het artikel en in de precieze bewoordingen, maar de zin staat er stellig uitgedrukt, en het is juist dat artikel dat de gantsche zwarigheid inhoudt. Immers het is uithoofde van dat artikel, dat de faculteiten in de Synode praeadviseeren, en dat er gevolgelijk bij de Hervormden nog geen sprake geweest is van Seminaria, overmits het gezegde artikel zodanige speciale instelling voor de Hervormden niet nodig maakte. Hoe is het mogelijk dat de Reformatie die zwarigheid, welke de geheele materie wettig domineert, over het hoofd gezien heeft!!! Het is juist de spil daar alles op draait en het is dan ook uitgemaakt, dat welke ook de gedeeltelijk billijke klachten zijn, die tegen de zes artikelen zijn aangeheven, het principe zelf eener verbinding met de kerk, bij de faculteiten, of hare leden, geen contradictie heeft ontmoet. Ik deel UWEw. deze opmerking geheel confidentieel mede, alleen uit liefde voor de waarheid, en ten einde het in zo veele opzichten, geacht tijdschrift, niet werd opgelegt een blaam van oppervlakkigheid en van geen genoegzaam onderzoek, waarvan hetzelve tot nog toe is vrij gebleven. UwelEerw. houde mij de bemerking ten goede, en neme intusschen de nieuwe verzekering aan van mijne bijzondere achting. | |
14. 4 oktober 1845Aan een in onderstaand schrijven aangesneden zaak hebben we te danken, dat er tenminste twee brieven van Scholte aan minister Van Zuylen zijn bewaard gebleven.Ga naar voetnoot74 | |
[pagina 270]
| |
Bij dispositie van 4 oktober 1845 (Herv. Ered. 4 okt. 1845, no. 10) wordt aan de heren Murray medegedeeld, dat genoemde commissie bij toelating tot het examen uitsluitend afgaat op het oordeel van de desbetreffende theologische faculteit, met andere woorden, dat zij bij de minister van eredienst aan het verkeerde adres zijn. Bovendien gewaagt de beschikking van risico's ten aanzien van bepalingen van het Britse gouvernement. | |
1. Utrecht 25 september 1845Ik neem de vrijheid UEx. nevensgaande toetezenden met vriendelijk verzoek aan beide jongelieden geruststelling te verschaffen ten aanzien hunner studiën. Het zou voor hen eene bedroevende zaak zijn wanneer zij nog eens op de gewoone wijze de collegiën voor de voorbereidende studie moesten volgen, zoowel wat de tijd als de kostbaarheid van een langer verblijf hier te lande betreft. | |
2. Leiden 2 oktober 1845Door een merkelijke vertraging der spoortrein van Utrecht op Amsterdam ben ik heden morgen verhindert om mijn voornemen ten uitvoer te brengen en te 's Hage te koomen. Daar ik nu niet mondeling het andwoord van UEx. kan ontvangen voor die beide Kaapsche Studenten ten aanzien hunner Studie, heb ik het noodig geoordeeld UEx. van mijn wegblijven kennis te moeten geven, met vriendelijk verzoek om ten behoeve dier jongelieden eenig andwoord van UEx. te moogen ontvangen. | |
[pagina 271]
| |
vatbaar voor eenige redelijke tegenspraak. Ik hoop echter dat van de zijde van het gouvernement geen poging gedaan zal worden om de dompelaars tegentestaan; dit zou de zaak verergeren. De beide brieven van 25 september en 2 October waarmede UWE. mij vereerd heeft, hebben dadelijk ten gevolge gehad dat ik mij heb trachten te verzekeren van den gang van zaken, dienende voor de beide Heeren, welke zich onder Uwe bescherming aan mij hebben geadresseerd. De Commissie voor Oost- en West-Indien heeft mij daartoe in staat gesteld, gelijk UWEw. uit nevensgaande dispositie zal ontwaren. Het laatste gedeelte dezer dispositie is niet zonder oogmerk daarbij gevoegd, overmits zijdelingsche berigten het vermoeden doen geboren worden, dat voortaan aan de Kaap de goede Hoop, gene geestelijke dienaren zullen worden erkend, dan die in Engeland alle de graden hebben doorlopen, en gevolgelijk gene Testimonia uit den vreemde. - Ik kan echter voorshands niet beoordelen of deze informatien geheel naauwkeurig zijn en vooral of daarbij gene bevredigende uitzonderingen plaats hebben. Bij den mislukten aard-appelen oogstGa naar voetnoot80 geloof ik dat het Gouvernement gedaan heeft, al wat door voorzigtigheid en wetenschap geleerd, door hetzelve moest gedaan worden. Het overige is ter verantwoording der stedelijke en plaatse lijke Besturen, en liefdadige inrigtingen, en vooral van de rijken en vermogenden, die wanneer zij onbekrompen en blijmoedig bijdragen, het gemis der aardappelen, bij genoegsame voorraad van andere voedende veldvrugten, waarvan de oogst, Gode zij dank, niet gefaald heeft, gemakkelijk zullen vergoeden. Ik heb niet alleen het stuk over de indompeling,Ga naar voetnoot81 maar ook dat over de ScheppingGa naar voetnoot82 met groot genoegen gelezen. Wat het eerste betreft, kan het gantsch niet in de mening der regering vallen, om zich met deze doops-bediening intelaten. | |
