De Afscheiding van 1834. Deel 3. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A.
(1977)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |||||||
Hoofdstuk 24
| |||||||
[pagina 334]
| |||||||
Een aantal artikelen, waarvan de inhoud uit historisch oogpunt onbelangrijk is, hebben wij weggelaten. | |||||||
1. Vergadering van de Opzieners der gemeenten Jesu Christi in Noord-Holland op Zaturdag den 5 Augustus 1837 des namiddags ten 3 ure te AmsterdamArt. 1. Tegenwoordig zijn: de WelEerw. Ds. H.P. Scholte, Praeses. Van de Gemeente Amsterdam: C. Deteleff, H.H. Middel, D.A. Budde, J.A. Wormser, E. Geul, Ouderlingen; N. Obbes Dz, H. Höveker, C. Keer, Diakenen. Van de Gemeente Hoorn: G. Baay, Ouderling; P. Jolly, Diaken. Van de Gemeente Huizen: P. van Veen, E. Kooy, Ouderlingen; I. Kooy, Diaken. Van de Gemeente Urk: W.K. Kramer, Ouderling; L. Rompers, Kerkmeester. Van de Gemeente Zaandam: P. Wakker, Ouderling. Zijnde er geen Opzieners van de Gemeente Andijk in de vergadering verschenen, ofschoon zij daartoe uitgenoodigd waren.
Art. 4. De Praeses geeft te kennen, dat de opzieners in Zuid-Holland, Utrecht en andere,Ga naar voetnoot1 gelijk ook te Amsterdam, tot zekerheid voor de Gemeenten, gewoon zijn bij hun beroeping eene acte van verbindtenis en overeenstemming met de Formulieren van eenigheid te tekenen, en leest dezelve acte voor; verklaart dat het thans, daar de leden meerendeels met elkander onbekend zijn, noodig is te weten, of de andere broeders zich mede overeenkomstig de voorgelezene acte verbinden, hetwelk door allen toestemmend beantwoord wordt.
Art. 5. Wordt aangenomen, dewijl geene der Gemeenten, waarvan thans Opzieners aanwezig zijn, met uitzondering van Amsterdam, de acte van verbintenis bezit, dat door den Kerkeraad van Amsterdam aan iedere der Noord-Hollandsche GemeentenGa naar voetnoot2 een afschrift dier acte zal toegezonden en door de verschillende Opzieners geteekend worden.
Art. 6. De Praeses geeft te kennen dat de aanleidende oorzaak, waarom | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
de Broeders verzocht zijn bijeen te komen, is een brief van den WelEerw. Ds. de Cock aan den Kerkeraad van Amsterdam, welke door den Voorzitter wordt voorgelezen (brief No. 1).Ga naar voetnoot1
Art. 7. Zijn Eerw. geeft vervolgens te kennen dat er van wege de Provinciën Groningen, Vriesland en Overijssel aanvrage is gedaan tot het houden eener Synode, en dat sommige provinciën, daaraan gehoor gevende, over het zenden van afgevaardigden beraadslaagd hebben, andere nog beraadslagen moeten. Dat de Provinciën Utrecht, Zuid-Holland, Beneden Gelderland en Noord-Braband echter hebben geantwoord dat zij, hoewel zullende verschijnen, echter niet mogen instemmen met het houden eener Synode op de voorgestelden voet, en onder de gebrekkige en onvolledige vertegenwoordiging van één persoon uit eene geheele Provincie. Dat men sprekende en besluitende over zaken aangaande de leer, ook afgevaardigden uit andere landen zou moeten verzoeken, en uit iedere van onze provinciën zeker meer dan een persoon zou moeten afvaardigen. Dat men echter wel met de andere broeders wilde vergaderen, om te handelen en te spreken over de wijze, op welke de zaken vervolgens bij eene nader te bepalene synode zouden kunnen worden behandeld. De voorzitter doet daarna eenig verslag wegens de in de verschillende provinciale vergaderingen,Ga naar voetnoot2 verklaart dat het thans in deze vergadering wel niet meer te pas kan komen om te handelen of er al of niet eene Synode zal gehouden worden, dewijl dit door de verklaring van Utrecht, Zuid-Holland en Beneden Gelderland en Noord-Braband reeds beslist is. Dat er derhalve eene vergadering, niet eene eigenlijke beslissende Synode zal kunnen plaats hebben. Dat de verschillen misschien naderhand een meer ernstig aanzien zullen bekomen, dewijl het blijken zal dat dezelve niet alleen over de practijk des Doops, maar ook over de leer van den Doop, de Verbonden, der Kerk, der Belijdenis des geloofs, enz. loopen.Ga naar voetnoot3
Art. 9. Zijn Eerw. gaat over om de verschilpunten wegens den Doop nader te ontwikkelen, zegt, dat al onze leeraars stellen, dat allen, die niet afgesneden zijn geregtigd zijn tot de Sacramenten, en dus hunne kinderen tot den H. Doop, en dat er evenwel verschil is in de practijk, zoodat bij sommige gemeenten kinderen ongedoopt blijven liggen. Dat het onderscheid voor zoo verre zijn Eerw. bekend is, hierin bestaat, dat D.D. Brummelkamp, Meerburg, Buddingh en de Praeses leeren, dat alleen kinderen gedoopt mogen worden van geloovigen, dat is, van hen, gelijk Art. 29 der geloofsbelijdenis zegt, de merkteekenen der Christenen vertoonen, zóó echter, dat zij, in niemands hart kunnen zien, afgaan op de woorden en daden derzulken. Dat ook Ds. de Cock leert, dat de kinderen der lidmaten gedoopt moeten | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
worden, maar bovendien ook van allen, die uit het Hervormd Kerkgenootschap tot ons overkomen, op eene bloot verstandelijke belijdenis, dat onze leer de waarheid is; waartegen de vier bovengenoemde leeraars integendeel de merkteekenen der geloovigen blijven verlangen, en niet degenen, die op zoodanige belijdenis tot ons overkomen, lidmaten noemen, dewijl dit slechts een geloof der duivelen is. Dat Ds. van Raalte vroeger in dezen even als de vier voornoemde Leeraars gedacht had, doch thans in dat gevoelen schijnt te wankelen, gelijk de Praeses vernomen heeft. Dat Ds. van Velzen de menschen vrij scherp onderzoekt, gelijk de Praeses te Amsterdam heeft bijgewoond, dat Zijn Eerw. stelt, dat, wanneer beide de ouders onbekeerd zijn, een lid der Gemeente, of de ouderlingen het kind moeten ten doop houden, dewijl die toch het opzigt hebben over de gansche gemeente. Dat de Praeses daarop aanmerkt, dat de ouderlingen wel het opzigt hebben over de geheele gemeente, maar niet bovendien eene bijzondere last op zich kunnen nemen.
Art. 10. Dat de verschillen verder loopen over de vragen: ‘Wanneer is iemand lidmaat der Kerk? Wanneer moet iemand afgesneden worden?’ - De vier voornoemde Leeraars zeggen dat de kinderen der geloovigen lidmaten zijn, en daarom moeten gedoopt worden, en dat zij geene leden worden door den Doop; dat daaruit voortvloeit, dat men reeds vroeg van hen moet vorderen een' wandel en belijdenis van geloovigen, gelijk het Formulier van den Doop zegt. Dat menschen, die lidmaten zijn, maar niet als geloovigen wandelen, en zich daarbij beroepen op hunne onmagt, enz., moeten vermaand, gecensureerd en afgesneden worden, als openbaar wordende, dat zij geene ware leden zijn. Dat Ds. de Cock niemand wil afgesneden hebben, tenzij hij zich schuldig maakt aan grove zonden, gelijk hoererij, dronkenschap, ketterij, enz., en stelt dat iemand lidmaat wordt door zijne bekeering.
Art. 12. De Praeses zegt, dat ieder die met zijn' mond belijdt, dat hij met het hart gelooft, door de vier meergenoemde Leeraars, dewijl men niet in het hart kan zien, wordt beschouwd als broeder, en zijne kinderen gedoopt, en hij, indien hij dezelve niet laat doopen, als een verachter der Sacramenten wordt vermaand en gecensureerd.
Art. 13. Uit hetgeen door den Praeses voorgesteld is, volgen vele gesprekken onder de broeders over den H. Doop, de Belijdenis, de ware Kerk, enz.
Art. 14. De Praeses gaat over om te onderzoeken, hoedanig de persoonlijke gevoelens der Broeders omtrent de Doop zijn, waardoor blijkt dat dezelve zeer uiteenloopen.
Art. 15. De Praeses geeft te kennen dat door onderscheidene Provinciën, provinciaal is aangenomen de volgende bepaling: ‘Gedoopt mogen en moeten worden alle degenen, die naar Gods belofte tot Gods verbond be- | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
hooren, dat is, de geloovigen en hun zaad. De geloovigen moet men kennen uit de merkteekenen der Christenen, namelijk Belijdenis en wandel overeenkomstig Gods Woord. Die deze merkteekenen vertoonen, behooren als lidmaten der Kerk erkend, en de teekenen en zegelen van Gods genade verbond voor zich zelven en hun zaad te ontvangen; die deze merkteekenen echter niet vertoonen, behooren met hun zaad van de Sacramenten geweerd te worden’.Ga naar voetnoot1 En stelt de Praeses aan de broeders voor zich met hunne kerkeraden, wanneer zij in hunne Gemeenten zullen terug gekeerd zijn, te beraden, of zij zich daarmee al of niet kunnen vereenigen.
Art. 16. Vervolgens wordt door een' der leden aan de vergadering voorgesteld, dat men de stemmen zal opnemen over de vraag, om men in deze omstandigheden met sommige provinciën zou besluiten tot het houden eener eigenlijke Synode, of met andere tot eene voorloopige vergadering, ten einde de Broeders Ouderlingen over de zaken, en over het mogelijke en noodzakelijke eener naderhand te houden Synode zouden spreken; en blijkt bij het opnemen der stemmen dat de vergadering eenparig van gevoelen is om eene eenvoudige vergadering of zamenkomst en geene eigenlijke Synode te houden.
Art. 17. Daarna wordt door de vergadering bij besloten briefjes overgegaan tot het verkiezen van eenen afgevaardigde uit de aanwezige ouderlingen, en wordt bevonden dat de stemmen staken tusschen de Broeders Van Veen, Baay en Wormser. Wordt besloten uit deze drie broeders eene nieuwe keuze te doen, doch verzoekt de ouderling Wormser dat op hem, uit hoofd zijne persoonlijke omstandigheden hem zouden verhinderen eene benoeming aan te nemen, geen regard zal worden geslagen; en wordt bij meerderheid van stemmen verkozen de Broeder Ouderling P. van Veen, en tot Secundus de Broeder Ouderling G. Baay.
