De Afscheiding van 1834. Deel 5. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A. (vervolg)
(1982)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |||||
Hoofdstuk 14
| |||||
[pagina 217]
| |||||
vraag gesteld: ‘Of de Regeerouderlingen het Sacrament des H.Avondmaals mogen bedienen?’ Deze vraag werd door de kerkeraad beantwoord met neen. Scholte daarentegen en verscheidene hem volgende ambtsdragers uit het bovenomschreven gebied, waren van mening, dat een ouderling gerechtigd is tot het bedienen van Woord en sacramenten en dat er derhalve geen wezenlijk onderscheid, maar meer een verschil op grond van een zekere werkverdeling, bestaat tussen het ambt van dienaar des Woords en dat van ouderling. Bij dit alles dient te worden opgemerkt, dat, aangezien er in de eerste jaren na 1834 slechts enige predikanten arbeidden in de Afgescheiden gemeenten, de meeste hiervan - vooral de kleinere en meer afgelegene - maanden lang (zo niet langer) verstoken waren van prediking en bediening van doop en avondmaal. De provinciale vergadering komt echter niet tot een bepaalde uitspraak. Dit laat zich verstaan, daar de mening van Scholte c.s. zich wel in sterke mate verwijderde van de gereformeerde leer. Wij lezen in artikel 27 der handelingen: ‘Over deze zaak wordt verder door onderscheidene Broeders onder elkander gesproken, waarop de PresidentGa naar voetnoot3 het voorstel doet hierover op deze vergadering verder niet meer te handelen, dewijl het blijkbaar is, dat er geene duidelijkheid dienaangaande in het algemeen aanwezig is’.
De drie brieven die wij in dit hoofdstuk reproduceren hebben betrekking op de positie van de ouderling in de gemeente van Christus. De eerste is weliswaar gericht aan de gemeente te Utrecht - en niet aan de provinciale vergadering. Maar in de eerste plaats vonden wij hem bij de beide andere; en in de tweede plaats: hij heeft betrekking op dezelfde materie. Vermoedelijk is deze brief door Scholte meegenomen naar de vergadering, aangezien naast het bovengenoemde het speciale geval van ouderling Koenraad de JongGa naar voetnoot4 aan de orde kwam. Deze ambtsdrager van de gemeente te Langerak c.a. had zich in het naburige Schoonhoven gevestigd. De vraag rees, of dit geoorloofd was. Er was enige overeenkomst met de situatie van de schrijver der eerste brief, H.G. Klijn, predikant te Kockengen, daarvóór ouderling te Utrecht. | |||||
1. Ds. H.G. Klijn,Ga naar voetnoot5 Kockengen 2 oktober 1840, ‘Aan den Kerkenraad der Christelijke Afgescheidene Gemeente te Utrecht’In deze brief wordt verwezen naar de notulen van de kerkeraad te Utrecht van 24 september 1839.Ga naar voetnoot6 H.G. Klijn was bereid een beroep van Kockengen aan te nemen, als de gemeente te Utrecht hem als ouderling wilde ‘loslaten’. In de discussie over deze zaak wordt opgemerkt, dat men Klijn wel wil laten gaan, als hij maar belooft ‘om wanneer er hier (namelijk te Utrecht) behoefte was, die behoefte te helpen vervullen’. Maar deze opmerking resulteert niet in een van Klijn gevraagde belofte. Klijn kan | |||||
[pagina 218]
| |||||
