De Afscheiding van 1834. Deel 6. Het Réveil en ds. H.P. Scholte. Correspondentie
(1984)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Hoofdstuk 8
| |
[pagina 176]
| |
waartoe hij van nature zoo geneigd was.’Ga naar voetnoot3 In de zomer ging hij met zijn vrouw meestal naar Velp, waar zijn schoonzusters woonden. In dit dorp ontmoette het gezelschap tal van kennissen zoals L.G. James, C.C. Callenbach, A. Brummelkamp en E.A. Zubli. Vreugde was er over het ontstaan van een Christelijke kring aldaar. In 's-Gravenhage had het echtpaar Van der Kemp-van Hogendorp veel omgang met het gezin van Dirk graaf van Hogendorp, die immers gehuwd was met de zuster van mevrouw Van der Kemp. Van der Kemp stond gedurende een deel van zijn leven onder invloed van Isaäc da Costa; met Koenen heeft hij intensief gecorrespondeerd; in het staatkundige voelde hij zich aangetrokken tot Groen van Prinsterer. Meer dan menig ander Réveil-man wilde hij zich houden aan de gereformeerde belijdenis, uitgedrukt in de Drie formulieren van enigheid. Van zijn werken noemen we: Beoordeeling van het geschil over de Maatregelen tegen de Afgescheidenen I-II, Rotterdam 1837-1838; De eere der Nederlandsch Hervormde Kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout I en II, Rotterdam 1830-1833; Schets ten betooge van de hooge eerwaardigheid der Dordtsche Synode van 1618 en 1619, ook nog in den tegenwoordigen tijd, Amsterdam 1850.Ga naar voetnoot4 Zoals reeds eerder werd opgemerkt, moet hij worden gerekend tot degenen die ijverden voor herstel van de Hervormde kerk. In 1842 was hij één van de ‘Zeven Haagsche Heeren’ die zich wendden tot de Hervormde synode en daarbij vroegen onder meer om handhaving van het gezag der Drie formulieren van enigheid en om wijziging van het bestuur van de kerk. Van der Kemp mag één van de raadslieden en verdedigers der Afgescheidenen worden genoemd. Ook de nu volgende brieven leggen hiervan getuigenis af. J.P. Moet heeft vanzelfsprekend aandacht aan dit aspect besteed. Zowel De Cock als J. van Rhee hebben een beroep gedaan op zijn hulpvaardigheid en rechtskennis.Ga naar voetnoot5 Anderzijds - en ook dit vinden we in de brieven van dit hoofdstuk - heeft Van der Kemp steeds de Afscheiding betreurd ‘èn om de daad als zoodanig èn om de wijze waarop zij tot stand kwam.’Ga naar voetnoot6 Zelfs kan worden gezegd, dat Van der Kemp - zoals ook uit de nu volgende brieven blijkt - zeer sterk was gekant tegen de wijze waarop De Cock en Scholte zich hadden afgescheiden. Als criterium voor het zich eventueel afscheiden stelt Van der Kemp - met name in de vierde brief: mag in de kerk de Waarheid al dan niet worden verkondigd? - Geheel andere maatstaven worden aangelegd in de artikelen 27 tot 29 van de Nederlandse geloofsbelijdenis. Wij zouden de onderhavige zaak kunnen samenvatten door te zeggen dat deze confessie uitspreekt dat waarheid en leugen in de kerk niet tezamen mogen worden geduld.