[pagina 272]
| |
Iets anders is de toezigt der locale autoriteiten, ten einde zodanige plechtigheid niet tot on-ordelijkheid of ergernis oversla. Het heeft mij leed gedaan, UWE. niet te hebben mogen ontmoeten, en ik bedank haar voor de explicatie mij desaangaande gegeven. | |
15. 28 april 1846Daar in deze tijd de plannen tot emigratie van Scholte, Van Raalte en hun volgelingen vaste vorm aannemen, is het begrijpelijk dat de situatie in de Nederlandse koloniën hun meer dan gewoon belang inboezemt, want voor landverhuizing was op die gebieden allereerst het oog gericht. Dit moge onder meer blijken uit een artikel van Scholte in De Reformatie ‘Iets over colonisatie en de Nederlandsche Oost- en West-Indische bezittingen’.Ga naar voetnoot83 Zeer vertrouwelijk Het is mij aangenaam UWEw., in tamelijken staat van gezondheid, dadelijk te mogen bedanken voor de toegezonden brochure gevoegd bij Uwen geëerden van 27. Wie zal het met UWEw. niet eens zijn, dat de zaak van den Bisschop GrooffGa naar voetnoot86 aan de gewone en erkende voorschriften van het Kerkelijk-staatsregt getoetst | |
[pagina 273]
| |
aan vele bedenkingen onderhevig is en dat, indien hier toe regt bestond de verrigtingen van den Gouverneur Generaal aan vele verwijtingen zouden blootstaan. Maar dat is eene loutere bespiegeling, die wegvalt bij de opmerking, dat de Grondwet, even min als dat Europisch Staatskerk-regt, toepasselijk zijn op Java, waar slechts een paar duizend R.C., zestien duizend Protestanten, tegen over zeven millioenen Moham(m)edanen overstaan. Dit de positive staat der Javasche bevolking zijnde, kan het wel geen bevreemding veroorzaken, dat de Souvereijn bij de toelating van Prot. en R.C. Geestelijken op Java, vele beperkingen heeft voorgeschreven, ten aanzien van de uiterlijke uitoeffening van de Christelijke Godsdienst, en zeer bezorgd is geweest om, wil men Java behouden, de Moham(m)edanen niet in het harnas te jagen, bij vreeze voor eene propaganda, die onvoorzigtig bewerkstelligd, de vrede en de rust op Java al zeer schielijk in gevaar zou stellen. Onnodig zal het zijn alle de verordeningen op dat subject gadeteslaan, die sints een paar eeuwen, het kerk-bestuur op Java regelen. Maar het verwonderd mij, dat UWEw. hier niet gewezen heeft op het organisch Besluit van December 1835, door den Koning en raad van State, en na de consideratien van de beide Hoofden der Departementen van Eeredienst gehoord te hebben, genomen. Welke leemten men bij hetzelve moge betreuren, welke afwijkingen van het Staats-Kerk-regt, 't welk hier vigeert, men ook aan hetzelve zou willen verwijten, dat is, naar mijn oordeel, het exeptioneel maar positief Staats-stuk, 't welk het proces moet leiden. Nimmer is er getwijfeld aan de macht der Souvereijn, om dergelijke beschikkingen voor de Colonien uit te schrijven. De kerkelijke macht eener Christelijke gezindheid, die, om der Consciëntie wille, zich aan de bepalingen niet kan onderwerpen, blijve van Java verwijderd. Maar die kerkelijke autoriteit, met de regelen bekend, en naar Java gaande, word schuldig en is als auteur der verwikkeling aantezien, indien zij meer of anders willende, onder den machtigen arm van de Gouverneur Generaal valt, die alleen verantwoordelijk, geene infractie op 's Konings besluiten kan of mag gedogen. - Ik redeneer, meen ik, logisch en verlaat het terrein der theorien, omdat er een positieve en exeptioneele Staats-regeling bestaat, voor al de Christelijke gezindheden op Java. Ik redeneer alleen uit hetgeen tot heden bekend is en heb daarom goede moed, omdat er hier gene sprake is - of tenminste behoort te zijn - van vervolging om het geloof, maar eene loutere quaestie van territoriale en Lands-heerlijke jurisdictie over eene Colonie, gesitueerd gelijk ik hier boven ten aanzien der bevolking beschreef en welke het kurkje is, waarop wij drijven. Behalve enige huishoudens, die naar onze West-Indische Koloniën wenschen te gaan, zijn mij gene Landverhuizingen bekend.Ga naar voetnoot87 | |
