De Afscheiding van 1834. Deel 3. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A.
(1977)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |||||||||||
Hoofdstuk 15
| |||||||||||
1. ‘Formulier van ontbinding eener ongeoorloofde echtverbintenis’Dit ongedateerde stuk - vermoedelijk tussen 21 juni en 1 juli 1842 ingeschreven in het copieboek - spreekt van het ontbinden van een echtverbintenis op grond van Leviticus 18 vers 16 en 20 vers 21.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
In eerstgenoemde tekst lezen we: De schaamte van uw broeders vrouw zult gij niet ontbloten; het is de schaamte van uw broeder. In de tweede tekst wordt gesproken van bloedschande, als ‘een man... de vrouw van zijn broeder neemt’. De exegese die van deze teksten werd gegeven door de Afgescheidenen in de eerste jaren - de synoden van 1840 en 1849 handelden hierover - was dat het niet geoorloofd was met de weduwe van zijn broeder te trouwen. De gemaakte fout bestond derhalve voornamelijk in het vervangen van vrouw door weduwe. Een argument bij het aantonen van de onjuistheid van genoemde exegese is, dat in bepaalde gevallen het zwagerhuwelijk zelfs een gebod des Heren was: Deuteronomium 25 vers 5. Opgemerkt dient dat in de eerste jaren ook het huwen met de zuster van de overleden vrouw als bloedschande werd beschouwd. De vraag, of dit formulier ooit is gebruikt - te Utrecht of elders - hebben wij tot heden niet kunnen beantwoorden. In de notulen van de Utrechtse gemeente wordt geen geval genoemd. Echter: in deze notulen is een hiaat van 24 mei 1842 tot 20 maart 1843. Daar het huwelijk onder de Christenen eerlijk behoort gehouden te worden en het bedde onbevlekt (Hebr. XIII: 4), en het den geloovigen niet geoorloofd is te trouwen, doch alleenlijk in den Heere (1 Cor. VII: 39), zoo behoort de Gemeente van Christus alle zoodanige vermenging ernstig te schuwen, welke door den Heere God als grouwelijk is gebrandmerkt, en door den Regter van Hemel en aarde is aangewezen als zulke zonde, ter oorzake waarvan het land verontreinigd wordt en op zich laadt den vloek des Almagtigen, volgens Levit XVIII: 24-30 en XX: 23. Dien ten gevolge moet de Gemeente van Christus eene verbindtenis van eenen man met de huisvrouw zijns broeders onder die schandelijke daden en gruwelen rekenen, volgens Lev. XVIII: 16 en XX: 21, en mag zulke vermenging niet gerekend worden onder de door den Heere geheiligde echtverbindtenissen. Nu is het, Geliefden in den Heere Christo, alzoo gebeurd, dat door de verwaarloozing der Christelijke tucht onder het naamdragend Christendom zoodanige verbindtenissen zonder tegenstand van hen, die Herders en Leeraars en Opzieners der Gemeente genoemd worden, niet alleen voor de burgerlijke overheid voltrokken zijn geworden, maar ook in het kerkelijke leven zijn erkend. Hierdoor is het ook gebeurd dat de in ons midden tgenwoordig zijnde personen... en... tot zoodanige zonde gekomen zijn. Bij de vernieuwde openbaarmaking van Christus Gemeente in de handhaving der Christelijke tucht kon het echter niet anders, of zulke zaken moesten ontdekt worden, en ontdekt zijnde, bestraft worden. Dit is dan ook geschied met de alhier in ons midden tegenwoordig zijnde personen... en... Beiden hebben door Gods genade hunne zonde in deze erkend en beleden en het voornemen geopenbaard om voortaan niet meer in die zonde te leven. De Heere heeft gezegd: die zijne zonde belijdt en laat, | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