Het doet enigszins merkwaardig aan te bemerken dat Van der Kemp in zijn latere jaren tegen de kinderdoop was. ‘Ik zie in den Kinderdoop een der | |
[pagina 177]
| |
voornaamste oorzaken van de verbastering der Evangelie-leer en der Christelijke Kerk.’Ga naar voetnoot7 Ook verdedigde hij een ‘zieleslaap’ in de tijd tussen sterven en wederopstanding des vlezes.Ga naar voetnoot8 Tenslotte: hij geloofde niet slechts aan de wederkomst van Christus, maar ook aan die van Johannes de Doper.Ga naar voetnoot9 | |
1. 's-Gravenhage 1 mei 1834Ds. J. van Rhee (geb. 1789)Ga naar voetnoot10, van 1832 tot 1834 Hervormd predikant te Biggekerke, werd circa 1 oktober 1833 beroepen te Veen (N.-Br.). In de classis Heusden werd door bijvoorbeeld ds. C.W. Pape te Heusden het komen van Van Rhee naar het Land van Heusden en Altena met zorg tegemoet gezien. Laatstgenoemde immers had te Biggekerke noch gezangen laten zingen noch de avondmaalsvragen gesteld. Evenwel gaf het Classicaal bestuur van Middelburg aan Van Rhee het benodigde attest, nadat deze zich had verontschuldigd en beterschap had beloofd. WelEerwaarde Heer! Bijzonder aangenaam was het mij eergisteren uwen brief te ontvangen in den avond, alsmede gisteren, bij mij te zien Ds. van Rhee met den Burgemeester van Veen.Ga naar voetnoot12 Reeds was mij iets van de zaak bekend en het deed mij veel genoegen er nader mede bekend te worden. De raad, dien ik hem gegeven heb en hij u mogelijk reeds zal hebben medegedeeld, is tot bedaardheid en voorzichtigheid. Hij schreeuwe niet vóórdat hij geslagen wordt. Het is mogelijk dat de list des vijands werkzaam is om des Konings approbatie op het beroep van Ds. v. R. te verhinderen; maar het tegendeel is ook mogelijk. En waarom zou men dan, vóór dat die kwaadwilligheid nog openbaar is, dezelve door zekere maatregelen van onze zijde, opwekken? Mij althands komt het niet waarschijnlijk voor dat de Koning zijne approbatie weigeren zal, nu de Klassis van Heusden hare approbatie gegeven heeft. Wel is waar, moge zij er de clausule aangaande het overgelegde attest bijgevoegd hebben,Ga naar voetnoot13 doch met andere woorden heeft zij dan toch te kennen gegeven, dat dit haar niet als geldig is voorgekomen, om hare approbatie te weigeren. En welke reden zou de Koning of de politieke macht dan voor zoo iets hebben kunnen? | |
[pagina 178]
| |
Ds. v. R. wachte 's Konings dispositie af; is die gunstig, dan blijkt het, hoe te recht hij zich alle onnoodige bezorgdheid bespaard heeft. Is die ongunstig, dan geloof ik dat geene middelen en voorzorgen hoegenaamd zoodanige decisie, door den vijand, die in het bestuur is en 's Konings oor heeft, bewerkt, zouden tegengehouden hebben. Als zoodanige decisie onverhoopt vallen mocht, dan mogen wij bedenken, wat verder te doen. Ik wil niet ontveinzen zelf in dat geval van gevoelen te zijn om alsdan met meer nadruk te werk te gaan; dan dit is een zaak posterioris curae.Ga naar voetnoot14 Met dit al keur ik zeer goed het request van den Kerkenraad van Veen aan den Koning ter fine van approbatie van het beroep.Ga naar voetnoot15 Dit, dunkt mij, kan eenen gunstigen invloed op 's Konings decisie uitoefenen. Maar stellig heb ik aan Ds. v. R. afgeraden, om op de audiëntie te gaan en den Koning eens krachtig en ernstig HoogstDeszelfs verplichting omtrent de Kerk en het voorbeeld Zijner Voorouders onder het oog te brengen. Zulk een forsche maatregel moge misschien goed zijn, wanneer de Koning ongunstig gedisponeerd heeft, maar dezelve vooraf in het werk gesteld, zou, naar mijn oordeel den Koning kunnen verbitteren, en alzoo juist dien ongunstigen uitslag te weeg brengen, die men wilde voorkomen. De Heer Groen van Prinsterer, bij wien