althans volgens de meerderheid in de kerkeraad, als ouderling van Utrecht worden ‘losgemaakt’. (art 5) Uiteindelijk wordt aan Klijn de wonderlijke vraag gesteld, of hij ‘evenals de ouderlingen van Kockengen, zich voor altoos aan die gemeente wenschte te verbinden, en dezelve zonder buitengewone wegen tot aan zijnen dood bedienen’. Deze vraag wordt door Klijn bevestigend beantwoord. (art. 6)Ga naar voetnoot7 Verder - en in verband met het bovengenoemde - komt in onderstaand schrijven aan de orde, dat eind 1839 de gemeente te Kockengen zich vanwege de aanhoudende vervolging wenst aan te sluiten aan de reeds erkende gemeente te Utrecht.Ga naar voetnoot8 Het verzoek wordt door de Utrechtse kerkeraad ingewilligd en ‘drie achtereenvolgende zondagen (worden) de opzieners der Gemeente van Kockengen alhier aan de gemeente ook als hare opzieners (afgelezen)’.Ga naar voetnoot9 Waarde Broeders! Ruim een maand geleden had ik behoefte in mijn hart om de gemeente van Utrecht te gaan bezoeken. Niet alleen rekende ik het mijne duurste verplichting te zijn, uit hoofde ik nog geen schriftelijk ontslag had ontvangen, en ten anderen (daar) door de aansluiting de Ouderlingen van Kockengen en Laag Nieuwkoop publiek van den predikstoel te Utrecht zijn afgelezen, (ik) zonder twijfel in die aansluiting delen moet.Ga naar voetnoot10 Maar bovenal drong mij mijne verplichting bij eene nadere overweging, of het in de Kerk Christi wel geoorloofd is, dat eene wettige roeping der Opzienders, wel ooit mag losgemaakt of verbroken worden, tenzij de geroepene door wangedrag zijne achting in de gemeente heeft verlooren, of door eene bijzondere weg B.V. door verandering van woonplaats zoo ver van die gemeente is verwijdert waar hij uitsluitend voor geroepen is, dat het ondoenlijk is om eeniger mate zijne kudde waar de Heilige Geest hem over heeft gesteld te kunne(n) weiden.
Weinige daagen na het afgelegde huisbezoek te Utrecht, ontving ik een uittreksel uit eene kerkeraadsvergadering te Utrecht, dato 24 september 1839 (hetwelk dan ook op de Klassicale vergadering van 6 April l.l. aan de Ouderlingen alhier was beloofd); bij de inzage daarvan dat men mij juist op dit tijdstip dit uittreksel gaf,Ga naar voetnoot11 kon ik geen andere reden vinden dan dat men mij wilde aanwijzen dat ik mij niet meer moet rekenen bepaald Ouderling van Utrecht te zijn zoo als volgens art. 5 dier vergadering het oordeel der broederen | |||||
[pagina 219]
| |||||
is.Ga naar voetnoot12 In art 6 werd ik bepaald aan mijne verbintenis als leerend ouderling aan deze gemeenteGa naar voetnoot13 tot aan mijnen dood; (dit) dacht mij eene herinnering voor mij te zijn, dewijl toen al de sprake ging, dat ik elders zou worden beroepen. Bij de overweging van de oordelen der broederen in Art. 5 dier bovengenoemde vergadering, begon mijn vrees te vermeerderen dat men destijds niet naar den Woorde Gods heeft gehandelt, door een practijk toe te staan het welk men vroeger zeer manmoedig heeft bestreden, om zoodanig een onderscheiding te maken tusschen de Ouderlingen waardoor men eene deur zouden beginnen te openen voor het verroepen der leeraren.Ga naar voetnoot14 Deze mijne vrees was dan ook niet ongegrond. Want voor nog geen agt dagen geleden ontving ik een beroepingsbrief uit de gemeente te Rotterdam, waarin die gemeente zegt geen vrijheid heeft om onbepaald alle leeraars te verroepen, maar wel diegenen welken niet uit hunnen eigenen boezem zijn verkoren, maar door een andere gemeente geroepen zijn; om deze reden had zij dan ook geen vrijheid (hoe gaarne dan ook) om Do. van der MeulenGa naar voetnoot15 voor te stellen, maar wel Do. G. BaaiGa naar voetnoot16 en mij omdat wij niet uit onze gemeente geroepen zijn tot de bediening des Woords en der Sacramenten. Intusschen kan ik de vergadering mededelen dat de roeping der gemeente te Rotterdam zoo duidelijk de merktekenen draagd dat de Christelijke vereeniging en de broederlijke liefde hierin niet kan gevonden