zal barmhartigheid ontvangen (Spr. XXVIII: 13); derhalve mag de Gemeente des Heeren, in geval van verootmoediging en bekeering, de zonde aan iemand niet behouden of toerekenen. Het is dan ook op dien grond dat de kerkeraad voornoemden Broeder en Zuster ontheffen wil van de censuur, op hen gelegd, oordeelende echter dat vooraf openlijk getuigenis in de Gemeente door hen behoort gegeven te worden, en daarop ook eene openlijke verklaring in den name des Heeren behoort gedaan te worden, dat voornoemde Broeder en Zuster in de Gemeente Christi niet meer erkend worden als Christelijke echtgenooten, maar als op zich zelven staande lidmaten der Gemeente, jegens elkander volkomen vrij van alle huwelijksverbindtenis, latende voor het overige de regeling van burgerlijke en tijdelijke zaken over aan de burgerlijke overheid, dewijl de kerk zich niet in de zaken der burgerlijke regering wil mengen. Opdat het dan openbaar worde, Geliefde Broeder en Zuster, dat gij beiden van ganscher harte met deze handeling instemt, zoo zult gij te zamen antwoorden op de navolgende vragen. Eerstelijk: Bekent gijlieden hier voor God en deze Zijne heilige Gemeente, dat de vroeger door ulieden aangeknoopte verbindtenis in strijd staat met Gods wil, in Zijn heilig Woord geopenbaard, en dat deze zonde u van harte leed is? Ten tweede: Begeert gij hier voor God en deze Zijne heilige Gemeente, dat die verbindtenis ten aanzien der Gemeente van Christus ontbonden wordt, en dat die Gemeente ulieden voortaan niet meer als Christelijke echtgenooten zal erkennen? Bovenal, dat de Heere God ulieden genadiglijk deze zonde gelieve te vergeven, en Zijnen toorn niet doe ontsteken over de Christelijke Gemeente, welke ulieden tijdens uw leven in de zonde in derzelver midden onbedachtzaam heeft opgenomen? Ten Derde: Belooft gij hier voor God en Zijne heilige Gemeente, dat gijlieden u voortaan onthouden zult van alle huwelijksgemeenschap, met elkander alleen omgaande als broeder en zuster, daartoe u verlatende op de door den Heere aan Zijne kinderen beloofde genade, en verlangt gijlieden dat daartoe door de Gemeente de naam des Heeren openlijk worde aangeroepen?
Wat is ulieder antwoord? - Ja.
In den naam des Heeren, die hemel en aarde geschapen heeft, verklaren wij de vroeger bestaan hebbende verbindtenis tusschen... en... voor de Christelijke Gemeente ontbonden. De Heere God ontferme zich genadiglijk over dezen Broeder en Zuster en over de geheele Gemeente, en bekroone de openlijke onderwerping aan Zijn Woord en wet met Zijnen zegen. Amen.
De Dienaar doet de ontbondenen nederknielen en vermaant de Gemeente met en voor hen te bidden.
Gebed. | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
2. Brief aan ds. C.G. de Moen, Utrecht 26 augustus 1842Carel Godefroi de Moen (1811-1879), zwager van Brummelkamp, Van Raalte en Van Velzen, werd geboren te Leiden. Hij studeerde heelkunde en vestigde zich daarna te Hattem als chirurgijn en vroedmeester. Na korte tijd te Ommen te hebben gewoond, werd hij op 1 mei 1842 predikant van de Afgescheiden gemeente van Den Ham. De Moen was lid van de synoden van 1840 en 1846. Op 6 december 1854 hield hij de rede bij de opening van de Theologische School te Kampen. De Moen stond te Den Ham 1842, Zwolle 1846, Den Ham (tweede maal) 1848, Doesburg 1860; emeritus 1864; Doesburg (tweede maal) 1875-1879. Geliefde Vriend en Broeder in onzen Heere J.C.!