Ds. v. R. geweest is, en dien ik er gisteren nog over gesproken heb, is van hetzelfde advies. Jammer was het, dat juist de Heeren van Hogendorp en Capadose dien dag uit de stad waren. Maar ik twijfel niet, of ook zij zouden in hetzelfde advies hebben ingestemd. Wat de oorzaak betreft van alle de moeiten, die Ds. v. R. ondervindt, zoo kan ik voor mij niet zeggen hem zoo in alle opzichten gelijk te geven. Ik wil mij geen voorstander noemen noch der Gezangen, noch der Avondmaalsvragen, noch der Synodale bepalingen omtrent het toelaten tot Doop en Avondmaal uit andere Gemeenten.Ga naar voetnoot16 Maar ik kan niet zien, dat in het opvolgen dier verordeningen de conscientie gekwetst wordt, en daar nu alle dingen met orde moeten geschieden, en ik alzoo een groot vijand ben van alle eigendunkelijke maatregelen van enkele bijzondere predikanten, zoo vind ik dat Ds. v. R. niet geheel en al te verontschuldigen is, in hetgeen de vijand der kerk gretig heeft aangegrepen om hem moeite te veroorzaaken. Men beproeve steeds alle mogelijke middelen | |
[pagina 179]
| |
om op eene wettige wijze de noodige hervormingen in de kerk tot stand te brengen. Zijn die middelen ongezegend, dan eerst komen de eigendunkelijke voies de faitGa naar voetnoot17 te pas. Het doet mij dus genoegen te zien, dat Ds. v. R. geretracteerdGa naar voetnoot18 heeft, ofschoon de noodzakelijkheid der retractie altijd eene zekere stoffe van droefheid geeft. Ik wenschte wel, dat de rechtzinnige Leeraars zich tegenwoordig meer in de groote hoofdzaak, de verkondiging van de zuivere leer der waarheid, de tegenspraak der leugen zouden vereenigen en vervolgens alle bijzaken in het midden laten. Van de verkondiging der waarheid late men zich om geens menschen wille afleiden, maar voor het overige zij de orde aanbevolen, ook wanneer men zich minder met de gevestigde orde vereenigen kan. Gaarne wilde ik u nog wat meerder schrijven, maar de tijd ontbreekt mij, en dezen wilde ik daarom niet uitstellen. Dus het meerdere nader. Met alle achting, UWEDv Dienaar en Broeder in onzen Heere Jezus Christus C.M. v.d. Kemp
P.S. Het hinderde mij dat Ds. v. R. geenen zin had Ds. Molenaar te bezoeken. Reden gaf hij niet, maar ik heb gemeend te bemerken, dat hij het liet om uwentwille. Ik hoop toch niet dat ook Molenaar al gerekend wordt onder de wolven.Ga naar voetnoot19 | |
2. 's-Gravenhage 4 maart 1835Veelgeachte Vriend! Daar ik nog lid ben van de verschrikkelijk-Antichristelijke secte der Hervormden in Nederland en mij voor alsnog niet van die secte denk af te scheiden, zoo vrees ik dat gij mij niet als Broeder in onzen Heere Jezus Christus zult willen erkennen, en het is uit dien hoofde dat ik dien titel aan het hoofd dezes heb weggelaten, hoe gaarne ik er hem anders had willen bij voegen.Ga naar voetnoot20 Doch ik wil dezen brief niet beginnen met een klein Christelijk verwijt; integendeel, ik heb de pen opgevat, om u mijn onuitsprekelijk genoegen te betuigen over den goeden afloop der Appingadamsche zaak,Ga naar voetnoot21 mij gisteren met een enkel woord door Vriend van Hogendorp medegedeeld. Waarlijk, grooten dank zijn wij allen, uwe Vrienden, aan den Koning der Kerke verschuldigd, dat het Hem behaagd heeft uwe onschuld te doen uitkomen en alzoo u zelven en uwe zaak te | |
[pagina 180]
| |