worden. Daardoor acht(t)e ik mij verplicht die gemeente broederlijk te vermanen om toch geen inbreuk te maken op de broederlijke gemeenschap in de Kerke Christi, en omdat dit mij naar 's Heeren Woord zoo duidelijk is zoude het mij tot zonde zijn om zoo een zaak in overweging te nemen. Want ik reken zelfs de neiging des vleesches om naar meerdere aanzien te staan en verkozen te willen worden zaden des duivels (te) zijn, waaruit wij leren kennen wat het deel en drijfveer der huurlingen zijn. Geliefde Broeders. Uit dit een en ander acht ik het mijne duurste verplichting de vergadering te verzoeken om ernstig in overweging te nemen of men naar den Woorde Gods wel gevolg mag geven aan de oordelen in Art. 5 der genoemde vergadering. Broeders, het is toch gene zonden om terug te keren van zoodanige oordelen en besluiten waar men geen grond vind(t) in Gods dierbaar getuigenis en door ondervinding leerd welke kwade practijken men daardoor uitvoert. | |||||
[pagina 220]
| |||||
Naar mijn oordeel, bij eene nadere overweging, bestaan er gene redenen om mij, die uwen wettigen geroepene Ouderling ben, zonder dringende noodzakelijkheid te ontslaan. Want daardoor baand men een weg waar anderen spoedig op beginne(n) te dwalen zooals nu is gebleken. Het zij verre dat ik zoude willen dat gij mij als Uwen leeraar zoud(t) erkennen; daartoe ben ik in deze gemeente geroepen en als zoodanig heb ik mij aan haar verbonden. Maar ik begeer naar den Woorde Gods dat de Gemeente mij voor haren wettigen regerende Ouderling blijft erkennen niettegenstaande ik niet in staat ben om diezelfde werkzaamheden te verrigten, evenwel mij niet hoop te onttrekken zoo veel mij mogelijk is, anders ben ik ontrouw. Ik hoop, geliefde broeders, dat gij deze zaak ernstig inziende met mij zal moeten erkennen dat het even zoo zondig zoude zijn mij mijn ontslag te geven in de gemeente te Utrecht als dat ik op de roeping naar Rotterdam mij zelve zoude losmaken van deze gemeente. De verbintenis aan haar in art. 6 der genoemde vergadering, reken ik een aanwijzing te zijn naar den Woorde Gods (al wordt dit dan ook met woorden niet beleefd).Ga naar voetnoot17 Deze verbintenis heeft dezelfde kracht voor de regeer- als voor de leer-Ouderlingen, ingeval de Kerk door bovengenoemde of andere bijzondere wegen noodzakelijk achte die verbintenis los te maken.
Ik verwacht dat de vergadering mijne broederlijke opmerkingen in liefde moogt hebben ontvangen. Zoo de vergadering na rijp beraad met dit mijn voorstel is vereenigd, verzoek ik vriendelijk dat in de notulen uwer vergadering hetzelve wordt aangetekend en dat vanwegen, men in de vergadering van 24 September 1839 Art. 5 de oordelen niet naar den Woorde Gods zijn uitgebragt als moeten herroepen worden uit hoofde men geene bediening in de Kerke Christi willekeurig mag ontbinden. Vervolgens dat aan de gemeente (dus niet alleen in de kerkenraad) werd bekend gemaakt dat mijne roeping en ordening tot de bediening des Woords in de gemeente te Kockengen geen reden zijn kan van mijne ontbinding als Ouderling in de gemeente te Utrecht, zoo als de bedienaar des Goddelijken Woords in U(w) midden werkzaam, mij als haren regeer-Ouderling op dato 18 December 1835 heeft bevestigd, Col. IV: 17.
De Heere storte in eene ruime mate uit in de gemeente den Geest der genade en der gebeden. Vrede zij de Broederen in liefde met gelove, van God den Vader en den Heere Jesu Christi. De genade zij met al degenen die onzen Heere Jesu Christi liefhebben in onverderfelijkheid, Amen.