Eindelijk zult gij eens eenig antwoord van mij ontvangen. De Reformatie was reeds meer dan overvol, om er iets van hetgeen gij mij zendt, te kunnen plaatsen, dewijl de bladen reeds gezet en in proef gedrukt waren. Ik heb echter op de laatste bladzijde nog eene opwekking kunnen plaatsen, volgens den inhoud door u gezonden.Ga naar voetnoot1 In het volgend nummer der Reformatie zult gij onderscheidene stukken vinden betreffende kerkelijke bewegingen. Gaarne had ik nog een verslag gegeven van de onlangs gehoudene Synode in Schotland,Ga naar voetnoot2 doch er was geen plaatsje meer voor te vinden. Van denzelfden kant uit Schotland is weder even als in het vorige jaar eene opwekking gekomen tot afzondering van eenige bepaalde dagen van 8 tot 17 October aanstaande des morgens en 's avonds van 8 tot 9 ure. Daar dezelve echter eerst heden tot mijne kennis gekomen is, zoo kon ik het niet in de Reformatie plaatsen. Ik denk er nu de volgende maand mede te openen. Was er meer dadelijke gemeenschap onder de leeraars hier te lande, dan was er nu eene geschikte gelegenheid om eene kerkelijke correspondentie met Schotland aan te knoopen, daar het verlangen hiertoe door de Schotsche Synode geopenbaard is. Ook gij betreurt de schijnbare of wezenlijke verdeeldheid der Leeraars; anderen doen dit ook, en evenwel worden er geene pogingen aangewend om gemeenschappelijk werkzaam te zijn. Wij zullen trachten in deze provinciën een begin te maken. Onlangs hebben wij op eene classikale vergadering te zamen zijnde, afgesproken om te zien eene driemaandelijksche predikanten conferentie tot stand te brengen, om, zonder eenig vertoon van kerkelijke gebiedvoering, broederlijk te handelen over de werkzaamheden onzer bediening. De eenige voorwaarde onzer bijeenkomst is: Gods Woord als ons eenig middelpunt te hebben. Wij zijn nu zeven in getal. | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
Uit Zeeland: Van der Meulen, SteketeeGa naar voetnoot1 en Gardenier;Ga naar voetnoot2 uit Zuid-Holland: Baay, WildeboerGa naar voetnoot3 en Betten; en mijn persoon uit Utrecht. Aanstaanden dingsdag komen de Broeders alhier te zamen. Daar Brummelkamp op eene aanschrijving van de Cock de vergadering te Leijden onbepaald heeft uitgesteld, zoo reken ik de vroegere bemoeijenissen daartoe vervallen.Ga naar voetnoot4 Ik ben volkomen overtuigd, dat indien allen zullen wachten totdat allen eensgezind zijn, er dan nooit geene vereeniging tot stand zal komen. De benaauwdheid voor gescheurd te heeten, zal allen meer van elkanderen verwijderen en vervreemden. Ik heb het gedeelte van uwen vorigen brief over Wildeboer aan dien Broeder gezonden en een voor mij voldoend antwoord terug ontvangen. Ik zou u raden zelf ook eens te schrijven. Dit kan ik u wel zeggen, dat volgens meer dan een brief uit Velp en Arnhem, bij mij de overtuiging geboren is, dan men aldaar liever Wildeboer, dan wel Brummelkamp zou zien.Ga naar voetnoot5 De werkzaamheden van den eerste zijn echter in Zuid-Holland zoo menigvuldig, dat hij vooreerst wel niet naar Gelderland zal kunnen gaan. Dijksterhuis heeft op de Classis poging aangewend om Wildeboer als geschorst te doen beschouwen, doch de Classis heeft eenparig Wildeboer tot President verkozen, terwijl Dijksterhuis is weggeloopen,Ga naar voetnoot6 en nu de Gemeente van Dordrecht bewogen heeft om de Dordsche K.O. aan te nemen. Die heer schijnt model te nemen aan zijn zwagerGa naar voetnoot7 te Amsterdam, die ook voortgaat overal poging te doen om verdeeldheid te zaaijen. Uw stukje over het indienen van het adres aan de Haagsche Synode heeft mij niet doen veranderen in mijne gedachten over dien stap. Het is niet het zenden van eenige schriftuur aan die vergadering maar de indiening van een adres, hetgeen mij bevreemde. Ik had ook iets gezonden, namelijk, aan elk der leden een extract uit de Reformatie, pag. | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