doen zuiver kennen van eene wandaad, die, hoe ook soms te vergoelijken en te verschoonen, evenwel nimmer met eenen zuiveren christelijken zin overeenkomt. De leer der onderdanigheid om 's Heeren wil, aan alle gevestigde d.i. van God gestelde macht in hetgeen niet strijdt tegen Gods Woord, is, dunkt mij, zoo bijzonder eigen aan het zuivere Christendom, dat ik eiken Leeraar die voorgeeft een voorstander van dat Christendom te zijn, en die evenwel die leer niet medebrengt, van verkeerde oogmerken en bedoelingen verdenk en meen te recht te verdenken. Dat gij en vooral Ds. de Cock u eenigzins tegen die leer hadt vergrepen, is, dunkt mij, niet te ontkennen; gij in uw verzet tegen de kerkelijke orde,Ga naar voetnoot22 waaraan gij toen nog onderworpen waart; de Cock in zijn verzet tegen de openbare orde.Ga naar voetnoot23 Maar het is er echter verre van af, dat ik daarom de zuiverheid van ul. bedoelingen zou willen miskennen, daar ik vertrouw dat gij het met mij in het beginsel dier leer eens zijt en wij slechts in de toepassing verschillen. Ik weet wel, het is mij gemakkelijk, zoo stil op mijne kamer, buiten invloed van anderen en vooral a posteriori zoo te oordelen, en ik zelf zou mij misschien in gelijke omstandigheden nog veel erger vergrepen hebben. Desniettemin was het een vergrijp van uwen kant en gebiedt mij de Christelijke verplichting van elkander te vermanen, u dat te doen opmerken. Aan dat vergrijp schrijf ik dan ook toe de moeilijkheid, waarin gij geweest zijt, en dat niet zonder God, die u daardoor voor het gevolg tot behoedzaamheid heeft willen opwekken, opdat zelfs alle schijn des kwaads zou vermeden worden. Dit zeg ik, opdat gij toch vooral niet zoudt volgen het voorbeeld van de Cock en de kerk willen innemen. Over de kerkgoederen schijnt er een groot verschil. Ik verneem dat van Hall u heeft afgeraden daarover in proces te komen; even zoo denkt ook Gefken. Van Hogendorp en ik daarentegen meenen, dat er voor u en de gemeente in dit opzicht zeer veel kan gezegd worden en het niet zoo uitgemaakt is dat gij ongelijk hebt.Ga naar voetnoot24 Even zoo, geloof ik, denkt ook Koenen. Alleen spijt het ons, dat gij in handen van den Heer Luijben gevallen zijt. Dit kan aan uwe zaak in de algemeene opinie nadeel doen, en ik zou u dus raden, zoo gij kunt, van hem af te zien. Uw laatste stukje bevalt mij wel; ik had meerdere hevigheid gevreesd.Ga naar voetnoot25 De beschrijving uwer gevangenschapGa naar voetnoot26 is zeer belangrijk en opwekkend, en de getuigenissen onzer Vaderen over de scheiding zeer gepast. Alleen hindert mij die uitdrukking, waardoor gij mij en alle degenen die zich met u niet hebben | |
[pagina 181]
| |
afgescheiden, voor verschrikkelijk antichristelijke sectarissen uitscheldt. Ik geloof niet, dat gij u op dat standpunt hadt behooren te plaatsen. Volledig sta ik u toe, dat onze Kerk zeer bedorven is, maar niet dat zij gants verdorven is. De waarheid kan er nog in gepredikt worden, en hoewel men het u ten dezen moeilijk en lastig gemaakt had, zult gij echter nimmer kunnen zeggen, dat de prediking der waarheid, die naar de godzaligheid is, u is verboden geweest. Doch hierover heb ik u reeds meermalen mijn gevoelen geuit. Van Ds. de Cock hebben wij onlangs eenen brief ontvangen. Hij schijnt het kwalijk te nemen, dat wij zijn doen hebben afgekeurd, en wij, hier in den Haag, hem en u in de afscheiding niet hebben nagevolgd. Zijn brief strekt voornamelijk om ons onze verplichting daartoe voor oogen te houden. Doch voor mij is het aan eens doovens oor geklopt.Ga naar voetnoot27 Zelfs wil ik niet ontveinzen, dat, terwijl ik na de afzetting van de Cock, alleen uit wrevel tegen het Kerkbestuur, de Evang. Gezangen niet meer had medegezongen, ik er thands weder toe gekomen ben. Daar ik op zich zelf nimmer iets tegen de Gezangen gehad heb meen ik mij niet langer van het medezingen derzelve te mogen laten terughouden door dat beginsel van oppositie tegen het gevestigde bestuur. Ook meen ik uit de omstandigheden, toen ik ze weer voor den eersten maal heb medegezongen, te mogen afleiden, dat ook zoodanig