Uwen Broeder in Christus H.G. Klijn, Herder en Leeraar | |||||
[pagina 221]
| |||||
2. Lastbrief van de kerkeraad te Leerdam, 26 oktober 1840De Opzieners der Gemeente Jesu Christi te Leerdam c.a. wenschen de Vergaderde Broeders te Dordrecht Zaligheid! Eerwaarde en Geliefde Broeders! Van onzen Geliefde Broeder! den WelEerw. Do. H.P. Scholte aanschrijving ontvangen hebbende, dat er in het belang der Waarheid en der Gemeente eene vergadering van Opzieners uit de provincie Z(uid)-H(olland) zal gehouden worden, en wel den 30 October van dit jaar; met uitnodiging dat ook de Opzieners uit deze Gemeente daaraan zoude deelnemen. Met blijdschap ontvingen wij deze uitnodiging, en, wenschende altijd bereid te zijn, om mede te werken aan Sions wezentlijk heil: zoo heeft het ons en de Gemeente goedgedacht, tot dat einde te zenden onze Eerwaarde en Geliefde Broeders G. Baay en G.H. Overkamp,Ga naar voetnoot18 biddende tevens onzen Getrouwen VerbodsGod hun, alsook uwe geheele Vergadering moge vervullen met Zijnen H.Geest, om alzoo, door Hem bekwaam gemaakt de bouwstoffen te mogen vinden in Zijn Woord, welke noodig zijn tot opbouw van dien Tempel, van welke Christus Jesus is: ‘De uiterste Hoeksteen’. Bedenkt Eerw. Broeders! dat sedert het fundament weder ontbloot is in ons Vaderland, daarop wel veel gebouwd is, maar dat de in groote hoeveelheid aangebrachte stof, veelal van zulk alloy bevonden werd, dat, wanneer zij slechts het vuur der beproeving riekte, de vlam ten dake uitsloeg, en men alzoo niet slechts niets gewonnen had, maar daardoor veel verloren is. Hoe nodig de Apostolischen vermaning is: 1 Cor. III: 10 b: Maar een ijegelick siet toe, hoe hij daer op bouwt, heeft de ondervinding zoo altoos in het bijzonder ons geleert, en is uwe Godzaligheid genoeg bekend. Om reden het ons slechts gedeeltelijk bekend is, wat de behandeling uwer vergadering wezen zal, zoo geven wij onzen Broeder(s) Afgevaardigden geenen bepaalden Last, dan, dat in alles gelet worde op Art. VII van onzen Ger. Gel. Belijdenis.Ga naar voetnoot19 Wij hebben echter vernomen, Eerw. Broeders! dat er twee voornaame punten in uwe Vergadering zullen behandeld worden, als: 1o. Over het Regeer Ouderlingschap; en: 2o. Over eenige bepalingen omtrent eene Christelijke vereeniging.Ga naar voetnoot20 | |||||
[pagina 222]
| |||||
De belangrijkheid dezer zaken inziende, is op onze Vergadering in het bijzonder over het 1e punt gehandeld. Wij hebben bóven UEerw. gewezen op Art. VII van onze Ger. Gel. Belijdenis, en wenschen nimmer van dat beginsel af te wijken, maar wij geven UEerw. in bedenking: Wanneer Gods Woord ons niet duidelijk is, of wij dan wel het regt hebben om mannen van beproefde deugd en Geleerdheid te verwerpen. Onvermindert de duidelijke verklaring in voorn. Gel. Belijdenis Art. 30,Ga naar voetnoot21 tellen wij onder de verdedigers van het Regeerouderlingschap de Geleerde Calvijn en veele zijner tijdgenooten; onder de latere vind men Lodenstein, Koelman, Brakel etc. Verder doen wij UEw. de opmerking dat de wettigheid van het Regeerouderlingschap altijd bestreden is door de vijanden van Christus kerk, als Papisten, Remonstranten en anderen. Wij geloven dat het Ouderling ambt eenerlei ambt is, doch, vermits de Heere onderscheidene gaven, aan onderscheidene personen schenkt, zulks is (onzes erachtens) om op onderscheidene wijze werkzaam te zijn: hij die leert in het leeren, die Regeert in het Regeren etc. Onzen Eerw. en aan Ue Eerw. Afgevaardigde Broeders kunnen wij in deze geenen last geven om iets anders te helpen bepalen, maar verlangen dat door hun het oordeel uwer Vergadering aan ons na den afloop zal worden medegedeeld. Wenschende ons overigens, belangende het 2e punt, met Uew. te vereenigen, hoe wel eenige veranderingen mochten noodzakelijk geoordeeld worden in het Ontwerp, hetwelk aan de Vergadering zal worden voorgelegd; onder bepaling echter de weglating van Art. 31.Ga naar voetnoot22 Over de min belangrijke veranderingen te oordeelen, laten wij over aan uwe wijsheid en Godzaligheid. Verder Eerw.Broeders! zenden wij onze Geliefde Broeders voorn. om aan UEw. voor te dragen en met UEw. te handelen over een niet min belangrijk punt: namelijk ‘Het onderwijs der Jeugd’. De treurige ondervinding leert helaas! dat de kinderen der Afgescheidene(n) in dezen verwaarloost worden. Is het beter Eerw.Broeders! dat de Ouders, vooral zij die bezwaard zijn met een talrijk gezin, hunne kinderen aan het openbaar Onderwijs onttrekken, dan ze ter School te zenden? Wij weten het: het bezwaar en gevaar is groot om de kinderen over te geven aan het onderwijs van hun welke vijanden zijn van den wááren Godsdienst. Maar hoe zullen wij het verantwoorden, wanneer het opkomend geslacht ons verwijten zal, dat door onze nalatigheid het lezen des Bijbels voor hun eene onmogelijke zaak zij. Overtuigd, dat de voortplanting van het Godsrijk op aarde uw hoofddoel zij, zal het niet nodig zijn hier op verder aan te dringen, maar dat het zonder verdere drang, door UEw. in ernstige overweging zal worden genomen.Ga naar voetnoot23 | |||||
[pagina 223]
| |||||
UEw. de Genade Gods bevolen hebbende, Noemen wij ons, Eerwaarde Broeders, Namens de kerkeraad der Gemeente Leerdam c.a.