43 enz.Ga naar voetnoot1 Dat de geloovigen, die de noodzakelijkheid der scheiding nog niet inzien, iets van zulk eene Synode als een bestuur vragen, dat begrijp ik; uw stap schijnt mij nog toe eenigzins in tegenspraak met de scheiding. Het voorbeeld van Paulus, Hand. 21, kunt gij reeds veel vroeger vinden zonder raadgeving van Jeruzalemsche Ouderlingen. Zie slechts Hand. 18: 18, 21. Paulus was hetgeen wij allen nog moesten zijn, met geheel zijn hart gehecht aan Israël en deszelfs goddelijke instellingen, niet om daardoor de zaligheid te verdienen of de onderhouding er van eenigzins in rekening bij God te willen brengen, maar omdat hij ten volle overtuigd was, dat de genadegifte en de roepinge Gods onberouwelijk zijn. De betrekking, die Paulus had op de tegen Christus vijandige Joden, (Geliefden om der Vaderen wille) kunnen wij niet hebben, had ook Paulus niet op afvallige naamchristenen. Als in mijn leven de beloften Gods aan Israël vervuld worden, en ik worde verwaardigd te behooren onder diegenen, die in Jeruzalem de herstelde dienst van Jehova aanschouwen mogen, dan zal ik in de vrijmoedige erkentenis van Jezus, als de eenige oorzaak mijner zaligheid, doen gelijk Paulus deed, zonder echter een afvallig christendom gelijk te stellen met de hunnen Messias niet erkennende Joden. Welligt hierover nog eens nader.Ga naar voetnoot2 Daar ik met de Haagsche Broeders in de vroegere gemeenschapsoefening leef en met hen op en neer ga, verblijdt mij elke stap, door hen gedaan, waardoor zij de overtuiging kunnen deelachtig worden, welke de mijne is. Daartoe kan ik van hun standpunt uitgaande, oordeelen over hunne werkzaamheden, ja zelfs raad geven, doch mijzelven niet op dat standpunt plaatsen en mededoen op dezelfde wijs. FijnebuikGa naar voetnoot3 heeft al te Gouda een' predikant bevestigd: de van ouds bekende Gerrit Jan (Reijdt), een' vroegeren kleinen profeet bij de Cock, reeds als schrijver bekend. Ik moet u echter de opmerking maken, geliefde Broeder, dat het mij onmogelijk zijn zou om iemand, dien ik als een indoctus en inpudensGa naar voetnoot4 wezen kenmerk, te erkennen als een Herder en Leeraar in Christus Gemeente. F.A. Kok is immers mede toegelaten geweest als examinator op de provinciale vergadering in Overijssel? Uit de courant heb ik de opwekking gezien uit den Ham; het schijnt dat de Burgemeester uwe dienst wel wil gebruiken om geld te bezorgen, doch daarvoor niet openlijk uitkomen. | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
Onder alle kerkelijke en wereldlijke bewegingen heb ik ruste in God; het profetische Woord is mij tot groote sterkte, en de dagelijksche gebeurtenissen bevestigen slechts mijne verwachting. In de verkondiging des Woords geniet ik veel ondersteuning, en meestal is mij de prediking zelve tot opwekking en ontdekking. Luther,Ga naar voetnoot1 te Schoonhoven, op eene classicale vergadering provisioneel toegelaten als buitenlandsch predikant door Brummelkamp, Ledeboer en Meerburg, procedeert thans om tractement te krijgen van leden, die hem verlaten hebben; heden zal de kantonregter uitspraak doen. Deze zaak verwekt nog al schandaal. Die Gemeente zit nu in de ellende, en Brummelkamp, die zoo bereidvaardig het opzienerschap over dezelve aanvaard heeft, toen de menschen in het denkbeeld verkeerden dat zij te Utrecht te hard behandeld werden, komt nu niet opdagen. Ik verwacht dat indien er geene duidelijke en op Gods Woord gegronde verbindtenis en tezamenwerking komt, de eene verwarring op de andere volgen zal. Nu, ik ben er niet bedroefd om, wanneer hout, hooi en stoppelen, hoe eer zoo liever verbranden, ik beklaag echter den kostelijken tijd, die met het bouwen van die brandbare stof voorbij is gegaan en nog gaat. Ik wensch het Woord Gods te betrachten: een ieder zie toe hoe hij daarop bouwt; de hoedanigheid van het werk wordt van achteren beproefd. Vele medestanders in dit werk te hebben, is mij aangenaam, en verblijdend