Gods wil althands ten mijnen opzichte is. Doch genoeg. De Heere schenke ons het vaste geloof dat wij door het bloed Zijns Zoons, onzen Zaligmaker gewasschen zijn van alle ongerechtigheid. Hij leide ons door Zijnen Heiligen Geest in alle waarheid en doe ons steeds werken met de eenige bedoeling om, afziende van ons zelven en eigen gemaakte plannen en voornemens, alleen het Koninkrijk Zijns Zoons uit te breiden! Jezus Christus en Dien gekruist, zij het middelpunt onzer aller vereeniging, hoe veel verschil van gevoelens er ook voor het overige bestaan moge! Houdt u verzekerd van mijne hartelijke belangstelling in uwe zaken en die uwer Gemeente. Wees met vrouw en kind den Heere bevolen, en geloof mij steeds Uw toegenegen Vriend C.M. v.d. Kemp | |
3. 's-Gravenhage 4 februari 1836Waarde Vriend en Broeder in onzen Heere Jezus Christus! Vriend Gefken, uit de stad zijnde, heeft mij verzocht u den uitslag uwer zaak hier voor de Rechtbank mede te deelen.Ga naar voetnoot28 Het spijt mij dan u te moeten berichten, dat gij en Gros gecondemneerd zijt, gij in eene boete van ƒ 100,- en Gros in eene van ƒ 25,-, beide solidair en in de kosten berekend op ƒ 96,-. De motieven zijn, dat die vergadering van des morgens wel degelijk eene godsdienstoefening was van een afzonderlijk bestaand kerkgenootschap, opgericht zonder toestem- | |
[pagina 182]
| |
ming der regering, alle de kenmerken bezittende van eene volgens de Strafwet verbodene associatie, welke Strafwet niet is afgeschaft bij de Grondwet, maar integendeel in stand gehouden bij art. 2 der addit. Artt. De motiven, nog al uitvoerig, komen geheel en al overeen met die van het arrest van het Hof; en dus, de weg van appel staat u wel open, maar wat zal het u baten, terwijl gij u in meerdere kosten inwikkelt. Evenwel Gefken scheen er zeer voor te zijn en dus wil ik het u niet stellig afraden. Ik voor mij blijf nog altijd bij mijne overtuiging, dat het recht om nieuwe kerken op te richten buiten toestemming der Hooge Regering grondwettig is. Maar wanneer ik de regtbanken zoo algemeen het tegendeel zie vasthouden, moet ik de juistheid mijner overtuiging gaan betwijfelen. Immers aan partijdigheid is hier niet te denken, terwijl ook dikwijls in gants onverschillige zaken de rechter eene tegenovergestelde overtuiging van de mijne is toegedaan. Ik zou u dus (onverminderd de quaestie over het appel ten dezen) toch raden om voor het vervolg het hoofd in de schoot te leggen, en steeds uwe vergadering tot niet meer dan 20 personen te bepalen. Met dit te doen zie ik niet, dat de eere Gods of der Kerk (ook na uwe overtuiging hieromtrent) eenigzins gemoeid is. Integendeel zou ik vragen, of het niet de kennelijke wil des Heeren, die toch ook de verstanden en harten van wettig gestelde rechters bestuurt, is, dat gij u naar die uitspraken regelt. In die kleine vergaderingen kunt gij toch altijd voortgaan met het verkondigen van Gods Woord, het bedienen der Sacramenten enz., en daarop komt het toch voornamelijk aan - dit schijnt men u toe te staan, zoodat gij niet kunt zeggen vogelvrij te zijn (zoo als gij u uitdruktet). Ik heb vernomen, dat gij het eenigzins in bedenking gesteld hebt of gij wel voortaan de boeten der condemnatien zoudt betalen. Dit te weigeren raad ik u stellig af, niet slechts omdat het u niets zoude helpen en gij dan achter het slot zoudt gezet worden, maar ook omdat gij, door wettig gestelde rechtbanken gecondemneerd zijnde, u mitsdien tegen de macht die van God is en tegen de ordinantie Gods zoudt verzetten en alzoo eene lastering tegen de leer die gij te recht voorstaat, veroorzaken. Het deed mij veel genoegen te zien dat de Nederlandsche StemmenGa naar voetnoot29 zich gunstiger