(was geteekend) H.P. Scholte V.D.M. President J.A. Wormser SecretarisGa naar voetnoot2
(Bijlage No. 2) Amsterdam 5 Augustus 1837. De Provinciale vergadering der Gemeenten Jesu Christi van Noord-Holland, vergaderd te Amsterdam op den 5 Augustus 1837, verklaart bij dezen uit haar midden af te vaardigen den Broeder Ouderling P. van Veen, en als Secundus den Broeder Ouderling G. Baay, bepaaldelijk om met de overige Broeders Ouderlingen, welke uit de overige Provinciën zullen worden afgevaardigd op eene vergadering, welke gehouden zal worden te Amster- | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
dam den 27 September 1837,Ga naar voetnoot1 broederlijk zamen te spreken over de omtrent het stuk des Doops bestaande geschillen, en over de mogelijkheid en noodzakelijkheid tot het houden eener Nationale Synode; zonder echter aan genoemden Broeder eenigen last of gezag te geven, om op genoemde vergadering eenige beslissende, voor deze of andere provinciën verbindende, bepaling te nemen, of te helpen nemen, als hetwelk alleen toekomt aan eene wettige Nationale Synode.Ga naar voetnoot2 Voorts is aan genoemden Broeder opgedragen van hetgeen op gemelde vergadering besproken zal zijn, aan deze Provinciale vergadering een getrouw, volledig en duidelijk verslag te doen.
Namens de Provinciale vergadering voormeld:
(was geteekend) H.P. Scholte V.D.M. President J.A. Wormser Secretaris | |||||||
2. Vergadering van de Opzieners der Gemeenten Jesu Christi in Noord-Holland, gehouden op Zaturdag, den 9 September 1837, des namiddags ten twee ure te AmsterdamArt. 1. Tegenwoordig zijn de WelEerw. Ds. H.P. Scholte, Praeses. Van de Gemeente Amsterdam: C. Deteleff, H.H. Middel, J.C. Couprie, D.A. Budde, J.A. Wormser, E. Geul, Ouderlingen; N. Obbes Dz., J.D. Brandt, H. Höveker, C. Keer, Diakenen. Van de Gemeente Andijk: K. Tensen, Diaken. Van de Gemeente Hoorn: G. Ellerbroek, Ouderling; P. Jolly, Diaken. Van de Gemeente Huizen: E. Kooy, Ouderling. Van de Gemeente Urk: J. Hakvoort, Ouderling; J. Post, Kerkmeester. Van de Gemeente Zaandam: P. Wakker, J. van Lijnen, Ouderlingen; G. Wakker, Diaken.
Art. 2. De vergadering wordt geopend met gebed door den Praeses.
Art. 3. De Praeses leest de notulen van het behandelde op de vorige vergadering, en den toen vastgestelden lastbrief voor den afgevaardigde voor.
Art. 4. Zijn Eerw. stelt voor den Broeder J.A. Wormser te benoemen tot scriba van deze vergadering, hetgeen wordt aangenomen.
Art. 5. Wordt gelezen een brief van den Broeder Ouderling P. van Veen, | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
van de Gemeente Huizen, waarbij deze kennis geeft, dat hij door ongesteldheid wordt verhinderd de tegenwoordige vergadering bij te wonen, en zich om dezelfde en andere redenen bezwaard gevoelt, om als afgevaardigde naar de aanstaande algemene kerkvergadering te vertrekken. In denzelfden brief kennis gegeven wordende van den verdeelden toestand der Gemeente Huizen, wordt het onderzoek en de behandeling van deze zaak opgedragen aan den Kerkeraad van Amsterdam.
Art. 6. De Praeses maakt de vergadering bekend met de aanleidende oorzaak, waarom zij belegd is geworden; zegt, dat bij gelegenheid van een bezoek van Ds. van Velzen te Amsterdam, Zijn Eerw. had onderzocht naar hetgeen op onze vorige Provinciale vergadering besloten was geworden, dat Zijne Eerw. dat alles had afgekeurd, en gezegd, dat onze afgevaardigde een' bepaalden lastbrief moest hebben, om te kunnen besluiten; dat er nu twee afgevaardigden moesten gezonden worden; dat de vergadering niet te Amsterdam, maar te Mastenbroek zou plaats hebben; dat er misschien geen afdoend besluit omtrent den Doop zou genomen worden, maar dat er over eene kerkeordening en over het ordenen van Leeraren moest besloten worden. De Praeses zegt, dat de Kerkeraden van Amsterdam en Huizen uit dien hoofde besloten hadden eene nieuwe Provinciale vergadering zamen te roepen. Zijn Eerw. merkt aan, dat er omtrent de algemeene Kerkvergadering weder andere bepalingen bestaan, dat dezelve niet te Mastenbroek, maar te Utrecht zal zamen komen, en dat er slechts één afgevaardigde uit onze Provincie verschijnen moet.
Art. 7. Wordt gelezen een brief van Ds. van Velzen waaruit een en ander nader blijkt.
Art. 8. De Praeses vraagt of de tegenwoordige vergadering een' afgevaardigde zal kunnen zenden, welke zal kunnen medewerken tot het vaststellen en aannemen van eene kerkeordening, die voor alle de gemeenten verbindend zal zijn, waarover breedvoerig wordt gesproken.
Art. 9. De Praeses leest aan de vergadering voor Art. 56 van de Handelingen der Synode te Amsterdam in 1836;Ga naar voetnoot1 Zijn Eerw. merkt op dat daar- | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
bij gezegd wordt, dat de bediening en het woord Oefenaars niet voorkomen in den Bijbel; dat de Broeders, welke daarover op eene Synode wenschen te handelen, ons wel hadden mogen te kennen geven, of hunne overtuiging sedert veranderd is, opdat wij zouden weten, wat wij daaromtrent te bespreken hebben. De Praeses zegt, dat de bepalingen van art. 56, en hetgeen in andere Provinciën plaats heeft, bewijzen, dat dergelijke bepalingen weinig worden in acht genomen, dewijl de oefenaars evenzeer voortgaan als vroeger. Vervolgens wordt over deze zaak breedvoerig gesproken.
Art. 10. Wordt door den Broeder Diaken Jolly aan het oordeel der tegenwoordige vergadering voorgesteld, of het overeenkomstig Gods Woord is, onderscheid te maken tusschen leerende en regerende ouderlingen, in dier voege, dat de leerende ouderlingen ook prediken, de Sacramenten bedienen, en de sleutelen in de prediking gebruiken mogen; en dat derhalve, indien zulks gegrond is, zulke gemeenten, welke zouden verlangen zoodanige leerende ouderlingen te beroepen, zich zouden kunnen aanmelden tot het doen onderzoeken van de beroepene personen. Over dit voorstel verder gehandeld zijnde, wordt bij de opneming der stemmen bevonden, dat het voorgestelde met algemeene stemmen wordt aangenomen, en voor onze Provincie vastgesteld, met uitzondering van de Broeders Middel en Geul, welke met de zaak zelve vereenigd zijn, maar voor zulke leerende ouderlingen ook den naam Herders en Leeraars zouden verlangen.Ga naar voetnoot1
Art.11. Wordt door den Praeses aan het oordeel der vergadering voorgesteld, of zoodanig leerend ouderling, wanneer zijne gemeente hem niet geheel kan onderhouden, bij zijne bediening eenig eerlijk tijdelijk beroep mag uitoefenen, mits de dienst der gemeente daardoor niet komt te lijden. Na daarover gehandeld te hebben, wordt het voorstel met algemeene stemmen aangenomen.
Art. 12. Wordt door den Praeses voorgesteld, of de vergadering van oordeel is, zich ten aanzien van de oefenaars te houden aan het bepaalde in Art. 56 der Handelingen van de Amsterdamsche Synode in 1836. Wordt met algemeene stemmen besloten daarbij te blijven.
Art. 13. Wordt door den Broeder Ouderling Wormser voorgesteld, dat de afgevaardigde van deze Provincie zal in last krijgen, om mede te werken tot het gereed maken van een concept of ontwerp van kerkeordening, hetwelk daarna voor rekening van de gezamenlijke Provinciën zal worden gedrukt, aan de onderscheidene kerkeraden der gemeenten toegezonden, | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
onderzocht, en een nader onderwerp van beraadslaging zal uitmaken; doch dat deze vergadering uitdrukkelijk zal weigeren eene kerkeordening van de Synode te ontvangen, welke, zonder voorafgaand onderzoek in de gemeenten, verbindend zou zijn. Nadat dit voorstel verder door hem is ontwikkeld geworden, en door de Broeders besproken, wordt hetzelve met algemeene stemmen aangenomen.
Art. 15. Wordt door den Praeses voorgesteld, dat de vergadering aan haren afgevaardigde zal in last geven, mede te werken, dat in het concept of ontwerp van kerkordening afdoende en duidelijke bepalingen, op Gods Woord gegrond, zullen voorkomen omtrent de bediening van den Kinderdoop. Wordt met algemeene stemmen aangenomen.
Art. 16. Wordt door den Broeder Ouderling Budde aan de vergadering voorgesteld, om aan den afgevaardigde in last te geven, om mede te werken, dat in het concept of ontwerp van kerkeordening duidelijke bepalingen voorkomen, dat in de Gemeenten geene andere huwelijken kerkelijk mogen bevestigd worden, dan van zoodanige personen, welke belijdenis des geloofs hebben afgelegd, en dat ook geen huwelijk van lidmaten der gemeente met personen, die buiten de gemeente zijn, zullen bevestigd worden. Over de zaak zelve rijpelijk gehandeld zijnde, wordt dezelve met algemeene stemmen aangenomen, en conform het voorstel besloten, met uitzondering van de Broeders Geul en Middel, die met de andere Broeders instemmen, wat huwelijken met personen, die buiten de Gemeente zijn, aangaat, maar zwarigheid maken omtrent personen, welke in de gemeente geboren zijnde, nog geene belijdenis des Geloofs hebben afgelegd.
Art. 18. Wordt door Zijn Eerw. aan de vergadering de vraag voorgesteld, of de vroeger gekozen Secunde, de Broeder Ouderling G. Baay, vermits de zwarigheden door Broeder P. van Veen gemaakt, in zijne plaats tot afgevaardigde zal worden benoemd, of dat men tot eene nieuwe keuze zal overgaan.
