De Afscheiding van 1834. Deel 3. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A.
(1977)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Hoofdstuk 17
| |
BrievenBehalve bovenbedoelde 18 stukken bevat ‘General Correspondence A-Z’ onder andere een brief van ds. H.F. Kohlbrügge, één van W.D. Hellema te Wirdum en een brief van H.J. Koenen. Wij willen de inhoud van de eerste in zijn geheel weergeven en de beide andere samenvatten. | |
a. Ds. H.F. Kohlbrügge, Utrecht 12 februari 1833De bekende Hermann Friedrich Kohlbrügge, geboren te Amsterdam in 1803 en overleden te Elberfeld in 1875, werd in 1826 proponent in de Hersteld-Lutherse gemeenten. Hij promoveerde in 1829 te Utrecht tot doctor in de theologie op een proefschrift over Psalm 45. Toen hij wilde overgaan tot de Hervormde gemeente van Utrecht, werd hij als lid geweigerd. Bleef arbeiden | |
[pagina 282]
| |
in conventikels; wilde zich niet aansluiten bij een Afgescheiden gemeente. In 1847 predikant van de Vrije Gereformeerde Gemeente te Elberfeld. Vele exegetische studies en prekenbundels staan op zijn naam.Ga naar voetnoot1 Onderstaande brief is geschreven op de dag van het overlijden van Catharina Louise Engelbert, Kohlbrügge's eerste vrouw, oud 24 jaar.
Veel Geliefden in den Heere Jezus Christus, den eersten en den laatsten, die de sleutelen draagt van hel en dood, die 's duivels macht verbroken heeft, die de dood heeft te niet gedaan, die ons Leven is, die den armen van geest, het Koningrijk der Hemelen geeft, die Zijn Klein Kuddeke...Ga naar voetnoot2, als een getrouwe Herder, onze kracht, onze gerechtigheid. Mijn dierbare getrouwe Catharina, die steeds bekommerde en zich zelven altoos onwaardig achtende, die neederige dienstmaagd van onze lieven en getrouwen Heiland, is heden den 12d deezer, des morgens ten drie uuren, met blijdschap en verheuginge ingegaan in het paleis onzes Heeren en Konings, in het Paradijs onzes Gods. Ik heb met haar gestreeden, ben met haar in de duisternisse geweest der doodsschaduwe, en heb met haar mogen juichen. Ik ben met haar geweest tot aan de poorte des Hemels, en toen zij was ingegaan heb ik den Heere geloofd, over Zijne ontferminge en getrouwheid. Dat wij ons verblijden te zamen, en den Heere die ons gemaakt heeft, Hij heeft een welbehagen in Zijn volk. Gedenkt mijner in Uwe gebeeden, opdat de Almagtige kracht onzes Heeren, mij verder sterke, vooral op den dag, als haar dierbaar overschot ten grave daalt, welke is maandag den 18d deeser. Zij heeft hare kinderkens gezeegend met dierbare zegeningen. De Heere make ons klein, en Hij zal ons verheffen en heerlijk maken. Hij houde Zijne kragtige hand op den mond van mijn vleesch en bloed, dat nu stille is, en dan weder hevig uitbarsten wil. Wie in den Zoon gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven. Hij de Christus sterft niet. De Algenoegsame en Volzalige zij met U en de Uwen. H.F. Kohlbrügge | |
b. Brief van W.D. Hellema, Wirdum 21 februari 1840Wijger D. Hellema, wonende te Wirdum (Fr.), was in de jaren 1837-1842 ouderling van de Afgescheiden gemeente te Leeuwarden; gedurende dit tijdvak was hij tevens scriba van de classis Leeuwarden. Hij behoorde tot de afgevaardigden van Friesland naar de synode van Amsterdam, gehouden van 17 nov. tot 3 dec. 1840. | |
[pagina 283]
| |
conflicten valt buiten het bestek van dit boek. Slechts zij vermeld, dat één van de punten hierbij was, dat Hellema, zijn mede-ouderling J. Meijering en nog enige leden van de gemeente te Leeuwarden het niet eens waren met de wijze waarop de kerkeraad aldaar erkenning van de gemeente door de overheid had gevraagd.Ga naar voetnoot1 In bovenbedoelde brief schrijft Hellema onder meer het volgende. Hij constateert, dat er tussen Van Velzen en Scholte geen ‘vereeniging’ is. Mede daarom geeft hij zijn mening over de persoon en de arbeid van Van Velzen. Wat het prediken betreft: ‘...niet het voorstellen van levenlooze leerstukken en vormen en daaronder de voeding der gemeente met het zalig Evangelie te begraven, maar in het verkondigen der volle raad Gods in het zaligen van zondaren, volgende dat Evangelie der zaligheid’. De gemeente wordt meer en meer ‘afgebragt van alle steunsels van behoudenis als gemoedelijke, gestaltelijke en bevindelijke werkzaamheden buiten Jezus Christus en dien gekruist, meer en meer afgebragt van alle eigene geregtigheid, deugden en plichten en inbeelding van geloof en geloofswerkzaamheden buiten de liefde, meer en meer afgebragt van alle gevoel, en hartstogtelijkheid en het bouwen der zaligheid daarop.’ Verder: ‘Het is waar ZWEerw. praktijk in de prediking is niet zoo zeer ingerigt om de bedorven smaak van veelen te streelen, door het gevoel en de hartstogten gaande te maken, maar wat zullen ook deeze kunnen toebrengen tot ware en duurzame rust en vrede der ziele en troost des Eeuwigen levens?’ Zeker, schrijft Hellema, Van Velzen is een mens met zonden en zwakheden. Hij noemt het voorbeeld van de wijze van reageren van Van Velzen na de erkenning door de overheid van de gemeente te Utrecht. Van Velzen ging dadelijk aan de slag, teneinde ook voor ‘Vriesland’ erkenning te verkrijgen. Hellema deelt mede, dat hij zelf Van Velzen zoveel mogelijk tegenwerkte ‘om tijd te winnen tot behoorlijk en wettig onderzoek en beproeving...’. Laatstgenoemde voegde Hellema daarover ‘harde uitdrukkingen’ toe. ‘Ik kon niet anders, want ik beschouwde het doorzetten dier zaak niet minder te zijn, dan eene verloochening van Jezus Christus als Koning Zijner Kerk.’ ‘Evenwel: Handelde ZWEerw. in dezen tegen ZWEerw. overtuiging aan? Geenszins, maar ZWEerw. bedoelde daarin niets minder dan de Eere Gods en het heil der gemeente.’ Hellema drong er op aan, de zaak van de erkenning op een provinciale ‘Kerkeraadsvergadering’ nauwkeurig te onderzoeken, maar daartegen verzette Van Velzen zich ‘uit oorzaak volgens ZWEerw. zeggen, van de veele twisten en verschillen, die daaruit zouden voortvloeijen, zonder te kunnen vorderen’. | |
[pagina 284]
| |
c. Brief van H.J. Koenen, ‘de Glipshoeve’ 4 september 1840Hendrik Jacob Koenen (1809-1874) behoorde tot de kring van het Réveil. Koenen schrijft nooit te hebben ontvangen aangaande ‘ons scheepje... rekening en verantwoording met overlegging der stukken, hetzij door U of door onzen MauritsGa naar voetnoot2 gedaan; gelijk bij elke welgeordende Reederij gewoonte is. Ik schreef daaromtrent dezen winter eens aan onzen Vriend Groen...’. Volgens Koenen veroorzaakt Scholte's onenigheid met Van Velzen een ‘openlijk schandaal’. Hij meent, dat ds. S. van Velzen te Amsterdam met zegen werkzaam is. Zou de twist uitsluitend voortkomen uit een verschil aangaande ‘de inrichting der Gemeente’ dan zouden beide partijen ongelijk hebben. De Cock en Van Velzen omdat zij het oude - namelijk de Dordtse kerkenorde - beschouwen van God te zijn, omdat zij oud is. Scholte, omdat hij zegt aan de Bijbel voldoende te hebben. Koenen schrijft dat hij zich evenwel verheugt in de zegen die er ook van Scholte's prediking uitgaat. Mevrouw Van TuyllGa naar voetnoot3 en de echtgenote van Koenen getuigden hiervan kortgeleden. Maar: ‘Ik geloof niet, mijn Waarde Broeder, dat Gij 't op den duur onder de Hollandsche Gescheidenen zult uithouden. Wellicht, gaat Ge eens nog, als Dr. Van der Kemp,Ga naar voetnoot4 't Evangelie aan de Heidensche kusten brengen waar nog het Woord van Christus niet gehoord werd. Het zou mij leed doen dat Holland uwe prediking miste; doch, Waarde Vriend! duid het mij niet ten kwade, ik moet U zeggen, dat Gij 't werk der scheuring met eene overhaastige lichtvaardigheid hebt aangegrepen en gedreven, die aan beproefde Christenen sints lange dergelijke | |
[pagina 285]
| |
resultaten deed te gemoet zien. Ik geloof, dat Gij op 't eenige fundament hout, strooi en stoppelen hebt gebouwd, die door het vuur zullen verteerd worden. Doch ik bid er tegelijk bij dat de grondslag behouden blijve en Uwe behoudenis met zich brenge. Doch er zal eene vuurproef door te staan zijn.’ |
|