jegens u hebben beginnen uit te laten. De vroegste artikelen daaromtrent waren niet geheel naar mijnen zin. Ik had er dan ook Koenen over geschreven, die mij gelijk heeft gegeven. En nu mag ik zeggen, dat zij geheel in mijnen geest hebben gesproken en ik het geheel en al met het Artikel in het nommer dezer maand eens ben. De God des Vredes volmake u in allen goede werke opdat gij Zijnen wille moogt doen. Hij leide u in alle Zijne wegen met eene volle verzekerdheid des geloofs en weere van u alle eigendunkelijkheid en eigenzin. Aan dit laatste toch houd ik u altijd nog schuldig door eene daad te Ulrum en uwe afscheiding ten gevolge uwer schorsing wegens die daad. Ik verklaar u dit broederlijk en niet om u te grieven. Hiervan zult gij u wel verzekerd houden. Maar die verklaring | |
[pagina 183]
| |
reken ik noodig, opdat gij geen verkeerd oordeel over mijne gezindheid zoudt vellen. Geestelijk is, en hoop ik dat steeds blijven zal, onze vereeniging in hetzelfde geloof aan Jezus Christus onzer Heer en Zaligmaker. Maar zij is niet kerkelijk, en indien het ooit ook voor mij tot eene afscheiding van onze diep gezonken kerk moet komen, hoop ik dat zij op betere gronden dan de uwe moge gevestigd zijn. Er waren bij de uitspraak nog al veel nieuwsgierigen tegenwoordig. Capadose was er niet. Hij heeft weder eene nare nacht gehad. Met alle achting en vriendschap Uw heilwenschende Vriend C.M. v.d. Kemp | |
4. 's-Gravenhage 11 februari 1836Waarde Vriend en Broeder in den Heere! Gisteren heb ik voor u en Gros het verzochte appel aangeteekend.Ga naar voetnoot30 Hiernevens het vonnis, waarvan Gefken, die nog steeds uit de stad is, mij verzocht had u een afschrift toe te zenden. Gij zult zien, dat het genoegzaam geheel, ja soms woordelijk met 's Hofs arrest overeenkomt,Ga naar voetnoot31 en dat het ook uitgaat van het beginsel, dat die morgenvergadering te Bodegraven een uitvloeisel is geweest van uwe nieuw opgerichte gemeenten. Ik hoop van harte dat het appel u gelukken mag, maar toch vrees ik. Want het was de gewone Zondagsche vergadering der afgescheidenen, die zich aan elkander gesloten hebben, eene vergadering, die naar 's Hofs interpretatie, niet verboden is zoolang zij onder de 20 personen blijft, en dus strafbaar is, zoodra dat getal, zoo als toen, overschreden wordt. Ik vereenig mij nog geenszins met het rechtsystema ten dezen van het Hof of van de Rechtbank, maar om nu te zeggen, dat ook volgens het systema uwe vergadering te Bodegraven niet strafbaar zou geweest zijn, hiervan ben ik nog niet overtuigd. Hoe het zij, dit is toch zeker dat die vergadering al zeer nabij kwam aan eene verbodene associatie, zooals het Hof deze verstaat. Uw brief deed mij genoegen, daar ik er uit zie, dat gij aan geen vijandschap of afkeer tegen u mijn verschil met u over de afscheiding toeschrijft, zoodat ik dan ook niet noodig heb van u nader van de oprechtheid mijner overtuiging ten dezen te verzekeren. Ik maak onderscheid tusschen eene diepgezonkene en eene valsche kerk. Deze laatste is er dan wanneer men er de waarheid niet meer in leeren mag; van de zoodanige moet men zich afscheiden. Doch alzoo is onze Herv. Kerk nog niet; de waarheid mag er nog in geleerd worden. En dit zoo zijnde mag men er zich niet van afscheiden, moet men zich er bij houden. Maar diepgezonken is zij, dit erken ik volmondig en heb het opentlijk genoeg te kennen gegeven. Doch daarom mag ik haar niet verlaten. Wanneer ik u dus | |
[pagina 184]
| |