Art. 19. Wordt door Broeder Ouderling Middel voorgesteld, nog een' tweeden afgevaardigde te zenden, en met algemeene stemmen daartoe besloten. Bij het openen der stembriefjes blijkt, daartoe bij meerderheid van stemmen verkozen te zijn de Broeder Ouderling Wormser, welke verklaart, uit hoofde zijner beroepsbezigheden, de benoeming niet te kunnen aannemen. Dezelfde bezwaren geopperd zijnde door den Broeder Ouderling Budde, welke na hem de meeste stemmen heeft, wordt tot afgevaardigde benoemd de Broeder Ouderling P. Wakker van Zaandam, als daarna de meeste stemmen bekomen hebbende. | |||||||
[pagina 342]
| |||||||
Art. 20. Wordt in omvraag gebragt, of de Broeders Diakenen als Secunden kunnen in aanmerking komen; waartoe bij meerderheid van stemmen besloten wordt.
Art. 21. Bij het openen der stembriefjes blijkt, dat bij meerderheid van stemmen daartoe verkozen zijn de Broeder Ouderling J. van Lijnen, en de Broeder Diaken N. Obbes Dz.
Art. 22. De Voorzitter geeft te kennen dat het wenschelijk is, dat ook voor Noord-Holland eene commissie van drie leden als Censores librorum verkozen wordt, Waartoe bij besloten briefjes, bij meerderheid van stemmen benoemd worden de Ouderlingen J.A. Wormser, D.A. Budde en H.H. Middel.
Art. 23. Wordt door den Praeses voorgesteld dat de vergadering zal besluiten of de Provincie Noord-Holland bij voortduring van Zijn WelEerw. dienst of van die van een' der andere Leeraars gebruik wenscht te maken, daar het moeijelijk, en voor den dienst der Gemeente nadeelig is, dat zulks door verschillende Leeraren, die met den loop der zaken niet bekend zijn, geschiedt. Wordt met algemeene stemmen besloten de dienst van den Praeses te blijven verzoeken, met uitzondering van de Broeders Ouderling Middel en Geul, welke voor Ds. Brummelkamp stemmen.
(was geteekend) H.P. Scholte V.D.M. President J.A. Wormser SecretarisGa naar voetnoot1 | |||||||
3. Vergadering van de Opzieners der Gemeenten Jesu Christi in Noord-Holland, gehouden op Zaturdag den 2 Junij 1838 te 3 ure te AmsterdamGa naar voetnoot2Art. 1. Tegenwoordig zijn: de WelEerw. Ds. H.P. Scholte, Praeses. Van de Gemeente Amsterdam: C. Deteleff, J.C. Couprie, D.A. Budde, J.A. Wormser, E. Geul, W. de Haas, Ouderlingen; N. Obbes Dz., C. Keer, H. Höveker, D. Lijsen, S.C. Siemons, Diakenen. | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
Van de Gemeente Andijk: J. Ellerbroek, Ouderling;Ga naar voetnoot1 K. Tensen, Diaken. Van de Gemeente Hoorn: G. Baay, Ouderling; A. Griffijn, Diaken. Van de Gemeente Zaandam: P. Wakker, J. van Lijnen, Ouderlingen.
Art. 2. De vergadering wordt geopend met gebed door den Praeses.
Art. 3. De notulen der vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd en de ouderling J.A. Wormser verzocht als Scriba van deze vergadering werkzaam te zijn.
Art. 4. Wordt gelezen en voor notificatie aangenomen eene missive van de Nationale Sijnode, vergaderd te Utrecht den 27 September 1837.
Art. 5. Wordt gelezen een brief van den Kerkeraad te Urk dd. 31 Mei 1838, houdende mededeeling van de redenen, waarom ditmaal geen der broederen uit die Gemeente in de vergadering tegenwoordig is.
Art. 6. Wordt gelezen een brief van den Kerkeraad te Huizen dd. 10 Mei 1838, tot hetzelfde einde, welke in zeer hatelijke bewoordingen vervat is. De Kerkeraad van Amsterdam doet verslag van deszelfs handelingen ten aanzien van de Huizer Gemeente, in gevolge den op de vorige vergadering aan denzelven opgedragen' last, en worden de daartoe betrekkelijke stukken gelezen. Daaruit blijkt dat de Opzieners en Diakenen meerendeels zelve oorzaak zijn van den verwarden toestand der Gemeente; dat zij allen hunne bedieningen hebben nedergelegd, en tevens, vooral wat P. van Veen betreft, op de Gemeente op eene nadeelige wijze blijven werken; dat ook vele leden der Gemeente voortdurend bewijzen opleveren van onkunde en goddeloosheid. Na daarover breedvoerig gehandeld te hebben, wordt met algemeene stemmen besloten de Opzieners van Huizen, in overeenstemming met hun verlangen, onder anderen te kennen gegeven in hunne missive van 6 September 1837, niet verder te erkennen als medeopzieners. P. van Veen inzonderheid bij zijne boosheid, geopenbaard in zijne brieven, te bepalen, en de leden der Gemeente door middel van... Spilt,Ga naar voetnoot2 wonende te Huizen, schriftelijk te vermanen, zich aan te sluiten aan de meest naburige Gemeente, en zich te stellen onder het opzigt van de Opzieners dier Gemeente. Hebbende de Vergadering tot het laatste moeten besluiten, uit hoofde van het gering getal leden te Huizen, waarvan bovendien de meeste in openbare zonden leven, en in geen geval mogelijkheid bestaat, om voor het tegenwoordige te Huizen eenen anderen Kerkeraad te doen verkiezen.
Art. 7. De Opzieners van Zaandam geven kennis, dat tusschen hen en het lidmaat hunner Gemeente Hannes Kronenberg, in de vergadering tegen- | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
woordig, een verschil van gevoelen bestaat wegens de leer der heiligmaking, en worden door het voornoemd lid eenige brieven voorgelezen, en verder gezamenlijk over de zaak gesproken. Uit een en ander blijkt, dat van het voornoemde lid niet kan gezegd worden, dat hij niet zuiver zou gevoelen van de leer der heiligmaking, maar wel dat hij in het voordragen van zijn gevoelen niet altoos met gepaste bescheidenheid en broederlijke nederigheid schijnt gehandeld te hebben.
Art. 8. Vervolgens wordt de vergadering uitgesteld tot Maandag den 4den Junij, en besloten met gebed door den Ouderling J.A. Wormser. | |||||||
Vergadering van Maandag den 4den Junij 1838, des morgens ten zeven ure.Art. 2. De Praeses stelt aan de Vergadering voor om over te gaan tot de behandeling van de Kerkeordening bijeengebragt op de Sijnode, gehouden te Utrecht in September en October 1837.Ga naar voetnoot1 De Praeses en de beide afgevaardigden G. Baay en P. Wakker geven kennis, dat zij tot de vervaardiging van dezelve alleen hebben medegewerkt in overeenstemming met hunne lastbrieven, en dus als ontwerp.
Art. 3. Al de Artikelen der Kerkeordening worden vervolgens ieder afzonderlijk gelezen en besproken, en daaromtrent de volgende veranderingen vastgesteld: ... Nieuw Artikel: Art. 12.Ga naar voetnoot2 Daar de vereeniging van meerdere Kerkeraden tot ééne vergadering niet strekt om de bijzondere Kerkeraden te berooven van de bedienende magt, welke ieder hunner, volgens Gods Woord, uitsluitend in zijne bijzondere Gemeente toekomt, maar wel om die magt te versterken en te bekrachtigen, wordt het voorgaande ArtikelGa naar voetnoot3 in dier voege verstaan. dat geen bijzondere Kerkeraad immer kan belemmerd worden in deszelfs bestuur en regering van de Gemeente, waarover dezelve gesteld is, en dat die meerdere vergaderingen zich niet kunnen mengen in de gewone particuliere regering eener Gemeente, zoolang het niet duidelijk blijkt, dat daarbij tegen Gods Woord gehandeld wordt, maar zich moeten bepalen bij het | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
mededeelen van broederlijke raad, bestuur en teregtwijzing, en bij hetgeen vervat is in Art. 46 en 47 van deze Kerkeordening. ... Art. 35. De Gemeenten zullen uitzien naar personen, die de vereischten en gaven van den Heere ontvangen hebben, om tot Leeraars te worden opgeleid, en zullen de Opzieners zorg dragen, dat dezulken, indien het noodig is, onderhouden worden. ... Art. 47. De drie eerste regels behouden, en verder:Ga naar voetnoot1 Intusschen zal zoodanige mindere vergadering daardoor in hare handelingen niet kunnen belemmerd worden, zoolang de meerdere vergadering haar oordeel niet heeft uitgebragt. En zullen de uitspraken en handelingen van mindere vergaderingen niet kunnen vernietigd worden, tenzij de meerdere vergaderingen tevens aantoonen dat daarbij tegen Gods Woord gehandeld is. ... Art. 78. Daar de onderhouding van Feestdagen geen grond heeft in Gods Woord, worden dezelve in de Gemeente niet erkend. Dáár echter waar men op zoodanige dagen niet werkt, zal men dezelve zoo veel mogelijk stichtelijk zoeken door te brengen.Ga naar voetnoot2 ...
Art. 4. Vervolgens in de vergadering gekomen zijnde Ross van Zaandam, die niet tot de Gemeente behoort, doch zich meermalen had uitgelaten als of hij zich bij dezelve wenschte te voegen, maar door de opzieners van Zaandam gewantrouwd wordt als zijnde niet vrij van de gevoelens der Antinomianen, wordt hem door den Praeses gevraagd, of hij verlangt zich aan te sluiten bij de Gemeente van den Heere Christus. Hij zegt daarop niet te kunnen antwoorden, alvorens hij met zijne vrienden te Zaandam, vijftien of zestien in getal, die met hem dezelfde gevoelens hebben, gesproken heeft. De Praeses vraagt hem, of hij, indien hij misschien in dwaling verkeerde, en na daarover in deze vergadering gehandeld te hebben, van zijne dwalingen overtuigd werd, zich bij de Gemeente zou wenschen aan te sluiten? Waarop hij antwoordt, dat hij dit zou wenschen te doen, indien zijne vrienden er mede in toestemmen. Vervolgens wordt hem breedvoerig voorgesteld, dat het afleggen van belijdenis en zich te voegen tot de Gemeente des Heeren, eene personeele zaak is, waarbij men niet moet | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
te rade gaan met vleesch en bloed, en niet mag afhangen van het oordeel van vrienden. Ross verklaart verder zich niet te kunnen vereenigen met de leer der Gereformeerde Kerk ten opzigte van den kinderdoop, maar het daaromtrent eens te zijn met Labadie,Ga naar voetnoot1 en wordt de behandeling van deze zaak besloten met teregtwijzing en vermaning aan Ross.