[pagina 274]
| |
16. 2 mei 1846Vertrouwelijk Zie hier het Besluit van 1835, zijnde de organique conditiën, waarop de Souvereijn alhier admissie en toelating verleend aan Predikanten en pastoors, naar Java wenschende te gaan. - Mij dunkt, het spreekt van zelve, dat hij, die met die voorwaarden niet te vrede is, de reize niet behoord te onderneemen; maar dat de Gouverneur Generaal voor de aankomende, gene andere regelen kan admitteeren dan die in dit Besluit staan uitgedrukt. Hier houden dus alle bespiegelingen en alle redeneringen over het in Europa en in Nederland vigeerend Staats-kerk-regt op. Zij mogen álle hare waarde hebben in het afgetrokkene, maar de Souvereijn van Java als ConquestGa naar voetnoot88 beschouwd, heeft het regt, om in conformiteit met den exeptionelen toestand van Java, en hare van die van Nederland zo verschillende wetgeving, te zeggen ‘op deze conditiën zullen predikanten en pastoors op Java geadmitteerd worden; die niet wil, blijve 't huis.’ De kerkelijke macht is bij dit Besluit niet gehoord, om zeer gemakkelijk te bevroeden redenen. Alleen de hoofden der beide Departementen van Eeredienst. De zaak is geheel politiek gebleven en wanneer men dezelve in dien engen kring door het Besluit aangewezen, wil houden, dan zal het onderzoek niet veel tijd of redenering nodig hebben; wie heeft anders of meer gewild dan dit Besluit uitdrukt, de Bisschop of de Gouverneur Generaal? Ik heb afschrift doen neemen van de lijst der Landverhuizers, en zende dus de originele terug. | |
17. 19 mei 1846Confidentieel Ik eerbiedig gaarne een tegenovergestelde mening van de mijne, maar kan niet deelen in Uwe uitlegging van Art. 13.Ga naar voetnoot89 Daar waar aan het Indisch Bestuur het regt word toegekend om de standplaatsen aan Predikanten en pastoors aantewijzen, mag of kan de kerkelijke magt der Christen-Gemeenten op Java, daartoe niet overgaan, zonder vooraf de toestemming van dat Opper-Bestuur ontvangen te hebben. Doet een kerkelijke magt op Java zulks, en vergenoegt zij | |
[pagina 275]
| |
zich, om er slechts ex post factoGa naar voetnoot90 kennis van te geven, dan verkracht zij art. 13 van het Besluit, hetwelk wil dat zulks geschiedde door het Burgerlijk Bestuur. Onze protestantsche Leeraars hebben zich steeds plichtmatig aan deze bepaling onderworpen en zo lang dit Besluit bestaat, moet het, om rust en gezag te bewaren, gelijkelijk gehandhaaft worden. - De exceptionele toestand op Java, wat de christen-kerk aldaar betreft, werd genoegzaam duidelijk uit de beschouwing der bevolking, bestaande tegen over een handvol christenen, uit 7 millioen Mohammedanen, die een afgrijzen hebben van alle pogingen tot conversie of propaganda. Aan de andere zijde, de verwikkeling door de handelingen van de R.C. kerkelijke autoriteiten,Ga naar voetnoot91 eenmaal ontstaan zijnde, is het volstrekt niet goed te keuren, dat het Indisch Bestuur, afgezette of gesuspendeerde Leeraars of Pastoors herstelle in de H. bediening. Het Besluit geeft daartoe aan het Indisch Bestuur noch autoriteit noch aanleiding. Deze laatste staat van zaken moet en zal ophouden, bij het ontvangen der laatste Koninklijke dispositie.Ga naar voetnoot92 Ik redeneer alleen uit het positief exceptioneel Kerk-regt op Java, niet naar Europische theorieën, en de in Europa aangenomen maximes in deze. Ik kan niet begrijpen dat UWEw. zich verwonderd dat de regering verwijst naar de bestaande 's Lands verordeningen. Meer dan honderd afgescheiden Gemeenten bestaan krachtens die verordeningen; alle tegenstand heeft opgehouden, en de laatste afgescheiden Leeraar, Do. Budding, heeft reeds lang geleden, zijne submissie op eene waardige wijze gedaan, en vrijstelling van boeten verkregen.Ga naar voetnoot93 En wie was de man, die zijn WelEerw. daartoe bracht? Niemand anders dan Do. Malan.Ga naar voetnoot94 Wil men nu wijzer wezen: ik kan het niet helpen en wel minnen, maar niet zinnen.Ga naar voetnoot95 Ik heb dit alles nog zeer onlangs aan Do. StarrenburgGa naar voetnoot96 uit één gezet, en hem vooral gewezen op het voorbeeld van Do. Budding. Hij kieze. |
|