schreef, dat, zoo ik ooit afscheide, ik hoop dat mijne afscheiding op betere gronden dan de uwe moge gevestigd zijn, dan wilde ik daarmede zeggen, dat ik hoop tot dien stap niet te zullen komen vóór dat ik ten volle verzekerd zal zijn, dat onze kerk eene valsche kerk geworden is, terwijl ik ook uit uw jongste gesprek bij van Hogendorp meende te moeten afleiden dat gij zelf onze kerk nog niet voor eene valsche hield en zelf erkendet de verkeerdheid van sommige afgescheidenen om hunnen naam uit het Ledematenboek onzer kerk te doen schrappen. Gij schijnt ons te beschuldigen, dat wij ons slechts bij woorden en redeneringen bepalen en geene handen aan het werk slaan om de kerk hersteld te krijgen. Doch laat ons zien, welke de gebreken der kerk zijn: 1. de verkeerde kerkinrichting; 2. het voorstaan der leugen en het niet handhaven der waarheid. Tegen deze beide gebreken is er van onze zijde meermalen en opentlijk en krachtig geprotesteerd en de waarheid voorgestaan. Maar verder mochten wij niet gaan. Niet door kracht of door geweld maar door mijne Geest zal het geschieden, zegt de Heere. De Geest werkt door de prediking van het Woord der waarheid - ziedaar dus de roeping van een iegelijk en aan deze roeping voldoende, zullen wij wel al de gebreken der kerk van zelve zien wegvallen. De herstelling dier gebreken moet met ernst geschieden. Wanneer een ieder maar naar eigen goeddunken de handen aan het werk slaat, moet men vreezen dat met het onkruid ook het koom wordt uitgetrokken. Laat ons toch den Heere niet vooruitloopen, wanneer Hij het toont goed te vinden, dat zijne kerk thands door zulk een onrechtmatig kerkbestuur gedrukt worde. Legt dat Bestuur zelf ons iets op, dat volstrekt tegen het Woord der waarheid en de conscientie aandruischt, daartegen moeten wij ons dan verzetten. Maar kunt gij in gemoede verklaren dat zulks hier het geval is? Strijdt het met de conscientie om buiten de Psalmen ook de Gezangen (die toch niet allen verkeerd zijn) te gebruiken? Strijdt het er tegen om bij het Avondmaal eene geloofsbelijdenis af te vorderen van een ieder, die steeds verplicht is om rekenschap zijner hope te geven? enz. enz. Hoe verkeerd deze verordeningen ook zijn mogen en hoe verplicht men ook is om opentlijk die verkeerdheid aan den dag te brengen, zijn zij echter niet zoodanig dat zij de conscientie tegen de waarheid Gods binden. Ik heb mij in der tijd verheugd over uw Iets over de Psalmen,Ga naar voetnoot32 doch bedroefde mij over uwe vreesachtige achterhoudendheid om voor uw blijkbaar doel, de tegenkanting der Gezangen, rondborstig en met ontwikkelde en duchtige redenen uit te komen. Ik heb mij verheugd over het schrijven van de Cock tegen Brouwer en Reddingius,Ga naar voetnoot33 maar bedroefd over dien lompen, onevangelischen toon, door hem gebezigd en die (hoezeer ik er mij ook aan heb schuldig gemaakt) nimmer aan een Evangeliedienaar tegen zijne ambtgenooten te pas komt. De Cock wordt daarop onrechtmatig geschorst. Ik had gehoopt dat nu Ds. Scholte of een ander | |
[pagina 185]
| |
Leeraar met waardigheid de zaak van de Cock en van de waarheid tegen Brouwer en Reddingius zou hebben op zich genomen, maar allen houden den mond en men laat de Cock alleen staan, even als of men Br. en Redd. tegen de Cock gelijk geeft. De Synode geeft een brief uit aan de Leeraars die daarbij in effecte vermaand worden niet meer te ijveren voor de waarheid, maar zich zoo wat Jezuïtisch te gedragen.Ga naar voetnoot34 En waar is de Leeraar die opentlijk en met waardigheid, vooral ook aan het Kerkbestuur zelve tegen die vermaninge geprotesteerd heeft? De Cock heeft zich, mijns oordeels, op eenen goeden weg begeven gehad, doch dien hij door zijnen overmoed bedorven heeft, maar die ook weder had kunnen hersteld worden door eene waardige ondersteuning van zijn ambtgenooten. Dan die ondersteuning heeft hem ontbroken. Zeg niet, dat gij dit gedaan hebt? Want laat ons