Art. 5. Daarna wordt gehandeld over den toestand van de Gemeente te Andijk, waarvan eenige leden zich onttrekken aan de gewone vergaderingen der Gemeente, en waar verdere oneenigheden plaats hebben, zoodat de opzieners aldaar, ook uit hoofde van de nabijheid van zekeren dwaalgeest Jan Mazereeuw,Ga naar voetnoot2 hulp noodig hebben.
Art. 6. Na daarover breedvoerig gesproken te hebben, wordt de kerkeraad van Hoorn verzocht zich daarmede te belasten, welke dit aanneemt, maar den wensch te kennen geeft, dat de Opzieners van Andijk dan ook mogen beginnen met bij zich zelven de zonden af te breken, daar de Diaken K. Tensen zich schuldig maakt aan de ontheiliging van den dag des Heeren, door het maken van kaas op denzelven. Over deze omstandigheid wordt vervolgens breedvoerig gehandeld en de Diaken Tensen vermaand, zich daarvan te onthouden, hetgeen vooralsnog zonder uitwerking schijnt te blijven.
Art. 7. De Opzieners van Hoorn stellen voor, dat zich in hunne Gemeente bevindt een broeder W. van Velde, die ƒ 5 à 600 schuld en ƒ 1800,- hypotheek op zijn huis heeft, en door zijne schuldeischers benaauwd en bedreigd wordt met vervolging, en vragen hoedanig zij hierin moeten handelen bij den onvermogenden toestand van hunne Gemeente. Na gesproken te hebben over de wijze om den man uit zijnen benaauwden toestand te helpen, zonder dat dit tot eenig resultaat brengt, wordt door de leden der vergadering als personeele vrijwillige bijdrage te zamen gebragt eene som van ƒ 272, welke de Opzieners van Hoorn hem zullen ter hand stellen.
Art 9. Wordt gehandeld over het voortdurende gebrek aan Leeraren in de Gemeente onzes Vaderlands, en de weinige opgewektheid, die zich openbaart bij de Opzieners en leden, om iets van de tijdelijke goederen, welke de Heere hun verleend heeft, af te zonderen, tot opleiding van personen, welke de vereischte gaven van den Heere schijnen ontvangen te hebben om tot Leeraars te worden opgeleid. Na hierover breedvoerig gesproken te hebben, wordt besloten dat in iedere Gemeente van Noord-Holland. 's maandelijks of om de twee maanden, naar het oordeel van iederen Kerkeraad, eene buitengewone inzameling van giften zal plaats hebben, vergezeld gaande met eene opwekking aan de Gemeente en eene | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
ontwikkeling van het oogmerk. Er wordt voorloopig gesproken over de bekwaamheid en geschiktheid, welke de Ouderling G. Baay schijnt te hebben, om opgeleid te worden, en de Praeses, om die opleiding te geven.
Amsterdam, 4 Junij 1838. (was geteekend) H.P. Scholte V.D.M. President J.A. Wormser Secretaris. | |||||||
4. Vergadering van de Opzieners der Gemeente Jesu Christi in Noord-Holland, gehouden op Vrijdag, den 10den Augustus 1838,Ga naar voetnoot1 ten twaalf ure, te AmsterdamGa naar voetnoot2Art. 1. Tegenwoordig zijn: de WelEerw. Ds. H.P. Scholte, Praeses, Ds. S. van Velzen, Ds. H. de Cock, Ds. A. Brummelkamp, Ds. A.C. van Raalte. Van de Gemeente te Amsterdam: C. Deteleff, J.C. Couprie, D.A. Budde, E. Geul, W. de Haas, P. Niezen, J.A. Wormser (Scriba), Ouderlingen. Van de Gemeente Hoorn: G. Baay, G. Ellerbroek, Ouderlingen, A. Griffijn, Diaken. Van de Gemeente Zaandam: P. Wakker, Ouderling. Van de Gemeente Urk: J. Hakvoort, L. Brouwer, W. Kramer, P. Schaap, Ouderlingen.
Art. 2. De vergadering wordt geopend met gebed door Ds. Scholte.
Art. 3. Wordt gelezen de brief van den KerkeraadGa naar voetnoot3 aan de Predikanten, houdende uitnoodiging tot de vergadering.
Art. 4. Ds. van Velzen maakt aanmerking op dien brief en zegt, dat de daarin vervatte beschuldiging van ontijdige bemoeijingen onwaar zijn. Ds. van Raalte zegt hetzelfde.
Art. 5. Wordt gelezen de brief door de vier Predikanten geschreven. Ds. Brummelkamp zegt dien brief geschreven te hebben, nadat Ds. van Velzen en met den Kerkeraad en met Middel en met de vrouwen gesproken had.
Art. 6. De Kerkeraad van Amsterdam doet aan de vergadering bij monde van den Scriba, en met voorlezing van al de stukken, verslag van al het gebeurde in de Gemeente sedert de predikatie van Ds. Scholte op 10 September 1837 tot op dezen oogenblik, voor zoo verre het betrekking heeft op de vrouwen Aalders en Steyling, den Ouderling Middel, enz. | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
Art. 7. Wordt gelezen een brief van Middel aan de Provinciale Vergadering, dewijl hij zelf niet kan komen, houdende betuiging van volharding in zijne bezwaren tegen de afsnijding der vrouwen, intrekking van de herroeping zijner bezwaren, verklaring van de HaasGa naar voetnoot1 wegens een gezegde van Ds. Scholte over den hoogmoed, dat de laatste is een openbare lasteraar, als hebbende hem beschuldigd van geveinsdheid, enz.
Art. 8. Vrouw Steyling, die zich heeft laten aanmelden, wordt in de vergadering toegelaten, en haar gelegenheid gegeven om hare bezwaren tegen hare afsnijding in te brengen. Zij verzoekt voor te lezen een briefje, behelzende opwekking aan de Gemeente om hare bezwaren, zoo zij die hadden, voor te dragen voor den Kerkeraad; en doet een verhaal der voorgevallene zaken. Onder en na dit verhaal worden haar verscheidene onwaarheden en lasteringen opgemerkt, en door getuigen bewezen, die zij niet kan ontkennen. Verder loopt dit gesprek op onderscheidene bijzaken. Ds. Brummelkamp bepaalt haar bij haar geheel onwettig en goddeloos gedrag.Ga naar voetnoot2
Art. 9. Vrouw Aalders, die zich laat aanmelden, wordt binnen geroepen en haar gelegenheid gegeven, om hare bezwaren voort te brengen. Alle de stukken der beschuldigingen tegen Ds. Scholte en de Kerkeraad, zijn voortgebragt en besproken. Het slot is, dat beide vrouwen volharden in hare beschuldigingen en het voornemen wordt te kennen gegeven, om zich niet te onderwerpen aan het oordeel des Kerkeraads of verdere vergaderingen
Art. 10. De vergadering wordt gesloten met dankzegging door Ds. de Cock. | |||||||
Vergadering van Zaturdag den 11den Aug.s 1838; 's morgens 7 ure.Art. 11. De vergadering wordt geopend met gebed door Ds. S. van Velzen
Art. 12. Is voorgelezen het stuk uit De Reformatie betrekkelijk de klagers over hunnen staatGa naar voetnoot3 en bevonden, dat de beschuldiging tegen dit stuk onwaar is.
Art. 13. Wordt voorgelezen een brief van het gecensureerde lid H. van den Hengel,Ga naar voetnoot4 vol met aantijgingen en lasteringen tegen Ds. Scholte en ook tegen den Ouderling Couprie. | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
Art. 14. De Ouderling Wormser doet verslag van de handelingen des Kerkeraads ten opzigte der vrouwen, voor zooveel betreft het voorgevallene in de Kerkeraadsvergadering van 6 October 1837.