Ds. H.G. Klijn aan kerkeraad Utrecht, 2 oktober 1840 - fragment
| |||||
[pagina 224]
| |||||
3. Lastbrief van de kerkeraad te Noordeloos, oktober 1840De kerkeraad van de Afgescheiden gemeente te Noordeloos had eind 1840/begin 1841 de volgende samenstelling: Aan de Eerwaarde Vergadering der Gemeente Jesu Christi in de Provintie Zuid-Holland, vereenigt op den 30e October 1840.
Eerwaarde Broeders! Hoe groot de droefheid zedert lang was en nog is, veroorzaakt door twist en oneenigheid in de in ons Vaderland openbaar gewordene Gemeenten is uwe Godzaligheid genoeg bekend. Met bekommering zien wij de toekomst tegemoet; er vertoonen zich donkere wolken aan de Horisont van de kerken Hemel, en zoo de Heere ons niet genadig is, welk zal dan het einde zijn? Hoe zeer er in deeze Provincie - Z.H. - veele redenen zijn om ons te verblijden in den Heere, ten opzichte der onderscheidene Gemeenten, is het meer dan ooit noodzakelijk, wél voor een ieder lid, maar in het bijzonder voor de Opzieners aan welke het Apostolische bevel gerigt is: ‘Weidet de kudde Gods’, om te waken. Met genoegen ontvingen wij dan eene uitnodiging om aan uwe Eerwaarde Vergadering deel te nemen, om mede te werken in het belang der door Jesus bloed gekochte gemeente. Tot dat einde zenden wij U Eerw. Broeders, onzen Eerw. en Geliefden Broeder K. Middelkoop. Biddende den Almachtigen en Getrouwen VerbondsGod, genoemden Broeder door Zijnen Heiligen Geest te willen bekwaam maken. Ontvang hem in onzen naam in naam van onze Gemeente, die wél de kleinste in Juda mag genoemd worden, maar die toch steeds harten en handen opheft tot den Koning der Kerk, biddende om Jerusalems opbouw en vrede. Wij zouden geen bijzonderen last hebben mede te geven met betrekking tot deeze Gemeente, ware het niet, dat te onzer kennisse gekomen is, dat op uwe Eerw. Vergadering opzettelijk een belangrijk punt, namentlijk dat van het Regeer ouderlingschap zal worden behandeld. Wij zullen bidden, Eerw. Broeders! dat de Heere UEw. Genade en Wijsheid geve, om in dezen vooral | |||||
[pagina 225]
| |||||
niet tegen, maar overeenkomstig Zijn Woord te besluiten en te handelen. Wij houden ons nog overtuigd, dat Art. 30 van onze Geloofdsbelijdenis gegrond is op het Woord van God, naar hetwelk ons bevolen is, onze gang te rigten. Verlangende dat onzen Broeder Afgevaardigde in staat gesteld worde, om na het eindigen uwer vergadering, aan deze Gemeente mededeeling te doen van uwe Handelingen. Na U Eerw. des Heeren Zegen te hebben toegebeden, Noemen wij ons, Eerwaarde Broeders!
Uwe Mede Arbeiders en Opzieners in de Gemeente Christi
L. van der Aa ouderling G. de Jong Sekretaris |
|