liever van dat reisje naar Ulrum en het daar voorgevallene zwijgen. Hoezeer gij er in uwe Stukjes van gezwegen hebt,Ga naar voetnoot35 en ook ik het daar voorgevallene wel niet eene ergerlijke misdaad wil noemen, verdiende het toch alle afkeuring en hebt gij aan de goede zaak der waarheid Gods een onbegrijpelijk nadeel toegebracht. Van de Cock mag men zeggen, dat hij om de waarheid Gods (hoe kwalijk ook door hem voorgestaan) geleden heeft, en daarom heb ik mij ook niet geschaamd hem in mijn stukje tegen Hofstede de GrootGa naar voetnoot36 opentlijk voor te spreken. Maar gij hebt om de waarheid Gods niet geleden, maar om eene daad, die niemand in gemoede kan goedkeuren, ofschoon misschien verschonen. En hierin bestaat die eigenzin en eigendunkelijkheid, welke ik u te laste leg, en die maakt dat ik u tegen het kerkbestuur nimmer kan verdedigen dan door de tegenwerping: Die van u zonder zonde is, werpe den eersten steen op hem. Gij klaagt over vijandschap, die sommige Broeders tegen u toonen zouden. Maar is het wel vijandschap, of is het niet soms huivering, dat men uit openlijke vriendschapsbetooning zou mogen afleiden eene goedkeuring van hetgeen door u onbehoorlijks verricht is? Ik althands wil niet ontveinzen, dat ik zoo eene huivering gevoel, ofschoon ik vertrouw dat gij mij geen vijandschap zult ten laste leggen. Opentlijke en krachtige voorstand der waarheid en tegenstand der leugen en ongehoorzaamheid aan alzulke verordeningen, waarbij men genoodzaakt wordt iets te doen hetwelk tegen Gods Woord strijdt: ziedaar mijn leus! Ik heb u met broederlijke vriendschap geschreven, vertrouwende dat gij mij de rondborstige opening mijner overtuiging niet ten kwade zult duiden. De Heere leide ons door zijnen Heiligen Geest in alle waarheid. Dit is de hartelijke bede van hem, die zich met alle achting noemt Uwen heilwenschenden Vriend en Broeder C.M. v.d. Kemp | |
[pagina 186]
| |
5. 's-Gravenhage 27 januari 1844Bij het overlijden van Sara Maria Scholte-Brandt, 23 januari 1844. WelEerwaarde Heer, Vriend en Broeder in onzen Heere Jesus Christus! De droevige tijding van den onverwachten dood uwer geliefde Echtgenoote, welke mij eergisteren gewerd, is mij gisteren door uwen brief bevestigd geworden. Wees verzekerd van het hartelijke deel, dat ik neme in dien treffenden slag, die u en uwen kinderen daarbij reeds in den aanvang van een nieuw jaar, hetwelk men u gelukkig gewenscht had, is toegebracht. Maar de gedachte aan Hem, welke u dien slag heeft doen ondervinden, en welke door u zoo menigmaal is verkondigd als een goedertieren God en Vader in onzen Heere Jesus Christus, die nimmer plaagt van harte, maar kastijdt ten nutte, die gedachte versterke uw geloof, om niet te morren tegen Hem, die niet antwoordt van zijne daden, maar om stil te zijn en te vertrouwen op zijne wijsheid en liefde, ja zelfs om te midden van het door u gevoelde leed, Hem te danken, die in alles, dat van Hem komt, goed en kwaad, wil gedankt zijn. Aan Hem maar uw lot en dat uwer kinderen opgedragen; bij Hem is hulp en uitkomst; en Hij verzoekt de zijnen nimmer boven vermogen. Naar menschelijke wijsheid was u in uwen werkkring en omstandigheden de trouwe liefde uwer doode nog zoo noodig geweest. Goed is het het geleden verlies te gevoelen en daarover te treuren, maar de hoop der zaligheid, die gij voor haar koesteren moogt, zal u tevens, vertrouw ik, verblijden door de gedachte, dat het sterven voor haar gewin geweest is. Ik bedank u zeer voor de gedane mededeeling; en u voorts voor u en uw kindertjes Gods menigvuldige vertroostingen toebiddende, noeme ik mij met alle Christelijke liefde en vriendschap Uwen deelnemenden Broeder in Christus, C.M. v.d. Kemp |
|