Art. 15. Wordt daarna in omvraag gebragt: ‘Hebben de vrouwen gezondigd: Ja of Neen?’. Ds. van Velzen oordeelt, dat het beginsel dier vrouwen goed is, namelijk, ijver voor de waarheid; dat de vrouwen gedrongen zijn geworden om zich te verklaren, dat toen niet gehandeld is over het verschil, maar dat door bijkomende omstandigheden de vrouwen driftig zijn geworden, dat toen de vrouwen daarover terstond gecensureerd zijn, dat de censuurbrief niet goed is, dat de vrouwen daardoor verder verbitterd zijn geworden, en eindelijk afgesneden. Dat haar daardoor groot ongelijk is aangedaan, en dus de Kerkeraad met Ds. Scholte grootelijks schuldig zijn; dat het blijkt, dat een eenig gekozen denkbeeld is doorgedreven. Dat dus de vrouwen wel moeten bestraft worden, maar dat de Kerkeraad door de vrouwen zoo haastig te censureren en vervolgens af te snijden, wegens hare onbescheidenheid, grootelijks de kerkelijke tucht, gelijk de Heere die wil beschouwd hebben, heeft misbruikt. Ds. Brummelkamp oordeelt, dat de Kerkeraad niet is te beschuldigen wegens de vermaning en censuur, wanneer dit geschied is, om reden dat de vrouwen zich op zulk eene hoogte geplaatst hebben, gelijk blijkt dat geschied is. Dat de Kerkeraad in dezen niet heeft gehandeld in dien geest van voorzigtigheid en zachtmoedigheid als wel behoorde, om de kwaadsprekende menschen den mond te stoppen. Dat de afsnijding zeer voorbarig geweest is. Ds. de Cock oordeelt dat het beginsel bij de vrouwen was strijd voor de regtzinnigheid, dat zij aanleiding genomen hebben uit de preek van Ds. Scholte, die onvoorzigtig geweest is; dat hare bezwaren eerst uit den weg moesten geruimd geweest zijn, dat dit niet geschied is, dat de censuur te haastig geweest is, dat de censuurbrief te scherp is, dat de verdere afsnijding onvoorzigtig en onverantwoordelijk is; dat dit oorzaak gegeven heeft tot verbittering. Ds. van Raalte zegt: Het beginsel kan ik niet beoordeelen, om reden ik ze niet van nabij ken; maar oordeel dat de openbare censuur te vroeg heeft plaats gevonden, daar men om de vrouwen van haar verkeerd oordeel terug te brengen, niet slechts eene eenige onstuimige kerkvergadering behoorde te gebruiken, maar gewisselijk eenigen tijd daartoe had moeten bezigen, en ook de vrouwen in de eerste vergadering niet alleen behoorden behandeld te worden omtrent haar spreken en veroordeelen uit de hoogte, maar dat ook haar met langmoedigheid had behooren ontwikkeld te worden hare geopperde bezwaren, mitsdien het toegestemd moest worden, dat de vreemde uitdrukkingen: beetje vleesch en het voorbeeld van den rijken gierigaard waarlijk wel inlichting behoefden, om ze tegen misduidingen te vrijwaren. Uit deze spoedige openbare censuur geloof ik, dat in de behandeling dezer aanhangige zaak, niet zoo zeer alleen in aanmer- | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
king is genomen, de dadelijke beschuldiging der vrouwen, maar het reeds te voren post gevat hebbende vermoeden tegen haar; waarom men dan ook de verdere ongeregeldheden dezer vrouwen te beschouwen hebbe in verband met den eersten misstap in de censuur. Wat verder de afsnijding betreft, deze kan ik en om den opgenoemden grond niet billijken en om reden de in gebruik zijnde wijzen maatregel onzer voorvaderen, om het meerdere oordeel der broederen over de afsnijding in te roepen, niet is in acht genomen. Waartoe de Kerkeraad door de zich opdoende oneenigheden en twisten in de Gemeente des te dringerder genoopt werd. G. Baay oordeelt, dat uit de wederkeerige verklaringen, zoo van den Kerkeraad, als van de vrouwen, gebleken is, dat de Kerkeraad niet te verdenken is in haar getuigenis. Het is bewezen, dat zij zich openbaar schuldig gemaakt, en dus openbaar behoorden bestraft te worden, doch dat deze openbare bestraffing de censuur behoorde vooraf gegaan te hebben. G. Ellerbroek oordeelt dat de vrouwen schuldig zijn, en de censuur openlijk verdiend hebben, alsook de afsnijding. P. Wakker, de censuur en afsnijding goed. J. Hakvoort, het naaste bij Ds. van Velzen. L. Brouwer, idem. W. Kramer, met Ds. de Cock eens. P. Schaap, het naaste bij Ds. van Velzen. A. Griffijn, volgens 1 Tim. 5: 20 de censuur billijk. P. Niezen, de censuur had nog acht dagen uitgesteld moeten worden, en dat de afsnijding niet goed is, omdat de...Ga naar voetnoot1 daarin vooraf niet gekend is. D. Lijsen,Ga naar voetnoot2 de handeling des Kerkeraads goedgekeurd. S.C. Siemons,Ga naar voetnoot2 idem. De overige leden van den Amsterdamschen Kerkeraad, die de zaken zelven behandeld hebben, kunnen bij hunne volledige bekendheid met personen en zaken niet inzien verkeerdelijk gehandeld te hebben, zeker niet onregtvaardig, al ware het dan ook, dat sommige broeders van buiten mogten meenen, dat zij streng gehandeld hadden.
De vergadering wordt geschorst tot Maandag den 13 Augustus en geëindigd door Ds. Brummelkamp met dankzegging. | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
Art. 2. Is weder lang gesproken over de vrouwen en eindelijk een voorstel gedaan en aangenomen van den volgenden inhoud:
Art. 3. Er wordt eene Commissie benoemd, bestaande uit Ds. van Velzen en Ds. de Cock en de ouderlingen Niezen en Baay, om eerst naar de vrouwen te gaan, haar het oordeel dezer vergadering voor te houden; in geval de vrouwen volharden, zal dezelfde Commissie naar Middel gaan, om hem te vermanen, alsdan zich van de vrouwen te verwijderen en aan de uitgeoefende tucht te onderwerpen. Dezelfde Commissie zal Jufvrouw van VelzenGa naar voetnoot1 bezoeken en vermanen, zich aan den Kerkeraad te onderwerpen, en ook de andere leden gaan vermanen om terug te keeren. | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
Art. 5. Ds. van Raalte vraagt of Zijn Eerw. vrijheid heeft in te willigen, dat Overijssel zich houdt aan de Kerkeordening van Dordrecht, ten einde alle voorwendsels tot verdeeldheid weg te nemen.Ga naar voetnoot1 Na vele gesprekken stelt Ds. van Velzen voor, dat ieder vrij zal zijn in het stuk der Kerkeordening, hetgeen door de vergadering wordt ingestemd, waaruit voortvloeit het voorstel om eene Synode bijeen te roepen, ten einde op eene wettige wijze de Kerkeordening van Utrecht te ontbinden.
Art. 6. Broeder Baay wordt tot afgevaardigde voor de Provincie Noord-Holland tot het bijwonen dier Synode benoemd.
Art. 7. Wordt gevraagd: Hoe te handelen met de kinderen, die andere menschen buiten de Herders en Leeraars zeggen gedoopt te hebben; wordt geantwoord met algemeene stemmen, de zoodanige mogen niet als gedoopt erkend worden, dewijl dit bondzegel des Nieuwen Testaments alleen bediend mag worden door hen, die ook zending hebben, om het Koningrijk der Hemelen te openen en te sluiten, van welke opening dit bondzegel eene bevestiging is.
Art. 8. Wordt gesproken over de ouderlingen Niezen en de Haas, die beiden beloven wederom hunne bedieningen te aanvaarden; de Kerkeraad neemt aan, om in het vervolg bij de uitoefening der tucht, voor de openbare aflezing der namen, de broeders uit de naburige Gemeente in de vergadering te roepen, ten einde hun oordeel in te winnen, doch behoudt zich het regt voor, om, indien er geene broeders van buiten, of slechts weinige verschijnen, met de uitoefening der tucht, als behoorende tot de magt van den Kerkeraad, voort te gaan.
Art 9. Wordt gesproken over BömckeGa naar voetnoot2 en Neeltje Diepgrond.Ga naar voetnoot3 Ds. de Cock zal haar gaan bezoeken.
Art. 10. Wordt gesproken over Hoogkamer. Ds. de Cock zal hem gaan bezoeken, en zoo hij alle de Leeraars gelijkelijk erkent, zal zijn kind gedoopt worden, zoo niet, zal het blijven liggen.
De vergadering wordt met dankzegging gesloten.
(geteekend:) H.P. Scholte V.D.M. President J.A. Wormser Secretaris. | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
5. Vergadering van de Opzieners der Gemeenten Jesu Christi in Noord-Holland, gehouden den 21 Februarij 1840, des namiddags ten drie ure, ten huize van den Ouderling D.A. BuddeGa naar voetnoot1Tegenwoordig de Broeders: Ds. H.P. Scholte, President; Ds. R.W. Duin, Ds. T.F. de Haan, Ds. H.G. Klijn, Ds. C. van der Meulen, Ds. K. Wildeboer;Ga naar voetnoot2 (de ouderlingen) G. Baay, G. Ellerbroek, P. Wakker, J. van Lijnen, D.A. Budde, J.A. Wormser; (de diakenen) H. Höveker, D. Lijsen; I. Overkamp, Secretaris, van de Gemeente van Utrecht; benevens onderscheidene leden, zoo uit Utrecht als Amsterdam, om getuigen te zijn van de behandeling der zaken.
Art. 1. Ds. H.P. Scholte opent de vergadering met gebed, nadat alvorens goed gevonden was dat ZWE de vergadering zou voorzitten, dewijl dit tot hiertoe altijd het geval geweest is, en ook nu naar zaken gevraagd wordt, en niet naar vormen. Wordt mededeeling gedaan van eene door de kerkeraadsleden van Utrecht geteekende volmagt, waarbij hunnen Secretaris volmagt wordt gegeven om op de Provinciale vergadering van Noord-Holland aanteekening te houden van het verhandelde, en tevens, zoo dit noodig is, inlichtingen aan de vergadering.Ga naar voetnoot3 Wordt verder voorgesteld om uit de lidmaten eenen Broeder te verzoeken, die bekwaam is om te stellen, ten einde deze in de plaats van den provincialen CorrespondentGa naar voetnoot4 opteekening doe van het behandelde, dewijl de prov. Corresp. zelf in de handeling betrokken is. Wordt daartoe met algemeen goedvinden verzocht de Broeder F.W. Egeling;Ga naar voetnoot5 deze benevens de Secretaris van de Utrechtsche Gemeente zullen derhalve als Secretarissen dezer vergadering werkzaam zijn.
Art. 2. De President verzoekt dat de Broeders der buitengemeenten, zooveel hun mogelijk is, ongunstig zullen denken omtrent den persoon van ZWEerw. en de minderheid des Amsterdamschen Kerkeraads,Ga naar voetnoot6 opdat zij | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
des te meer in de gelegenheid mogen zijn alle mogelijke ophelderingen te vragen.
Art. 3. Vervolgens gaat ZWEerw. over tot de voorlezing van den eersten brief, welke in antwoord is gezonden op de miskenning en verwerping der Broeders Klijn en van der Meulen.Ga naar voetnoot1 De President geeft daarbij te kennen dat hij zelf dezen brief overgebragt heeft aan den Amsterdamschen Kerkeraad, ten einde denzelven alle verlangde ophelderingen te geven; maar dat hij bevonden had dat bij het meerderdeel des Kerkeraads, benevens vele lidmaten, zooveel drift en onstuimigheid openbaar werd, dat hij het noodig achtte hen tot gematigdheid aan te manen; doch verder zooveel tegenstand vond, dat hij de brieven zelfs niet eens kon uitlezen.Ga naar voetnoot2 Eene beschuldiging dat ZWEerw. van de afwezigheid van Ds. v. Velzen kennis zoude hebben, ten einde de Opzieners tegen Ds. S. van Velzen op te zetten, wordt ten eenenmale ontkend. Ds. Scholte had, te Amsterdam zijnde, vernomen dat Ds. v. Velzen niet te huis was, doch waarschijnlijk des avonds nog voor de vergadering te huis zou komen. Een brief, door den Ouderling Baay ontvangen, gaf voedsel aan deze beschuldiging.
