De Afscheiding van 1834. Deel 4. Provincie Utrecht
(1980)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
InleidingAangezien dit VIERDE DEELGa naar voetnoot1 afzonderlijk kan worden gelezen, dat wil zeggen zonder de vorige delen te raadplegen, willen wij ook deze maal beginnen met een korte beschouwing aangaande de Afscheiding in het algemeen. In ons EERSTE DEEL gaven wij een meer brede inleiding. In het jaar 1834 en in de jaren daarna, verlieten velen de Hervormde kerk. Voor zover deze personen toetraden tot een ‘Afgescheiden gemeente’, ook vaak ‘Christelijke Afgescheiden gemeente’ geheten, werden zij Afgescheidenen genoemd; hun tegenstanders gebruikten ook wel de naam ‘Separatisten’. De ‘beweging’ die hen verenigde, noemen we: de Afscheiding van 1834. Wij voegen hieraan toe, dat wij van harte geloven, dat de Afscheiding een reformatie der kerk is geweest. Het woord ‘Afscheiding’ is ontleend aan een zinsnede van artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waar staat, dat het de plicht van alle gelovigen is ‘zich af te scheiden van degenen, die niet van de kerk zijn’. Deze formulering gaat weer terug op Bijbelteksten als Openbaring 17 vers 2 en 2 Johannes vers 10 en 11. De omstandigheden, die voornamelijk leidden tot de Afscheiding, kan men in twee punten samenvatten. In de eerste plaats: door Koning Willem I werd in het jaar 1816 de Dordtse kerkenorde terzijde gesteld. Daarvoor in de plaats kwam een ‘Algemeen Reglement van het Nederlands Hervormd Kerkgenootschap’. In strijd met hetgeen de Heilige Schrift ons leert over de zelfstandigheid der plaatselijke kerk, werd een landelijk genootschap gesticht - het oppergezag werd aan een synode gegeven. Het argument dat hierdoor aan de Afgescheidenen werd gegeven in hun strijd, was in ieder geval kinderlijk eenvoudig: men scheidde zich niet af van de kerk, maar van een door mensen gestichte organisatie. Hierbij kwam - maar dit werd tot hoofdzaak: de in de kerk binnengeslopen dwaalleer werd getolereerd. Het oude ondertekeningsformulier, waarbij aankomende predikanten moesten verklaren dat wij van harte gevoelen en geloven dat alle de Artikelen en stukken der Leer in de Belijdenis en Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders de verklaring over eenige | |
[pagina 14]
| |
punten der voorzeide Leer in de Nationale Synode, Anno 1619 te Dordrecht gedaan, in alles met Gods Woord overeenkomen. Beloven derhalve, dat wij de voorzeide Leer naarstiglijk zullen leeren en getrouwelijk voorstaan... werd in 1816 door een ander vervangen. De proponenten moesten in het vervolg onder meer ondertekenen: Wij ondergeteekenden verklaren... dat wij de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen Formulieren van Eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk is vervat, te goedertrouw aanneemen en hartelijk gelooven.Ga naar voetnoot2 In feite was hierdoor de leervrijheid, die verscheidene predikanten en hoogleraren reeds geruime tijd voorstonden, in de Nederlandse Hervormde kerk aanvaard en gelegaliseerd. Het behoeft ons derhalve niet te verwonderen, dat tal van Afgescheidenen, bij hun verlaten van de Hervormde kerk, spraken van de kenmerken van de ware en de valse kerk, volgens de artikelen 27-29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. De Afgescheidenen moesten constateren, dat in de Hervormde kerk niet langer werd gevonden ‘de reine predikatie des Evangelies’. Toen er getrouwe dienaren des Woords - als Hendrik de Cock, H.P. Scholte, G.F. Gezelle Meerburg, A. Brummelkamp en S. van Velzen - werden gesmaad, geschorst en afgezet, moesten zij tevens vaststellen, dat de leiding van de Hervormde kerk vervolgde ‘degenen die heilig leven naar het Woord Gods, en die haar bestraffen over haar gebreken...’ (artikel 29 Nederlandse geloofsbelijdenis). Zij verklaarden zich niet af te scheiden van de kerk des Heeren en: ‘dus geen gemeenschap meer te willen hebben met de Nederlandsche Hervormde kerk, tot dat deze terugkeert tot de waarachtige dienst des Heeren en (spraken uit) tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering...’.Ga naar voetnoot3
In tegenstelling met de in het EERSTE en TWEEDE DEEL gevolgde methode hebben wij aan de ‘vervolging en vonnissen’ geen afzonderlijk hoofdstuk gewijd, maar de betreffende gegevens ondergebracht bij de hoofdstukken over de gemeenten. In de eerste plaats vanwege het feit, dat de processen-verbaal en aanverwante stukken ons voor enige gemeenten méér leren, dan hetgeen in de notulen van kerkelijke vergaderingen wordt bewaard. In de tweede plaats, daar in de gemeenten Bunschoten, Kockengen, Oud-Loosdrecht en Utrecht de vervolging veel meer verweven is geweest met | |
[pagina 15]
| |
het leven der gemeente dan in de Zuid-Hollandse steden en dorpen. Immers, de gouverneur van de provincie Utrecht, de oud-patriot mr. L. van Toulon (1767-1840), heeft medegewerkt aan een voor enige plaatsen maandenlang durende inkwartiering van soldaten bij de Afgescheidenen, zodat de vervolging zich niet alleen in de rechtzaal heeft afgespeeld. Mr. Lodewijk van Toulon (1767-1840), gouverneur van de provincie Utrecht van 1831 tot 1840.
Wij weten, dat volgens enige artikelen van de Code Pénal - een wetboek van strafrecht, stammend uit de Franse tijd - het zonder toestemming van de hoge regering aan ‘gezelschappen’ of ‘genootschappen’ verboden was met meer dan twintig personen bijeen te komen, als men zich bijvoorbeeld wilde bezighouden met ‘voorwerpen van godsdienst’. De Afgescheidenen hebben terecht volgehouden, dat deze bepalingen niet sloegen op de samenkomsten van hun gemeenten, aangezien de grondwet vrijheid van godsdienst garandeerde.Ga naar voetnoot4 Op overtreding van de ten onrechte toegepaste artikelen van de Code Pénal stond boete. Welnu, boeten zijn door de Afgescheidenen in ruime mate betaald. Maar daarnaast zijn hun bijeenkomsten op enige plaatsen uiteengejaagd door soldaten en zijn zij, zoals reeds aangeduid, op vreselijke wijze gekweld door soms maandenlange inkwartiering in hun kleine woningen. | |
[pagina 16]
| |
In dit boek zal onze aandacht zich onder meer richten op de rechtbanken te Amersfoort en op die te Utrecht. Tot 1 oktober 1838 werden deze genoemd ‘rechtbank van eerste aanleg’ en met ingang van die datum: arrondissementsrechtbank. Aangezien de rechtbank te Amsterdam een eventueel hoger beroep tegen de uitspraak van genoemde colleges behandelde en zij de Afgescheidenen in den regel vrijsprak, verwondert het ons niet te zien dat de meeste zaken aangaande ‘ongeoorloofde godsdienstige samenkomsten’ van ‘Amersfoort’ en ‘Utrecht’ bij de rechtbank te Amsterdam werden aanhangig gemaakt. In het archief van laatstbedoeld college vinden we zeer vele processtukken betreffende de Afgescheidenen. | |
[pagina t.o. 16]
| |
|