Art. 4. Wordt een brief voorgelezen, acht dagen later door Ds. Scholte aan gezegden Kerkeraad geschreven, behelzende inlichtingen op den voorgaanden brief; de Praeses deelt daarop het antwoord des Amsterdamschen Kerkeraads op beide genoemde brieven mede.
Art. 5. De President geeft te kennen dat hieruit de schorsing van de minderheid des Amsterd. Kerkeraads gevolgd is, omdat zij niet instemde met het oordeel der meerderheid om den Utrechtschen Kerkeraad als lasteraars te bestraffen, dewijl zij niet konde zien dat deze gelasterd had. Verder deelt hij eenen brief mede, waarin het standpunt van Ds. Scholte omtrent Ds. v. Velzen in zijn spreken en handelen duidelijk wordt aangetoond. Een brief wordt gelezen van de meerderhied des Amsterdamschen Kerkeraads, waarin het regt aan Ds. Scholte ontzegd wordt om eene Prov. vergadering te beleggen, en de door ZWEerw. belegde vergadering derhalve verwerpt, waarop mededeeling geschiedt van het daarop gegevene ant- | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
woord van Ds. Scholte. Een brief van Ds. v. Velzen aan den Ouderling TakkenGa naar voetnoot1 tot aanmaning om de Prov. vergadering niet te houden, benevens een brief aan Ds. Scholte over dezelfde zaak worden voorgelezen, en het antwoord van Ds. Scholte aan Ds. van Velzen hierop. Daarop leest de Ouderling Wormser eenen brief voor, welke in dato 19 februarij l.l. aan de meerderheid des Amsterdamschen Kerkeraads was toegezonden geworden, ten einde hen nogmaals uit te noodigen om het kerkgebouw tot de vergadering te geven, of bij den Broeder Ouderling Budde zich te vervoegen, ten einde daar gezamenlijk de zaken te behandelen.
Art. 6. De Praeses verzoekt dat er een verslag zal gedaan worden van het gebeurde in den Amsterdamschen Kerkeraad; waarop de Broeder Ouderling Wormser eene mededeeling doet van het voornaamste wat sedert ongeveer drie jaren in de Gemeente is voorgevallen, en door de notulen en correspondentie aantoont, dat Ds. van Velzen de verdeeldheden in de Gemeente voor zijne komst steeds gevoed en onderhouden heeft; dat hij door onopregtheid en draaijerijen zich in de Gemeente heeft ingewerkt, en den Kerkeraad door sluwheid en sophisterijen heeft afgemat en bedrogen; waarmede de andere leden van den Amsterdamschen Kerkeraad instemmen, en het verhaal op sommige punten aanvullen.
Art. 7. De President geeft eenige ophelderingen aangaande de handelingen van Ds. v. Velzen in Vriesland, tevens doet hij mededeeling aangaande de Gemeente te Westbroek, het gebeurde met die Gemeente op de provinciale vergadering van Utrecht, en het gedrag daaromtrent van Ds. v. Velzen, predikende, doopende, en avondmaal houdende aldaar, hoewel het hem bekend was dat de Kerkeraad van Westbroek niet vereenigd was met de Gereformeerde leer, en de Gemeente bovendien zich aan onchristelijken wandel schuldig maakte.Ga naar voetnoot2 Daarop volgt een verslag betreffende het gedrag van Ds. v. Velzen te Hilversum.
Art. 8. Het verslag van den Broeder Ouderling Wormser wordt onder de leden behandeld, en de inlichtingen uit geteekende notulen medegedeeld.
Art. 9. Broeder A. Griffijn van HaarlemGa naar voetnoot3 vraagt inlichtingen aangaande de beschuldiging ingebragt door sommige van de meerderheid des Amster- | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
damschen Kerkeraads tegen Ds. Scholte, dat deze alle de Leeraars zou hebben aangeschreven om op deze Provinciale vergadering te verschijnen, uitgenomen Ds. van Velzen. De President ontkent dit, en overtuigt de vergadering hiervan door mededeeling van den brief, welken hij heeft gezonden aan de Leeraars niet alleen, maar ook aan de meerder- en minderheid des Amsterdamschen Kerkeraads, van welke meerderheid Ds. v. Velzen zich altijd president teekent.
Art. 10. De President geeft eenige staaltjes tot bewijs dat Ds. van Velzen de Ouderlingen weinig of niets acht.
Art. 11. De Broeders van Zaandam verzoeken inlichting aangaande het protest van de leden, zijnde door de meerderheid voorgegeven worden dat dit protest onder invloed van Ds. Scholte of van den Eerw. Wormser zou zijn opgesteld. Het tegenwoordig lid JansenGa naar voetnoot1 geeft als de oudste in jaren daarop verslag van hunne handelingen, en deelt mede dat de leden, na geheel buiten invloed en voorweten van Ds. Scholte of de minderheid hun protest te hebben gesteld, zelfs gezamenlijk zijn overeen gekomen om dit niet aan Ds. Scholte of de minderheid te laten lezen, hetwelk ook niet heeft plaats gehad; want Ds. Scholte bij den Diaken Höveker aan huis zijnde, is de lezing van bovengenoemd protest door het lidmaat F.W. Egeling geweigerd geworden, zijnde de letterlijke inhoud van hetzelve nog aan Ds Scholte onbekend.
Art. 12. Broeder Lijsen doet verslag van een gehouden gesprek met Ds. van Velzen aangaande zijne prediking. Broeder Lijsen had aanmerkingen gemaakt dat ZWEerw. tot de menschen sprak als tot machines en uurwerken, die opgewonden moesten worden, en dat hij van hem de duidelijke verkondiging des Evangeliums niet hoorde; waarop Ds. van Velzen hem toedichtte dat hij eene algemeene verzoeningsleer wilde; hij heeft daarop geantwoord: neen, maar toch eene verzoeningsleer; waarop Ds. van Velzen hem vroeg, of hij dan wilde dat hij even als Ds. Brummelkamp prediken zou?
Art. 13. De President deelt daarop een uitgebreid verslag van eene aangehoorde predikatie van Ds. v. Velzen over Joan. XIV: 6, mede: de voorafspraak was geweest in dadelijke tegenspraak met 1 Cor. X: 1-12 en Hebr. III, IV. In de toeleiding tot den tekst was Thomas voorgesteld als iemand, die door onbehoorlijke nieuwsgierigheid in de dingen van de toekomst wilde dringen; de tekst werd aangemerkt als eene bestraffing over die vermetelheid. Daarop was een langdurig verhaal van woorden gevolgd over Ik ben de weg, zonder dat er een duidelijk begrip mogelijk was van | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
de bedoeling of meening; dit was geëindigd met de stelling dat Jezus een brug voor ons was geworden. Daarop volgde eene korte redenering van eenige leerstellingen naar aanleiding van de woorden: Ik ben de waarheid; terwijl er nog korter eenige onbestemde uitdrukkingen werden toegevoegd over de woorden: Ik ben het leven. Daarop volgde weder eene meer uitvoerige beschrijving van de menschelijke onmagt; en van den tekst werd ten gevolge daarvan gebruik gemaakt om te betoogen dat men niets kan, ja ook niets mag doen; want dat dit eigen werk zou zijn, en dat eigen werk verdoemelijk is voor God. Ten gevolge van die predikatie oordeelt de President dat Ds. van Velzen het Woord niet regt snijdt, de bedoeling van het Woord verkeert, en in plaats van de zondaren tot Christus te roepen en te lokken, gelijk de roeping is van eenen dienaar des Evangeliums, hen onder eene opeenstapeling van op zichzelven regtzinnige leerstukken begraaft, en daarmede laat heengaan, wordende daardoor die Godevijandige practijk gevoed, om het gemis van dadelijk geloof en geloofsoefening toe te schrijven aan gebrek van genade, in plaats dat de schuld daarvan gelegd zou worden op den mensch. Een ander kwaad, hetwelk uit zulk eene prediking voortvloeit, is, dat die leeraars en opzieners, welke aandringen op dadelijk geloof en geloofsoefening, meer en meer worden aangezien als de zoodanigen, die kracht in den mensch stellen, en, ten gevolge daarvan, remonstrantsch, pelagiaansch, enz. zijn; gelijk deze vrucht reeds openbaar geworden was in de Amsterdamsche Gemeente, toen Ds. Brummelkamp in het vorige jaar gepredikt had.
Art. 14. De Ouderling Wormser gaat over om der vergadering zijne aanmerkingen mede te deelen aangaande twee gehoudene predikatiën van Ds. v. Velzen over Joh. VI: 44 en 1 Cor. XII: 3, waaruit blijkt, dat de bedoeling van Gods Woord werd omgekeerd en uit zijn verband gerukt.
Art. 15. De President geeft verslag van de betrekking, waarin hij reeds van vroegeren tijd tot Ds. v. Velzen gestaan heeft, en zijn gedrag omtrent hem in vroegere dagen, en deelt daartoe eenige brieven mede.
Art. 16. De Ouderling Wormser vraagt of er nog iemand in de vergadering tegenwoordig is, die inlichtingen betrekkelijk de zaken wenscht. Ds. Duin wenscht zich te onthouden van de uitbrenging zijner stem, om rede hij zelf in persoon in de verkeerde handelingen van Ds. van Velzen betrokken is, en tegen dezen bezwaren heeft. De President vraagt aan Ds. Duin eenige inlichtingen betrekkelijk zijne schorsing aan de vergadering mede te deelen; waarop Ds. Duin de volgende verklaring geeft: De voorgewende redenen der schorsing van ZWEerw. hadden tot hoofdbeschuldiging, dat hij tegen de leer der predestinatie was. Een persoon. dien ZWEerw. bij MeijeringGa naar voetnoot1 aan huis ontmoet had, hoorde zoo gaarne | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
Ds. Budding prediken, omdat deze de verkiezing vooropstelde. Ds. Duin met hem alleen zijnde, vraagde hem naar den grond, waarom hij wilde dat de verkiezing op den voorgrond geplaatst wierd, en welke redenen hij persoonlijk had om zich in die verkiezing te verblijden. Daar dit schraal uitkwam, was daaruit boosheid en vervolgens laster ontstaan. Er bestond verder in de Gemeente te Franeker groote verdeeldheid, zoodat in geen drie jaar tijds het avondmaal bediend was: men twistte over kleederdragt, en de opziener aldaar was een regte Farizeër, en dezen ouderling had ZWEerw. verklaard geen ouderling te kunnen wezen. Voorts beschuldigde men Ds. Duin dat hij met de ongescheidenen te veel omging, dat ZWEerw. de gelijkvormigheid aan de wereld te veel voorstond: om alle deze redenen was eene schorsing van twee classis gevolgd, welke schorsing de provinciale vergadering voorwaardelijk had toegestemd. De Broeders merken hierop aan dat in Gods Woord van geene voorwaardelijke schorsing gewag gemaakt wordt. Voorts wordt gesproken van de losmaking van Ds. van Velzen: vele Broeders geven bewijzen dat zulks nooit geschied is, en dat zelfs de Ouderling van Veen dit getuigt. Ds. Wildeboer zegt van onderscheidene Vriesche opzieners vernomen te hebben dat zij altoos gezegd hebben: ‘Domine, Domine! gij moet het weten; maar zie toe, wanneer gij Vriesland verlaat’; en dat hij dat voor eene losmaking gehouden heeft. Ds. Duin zegt, dat, indien hij in bedaardheid en zachtmoedigheid over Ds. van Velzen zal oordeelen, hij moet verklaren dat Ds. v. Velzen onbekeerd is en niets van het geestelijke leven kent; en dat hij zeer dood predikt. Hij vergelijkt den toestand van Vriesland bij een ei, dat op het breken stond, en zegt: van Velzen is nog even in tijds uit Vriesland geraakt; want het ei zou gebroken zijn, kort na zijn vertrek is het gebroken, en nu heb ik de boel op den kop gekregen. Ds. de Haan en Wildeboer verlangen geene verdere inlichtingen. Ds. Klijn vraagt nog opheldering omtrent het beroep van Ds. van Velzen, daar men alreeds bekend was met de ongeoorloofdheid van het verroepen van Leeraars; waarop Broeder Wormser antwoordt: daaromtrent zijne afkeuring geuit, doch niet geprotesteerd te hebben, maar dat het vraagstuk van het verroepen in dezen in geene aanmerking kwam, maar alleen de onopregtheid en het draaijen van Ds. van Velzen. Ds. van der Meulen vraagt naar de losmaking van Ds. van Velzen uit Vriesland, hoe zulks is toegegaan; en daaromtrent geeft het lidmaat Le Cocq,Ga naar voetnoot1 ten gevolge van brieven van den Vrieschen Ouderling de Jong,Ga naar voetnoot2 zulke inlichtingen, welke ten eenen male staven dat nimmer eene wettige losmaking heeft plaats gehad.
Art. 17. Ds. de Haan verklaart dat Ds. Duin voorwaardelijk geschorst is door de provinciale vergadering, en wel voorwaardelijk, omdat de beschul- | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
digingen nog niet genoegzaam bewezen waren; dat hij nu in twee classen geschorst was, in de andere nog niet; voorts voert ZWEerw. aan dat Ds. Duin zich had moeten onderwerpen, volgens zijne belofte bij de aanvaarding van de dienst, aan de orde, welke in de kerk bestaat, waarop door den President wordt aangemerkt dat eene orde gegrond moet zijn op Gods Woord; in het breede bevestigt ZWEerw. dit met voorbeelden.
Art. 18. Komen in de vergadering de Broeders de Haas en Niezen, die, op grond van eenen door hen uit Urk ontvangen brief, welke aan de vergadering wordt voorgelezen, verzoeken om teruggave van eenen brief, aan de minderheid des Amsterdamschen Kerkeraads en aan Ds. Scholte gezonden. De President geeft ten antwoord aan dit verzoek niet te kunnen voldoen, dewijl ZWEerw. geene aan hem gezondene brieven teruggeeft.
Art. 19. De President doet verslag omtrent de voorbereiding, het examen en de ordening van de WelEerw. Broeders Klijn en van der Meulen, alsmede van hun wettig beroep door de Gemeenten Middelharnis en Kockengen.
Art. 20. De WelEerw. Ds. Wildeboer overhandigt copie van het gehoudene examen der Broeders Wildeboer en de WitGa naar voetnoot1 onder leiding van den WelEerw. D.D. Brummelkamp en van Raalte, hetwelk der vergadering wordt voorgelezen. Hieruit blijkt dat, hoewel men te Utrecht en in Overijssel niets van elkander geweten heeft, nogtans het geheele beloop der zaak volkomen overeenstemde, zoodat hieruit weder een bewijs gegeven wordt dat, wanneer onbevooroordeeld Gods Woord tot regel gesteld wordt, men dezelfde uitkomsten verkrijgt.
Art. 21. De President vraagt aan de leden of zij de nieuw aangekomene Leeraars erkennen. (Hetgeen de) (De) Broeders Duin, Baay, Ellerbroek, van Lijnen en Wakker met Ja beantwoorden.
Art. 22. De President gaat voort te onderzoeken of de niet erkenning goed is, en ligt te dien einde de vergadering en uit eenen brief van Utrecht naar Amsterdam.Ga naar voetnoot2
Art. 23. De President vraagt aan de buitenopzieners of zij het oordeel des Amsterdamschen Kerkeraads over den Utrechtschen goedkeuren: hetwelk de Broeders Baay, Ellerbroek, van Lijnen en Wakker ontkennend beantwoorden.Ga naar voetnoot3 | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
Art. 24. Broeder Wakker vraagt of er ook door de leden klagten betrekkelijk de prediking zijn ingebragt en aan Ds. van Velzen mondeling zijn gedaan, waarop ZEerw. antwoord bekomt. I. Van den Broeder Overeem,Ga naar voetnoot1 die Ds. van Velzen zelven geschreven en onderhouden heeft betrekkelijk het beroep en de prediking; hij had echter daaromtrent weinig of geen gehoor bij Ds. van Velzen gehad. Ds. van Velzen heeft zijne klagten ter zijde geschoven, en hun geheel verkeerde en tegengestelde gevoelens toegedicht. II. Broeder LuuringGa naar voetnoot2 verhaalt zijne ontmoeting bij Ds. van Velzen. Hij had des namiddags van 5 tot 8 uur met hem gesproken; hij verhaalde dat hij Ds. gezegd had dat voortijds de zondagen voor hem dagen van verlustiging waren, maar dat sedert Ds. v. Velzen alhier was het tegenovergestelde plaats greep; hij vermaande Ds. v. Velzen dat hij de Gemeente den strijd tegen de zonden moest leeren; dat meermalen de geloovigen daarin vielen, gelijk David; waaruit Ds. v. Velzen de gevolgtrekking maakte, dat Luuring een afval der heiligen stelde. Verder heeft hij aan Ds. v. Velzen gevraagd, waarom Middel nog niet afgesneden was, en waarom er in de regering der Kerk niet meer naar Gods Woord gehandeld werd; waarop Ds. v. Velzen aan hem vraagde of hij wel wist dat hij tot een Leeraar sprak! III. Broeder DickingaGa naar voetnoot3 deelt insgelijks in het kort een gesprek, met Ds. v. Velzen gehouden, mede. IV. En eindelijk heeft de Broeder de Haas aan Broeder Wormser in de tegenwoordigheid van den Diaken Lijsen gezegd dat Ds. v. Velzen over de prediking vermaand was, en dat hij en anderen er niets aan hadden.
Art. 25. Broeder Wakker geeft te kennen dat hem verhaald was, dat Broeder Wormser zou gezegd hebben dat het er niet op aan kwam hoe Ds. v. Velzen predikte; de uitverkorenen zouden toch zalig worden. Hierop geeft Broeder Wormser het volgende te kennen, dat hij met den Ouderling Geul eene commissie had waargenomen bij Jufvrouw Mulder in de Spiegelstraat, die tot de Hervormden was teruggekeerd, omdat zij aan de predikatiën van Ds. v. Velzen niets had; dat hij na den afloop dier commissie met Broeder Geul over hetzelfde onderwerp een gesprek op de straat had gehad, waarin hij ook zijn verlangen had te kennen gegeven, dat Ds. v. Velzen meer ruim en onvoorwaardelijk was in de roeping van zondaren tot geloof en bekeering, overvloediger in het voorstellen van de voorwerpen des geloofs en van den vollen rijkdom van Gods genade en barmhartigheid in den Heere Jezus. Dat hij (Wormser) niet kon begrijpen, waarom men zoo gierig was in het voorstellen dier genade; dewijl al wat men daarin gierig was, men dat was omtrent de geloovigen; dewijl wij de verkiezing gelooven, en dus weten dat ook bij eene Evangelische prediking | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
er geen enkele te veel in den Hemel zou komen, waarvoor sommige bevreesd schenen te zijn. Dat hij niet kon begrijpen wat blijde boodschap het zou zijn voor eenen gevangene hem te zeggen: indien gij geen pardon krijgt, blijft gij altoos gevangen, enz.
Art. 26. Aan Ds. Scholte wordt de vraag voorgesteld of ZWEerw. eenen brief geschreven heeft aan Ds. v. Velzen betrekkelijk Bunschoten, als of ZWEerw. geschreven zoude hebben dat de duivel daar in- en uitvoer; waarop ZWEerw. een' brief van den Diaken BeukersGa naar voetnoot1 te Bunschoten mededeelt, waarin die uitdrukking letterlijk voorkomt.
Art. 27. De Broeders Budde en Wormser geven te kennen dat zij gaarne de bedoeling des Utrechtschen Kerkeraads omtrent de prediking van Ds. van Velzen ontwikkeld wenschten te kennen; waarop Ds. Scholte zegt: ik bedoel niet Christus in het graf en niet opgewekt; die dit zoo opneemt, bevestigt dadelijkGa naar voetnoot2 hetgeen ZWEerw. daardoor wil te kennen geven. Door de beschuldiging dat Ds. v. Velzen geen' levendigen Christus, geen' levendigmakenden Geest, geen levend en werkzaam geloof verkondigt, bedoelt de President dat Ds. van Velzen in zijne prediking Christus niet voorstelt als dadelijk levende in, voor en door de zijnen, den H. Geest niet verkondigt als dadelijk het geestelijke leven werkende en onderhoudende; het geloof niet predikt in deszelfs onderscheidenden aard en natuur, als dadelijk en levendig werkzaam in de leden van Christus ligchaam; maar alleen van Christus, de H. Geest en het geloof spreekt als eene geschiedenis zonder toepassing. Dat de vrucht hiervan niet anders zijn kan dan vermagering van het geestelijke leven in de wedergeborenen en rustgeving aan de geveinsden in doode vormen, en eene verharding van het harte voor de indrukken van het Evangelie der zaligheid. Dat verder uit zulk eenen stand niet anders kan voortkomen dan eene koude en harde heerschappijvoering over de Gemeente, eene stremming, ja tegenstand van geestelijken wasdom en uitbreiding der geloovigen, waarom ZWEerw. ook niet anders vermag dan zich krachtig daartegen te verklaren, dewijl de vruchten reeds gezien worden in de Gemeente van Amsterdam.
Art. 28. Daarop vraagt de President het oordeel der Broeders wegens de bovengenoemde zaak. De Broeders Budde, Wormser, Höveker en Lijsen houden het voor geen laster. De WelEerw. van der Meulen zegt, dat uit al hetgene hij nu gehoord heeft, de Utrechtsche Kerkeraad geene lasteraars zijn. De WelEerw. Ds. Klijn heeft genoegzame inlichtingen ontvangen, om daaruit te zien dat de min- | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
derheid regt gehandeld heeft, hoewel hij gaarne gezien zou hebben dat de minderheid ook meer duidelijk en bepaald hunne klagten en waarschuwingen gedaan hadden; waarop wordt aangemerkt dat de schuld der minderheid daarin zou liggen, dat zij niet stellig en duidelijk genoeg Ds. v. Velzen over zijne predikwijze gewaarschuwd en bestraft heeft, waarop de minderheid te kennen geeft dat zij dit wel wil toestemmen; doch dat zij voortdurend zoovele onaangenaamheden met Ds. v. Velzen had, dat de gemoederen daardoor afgemat en verwijderd werden, en dat het haar bekend was dat Ds. van Velzen steeds over de wijze zijner prediking onderhouden werd.
Art. 29. Er wordt vervolgens over het getuigenis des Utrechtschen Kerkeraads, dat dezelve niet gelasterd heeft, eenstemmig geoordeeld. Ds. Duin zegt: van Velzen predikt zoo dood als de dood zelve. Intusschen wordt nog gelezen een brief van de meerderheid des Amsterdamschen Kerkeraads aan Overeem, benevens deszelfs antwoord.
Art. 30. De President vraagt of de schorsing van de minderheid door de meerderheid erkend wordt? De Broeders Duin, Baay, Ellerbroek, Wildeboer, van Lijnen, Wakker, van der Meulen en Klijn beantwoorden dit met neen.
Art. 31. De President vraagt aan Ds. Duin of ZWEerw. de vier geordende leeraars als dienstknechten van Christus erkent? ZWEerw. zegt: Ja, overmits zij door de Gemeente geroepen zijn, en wenscht hun den zegen des Heeren in hunne bediening toe. Hij zou tevens gaarne zien dat in vervolg van tijd, zoo daartoe goede gelegenheid bestond, de aankomende leeraars in de talen onderwezen wierden. ZWEerw. wenschte van ganscher harte met hen gemeenschap te houden, en zulks, wanneer de gelegenheid dit aanbood, te toonen door hen voor zich te laten prediken.
Art. 32. Dezelfde vraag wordt door den Praeses aan Ds. de Haan gedaan; waarop ZWEerw. aanmerkt dat hij in beginsel verschilt, moetende, volgens zijn oordeel, eerst geëxamineerd en geordend zijn, eer zij beroepen en erkend kunnen worden. Verder oordeelde de WelEerw. Ds. de Haan dat de meerderheid van den Amsterdamschen Kerkeraad zich misgaan heeft in de beschuldiging des Utrechtschen Kerkeraads van laster. Aangaande het prediken van Ds. v. Velzen zelf kan ZWEerw. geen oordeel uitbrengen; dewijl hij hem nimmer gehoord heeft. De schorsing der vier kerkeraadsleden keurt ZWEerw. geheel af: hij is van oordeel dat het eene gedeelte van eenen Kerkeraad een ander deel niet mag uitwerpen of schorsen.
Art. 33. De President vraagt verder of de geschorste Broeders goed gedaan hebben met voort te gaan in de uitoefening hunner bediening? Broeder Baay vraagt op welken grond de minderheid de meerderheid geschorst heeft? Hierop ontvangt ZEerw. tot antwoord, dat de meerderheid strijdende had gehandeld tegen Matth. XXIV: 25-51 en 1 Petr. I, heer- | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
schappij voerende over het Erfdeel des Heeren, zoodat zij, volgens 1 Tim. III: 15, getoond hebben niet te weten, hoe zij in het huis Gods, dat is, de Gemeente moesten verkeeren. Broeder Baay oordeelt daarop dat de minderheid ontrouw zoude geweest zijn, wanneer zij niet volhard had in de uitoefening harer bediening. De volgende leden betuigen dat de minderheid moest blijven voortgaan, namelijk, de Broeders Ellerbroek, van Lijnen, Wakker, Ds. Wildeboer, van der Meulen, Klijn en Duin. Ds. de Haan oordeelt dat de minderheid zich had behooren te onderwerpen, en zich dan op eene hoogere vergadering had moeten beroepen. Broeder Wormser vraagt, daar Ds. de Haan zelf stelt dat hunne schorsing onwettig is, en zij door vele leden der Gemeente aangezocht zijn geworden om in hunne bediening te blijven voortgaan, hoe in deze dan door hen moest gehandeld zijn geworden. Ds. de Haan blijft bij zijn gevoel volharden, weshalve vele woorden, doch zonder vrucht, over deze zaak gewisseld worden. Broeder Wormser vraagt aan Ds. de Haan of ZWEerw. hem een bewijs uit Gods Woord konde geven, hetwelk tot zijne geruststelling had kunnen verstrekken, bij aldien hij volgens ZijnEerw. oordeel gehandeld had; dit bewijs wordt echter niet gegeven.
Art. 34. Broeder JaspersGa naar voetnoot1 vraagt aan den Praeses om eenige inlichting betrekkelijk de beschuldiging des wederdoops, welke men ZWEerw. te last legt, waarop de President zich verantwoordt: De vader van het kind had verklaard dat zijn kind niet gedoopt was, dat zijne ongeloovige vrouw met hetzelve buiten zijn weten en afwezigheidGa naar voetnoot2 en tegen zijn' wil naar de Hervormde (Kerk) geloopen was, en het daar met water had doen besprengen, maar dat hij zulks voor geen doop erkende en daarom den doop voor zijn kind vroeg.
Art. 35. Ds. Duin stelt voor eene vereeniging in den weg Gods, waarmede de leden alle hunnen hartelijken wensch verbinden; edoch Ds. Duin weet geen middel om de zaken op grond van Gods Woord zoo te schikken, dat eene ware vereeniging kan volgen. ZWEerw. zegt Gods volk moet bij elkander, en de kwade geesten moeten er uit.
Art. 36. Broeder Budde verklaart omtrent de verbindende kracht van het Utrechtsche Reglement,Ga naar voetnoot3 dat Ds. v. Velzen verklaard had het niet te hebben geteekend. De ouderling Niezen heeft daaromtrent gezegd dat hij het Reglement slechts had aangenomen om door het Gouvernement erkend te worden, maar erkend zijnde, daarvan een vuurtje dacht te stoken. | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
Art. 37. De vergadering verklaart daarop dat zij, na behoorlijke opening en inlichting te hebben ontvangen van de handelingen der wederzijdsche Utrechtsche en Amsterdamsche Kerkeraden, bevonden heeft:
Het bovenstaande is algemeen door deze vergadering goedgekeurd en vastgesteld, doch in het 3de punt verschilt Ds. de Haan van het algemeene oordeel, bewerende dat de minderheid zich had behooren te onderwerpen en zich alsdan op eene hoogere kerkelijke vergadering had moeten beroepen, zonder evenwel zijn oordeel met Gods Woord te kunnen staven.
Art. 38. De Gemeente te Zaandam heeft niets dat op deze vergadering behandeld moet worden.
Art. 39. Van de Kerkeraad te Hoorn wordt een brief medegedeeld, waaruit blijkt dat de Ouderling Baay door kerkeraadsleden te Amsterdam beschuldigd wordt van onregtzinnigheid. Wordt een brief van de meerderheid te Amsterdam voorgelezen. Broeder Baay geeft te kennen dat de Ouderlingen Niezen en de Haas hem hadden willen betoogen dat in de 5de en 8ste antwoorden des Catechismi de toestand van eenen tot God bekeerden zondaar wordt voorgesteld. Broeder Baay had hen dit tegengesproken, en integendeel verklaard dat een geloovige, sprekende over zijnen tegenwoordigen staat wordt gevonden in antwoord 114. Wat betreft zijne opvatting over Rom. VII, hij erkent daarover verkeerd te hebben gedacht, doch te Utrecht met Ds. Scholte daarover gesproken hebbende, overtuigd was geworden van het tegendeel, en dat hij van die overtuiging in eenen brief kennis had gegeven aan den Diaken Siemons te Amsterdam, aan wiens huis het gesprek met de beide Ouderlingen had plaats gehad. De ver- | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
gadering oordeelt eenparig dat het gevoelen van Broeder Baay over den Catechismus regt is, en het tegenovergestelde strijdig met de waarheid.
Art. 40. Wordt verder gehandeld over den Diaken te Hoorn,Ga naar voetnoot1 die zelf een en andermaal bekend heeft niet langer dien post te kunnen bekleeden uit hoofde zijner ongeloovige vrouw; wordt ook gelezen een brief van den Diaken. Wordt geoordeeld dat aan dezen broeder zal geschreven worden, dat hij niet ontslagen kan worden, omdat hij eene ongeloovige vrouw heeft, maar dat hij verpligt is zijn huis goed te regeren, zoodat er geene ergernis gegeven wordt, en dat hij, daartoe niet bij magte zijnde, van de bediening moet geweerd worden als iemand, die zijn eigen huis niet weet te regeren, en daarom geene zorg kan dragen over de Gemeente Gods.
Art. 41. Worden uit den brief van dezen Diaken ook eenige bezwaren voortgebragt tegen den Ouderling Ellerbroek. De vergadering oordeelt, na onderzoek der verschillende punten, dat er geene genoegzame grond aanwezig is om den Ouderling van zijne dienst te ontslaan. Van beide zaken zal aan de Gemeente kennis worden gegeven door eenen brief, en wordt dit opgedragen aan de beide Ouderlingen Wakker en van Lijnen.
Art. 42. Niets meer te behandelen zijnde, wordt de vergadering met gebed en dankzegging geëindigd door den WelEerw. Ds. Duin.
Amsterdam, den 22 Februarij 1840. (Geteekend) H.P. Scholte V.D.M. President I. Overkamp Secretaris. |
|