zal het mij zijn, wanneer deze of gene stoppelenbouwer door den brand tot bezinning komt, en de verbranding niet wijt aan den inbrandsteker, maar aan de deugdeloosheid der stoppelen. Het staat wel wat kaal, als alles zoo tot den grond toe afgebrand is en de bouwer dan tot de omstanders moet zeggen: dat is mijn ‘eigen’ schuld. Het is echter nog beter behouden te worden, volgens 1 Cor. III: 15, als verbrand te worden, volgens Matth. XIII: 30, 39-42. Van harte wensch ik u toe, dat de Heere uwe vrouw verder moge sterken, en dat zij nog dikwijls van dat brood en uit dien drinkbeker moge eten en drinken, welke de Heere ons als onderpanden gegeven heeft van Zijne onzigtbare tegenwoordigheid en gemeenschap, totdat Hij zigtbaar wederkomt. Groet allen die den Heere Jezus liefhebben in onverderfelijkheid. De Heere zij uw licht en uwe levenskracht. Budding is losgelatenGa naar voetnoot2 en predikt even als voorheen. Ledeboer is, hoor ik, naar hem toe. In de volgende week denk ik een uitstapje naar Staatsvlaanderen te doen, en welligt eens even naar Brussel te gaan, waar zich tegenwoordig een belanginboezemend persoonGa naar voetnoot3 incognito zich bevindt, en dien ik gaarne zou ontmoeten. Gedenk in het gebed aan uwen u in Christus liefhebbenden Vriend en Broeder Scholte | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
3. Brief aan mr. J.W. Gefken te 's-Gravenhage, Utrecht 5 januari 1843Uit deze brief wordt duidelijk, dat mr. Gefken, op advies van Scholte, als rechtsgeleerd raadsman is benaderd door de groep Wigny, die te Dordrecht in enige processen betreffende de kerkelijke goederen was gewikkeld met de kerkeraad-Dijksterhuis. P. F.A. Wigny c.s. verwierpen de Dordtse kerkenorde; ds. P.M. Dijksterhuis en zijn volgelingen hadden deze (weer) aanvaard en bleven behoren tot het kerkverband der Afgescheidenen.Ga naar voetnoot1 Deze brief is daarom zo belangrijk, daar Scholte puntsgewijs naar voren brengt de essentiële verschillen, die er zijns inziens bestaan tussen de D.K.O. en het ‘huishoudelijk reglement’, de kerkenorde van de groep Scholte.
Waarde Vriend en Broeder in onzen Heere Jezus Christus!
Niet dan met weerzin vat ik de pen op, niet omdat ik aan u moet schrijven, maar omdat ik moet schrijven over die Dordsche questie; door Wigny wegens alle die zaken naar u te wijzen, dacht ik er geheel van verschoond te zullen blijven. Ik moet u echter vooraf de opmerking maken, dat de k.o. van Dordrecht niet alleen eenen verbazenden twistappel uitmaakt onder de Gescheidenen, maar dat hetzelfde aanwezig is onder de niet gescheidenen. Het onderscheid is alleen, dat de eersten, vrij van banden, waardoor de laatsten zich genootschappelijk beklemd voelen, zich meer werkzaam kunnen openbaren. Ik kan u, daar gij nu toch in deze zaak als advokaat gemengd zijt, aanbevelen om te lezen 1o. Verslag van de Synode der Afgescheidene Gereformeerde Gemeente in Nederland, gehouden te Amsterdam van den 17 Nov. tot den 3 Dec. 1840, en 2o. Aanmerkingen tegen dat geschrift van Wormser en mij. Dordrecht wordt gebruikt als een tooverwoord door menschen, die anderen lasten opleggen, te zwaar om te dragen, zonder ze zelf met den vinger aan te roeren; mijne ondervinding aangaande dat soort is zoodanig, dat ik zoo min mogelijk met die menschen in aanraking wensch te komen. Het hoofdonderscheid tusschen de D.K.O. en het huish. Regl. bestaat hierin:
| |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
Dit zijn alle zaken, die dadelijk ingrijpen in het gemeentelijk bestaan, voor zoo ver zich dat naar buiten ontwikkelt. Eene Gemeente, welke leeft en belang stelt in het voortdurend bestaan, moet op dat alles letten, dan is er ook nog mogelijkheid dat een Philadelphia kan blijven staan, zonder door het naburige Sardes of Laodicea in classis of provinciale Synode te worden medegesleept in laauwheid of dood. Waar echter het leven der liefde ontbreekt, daar kan de beste ordening niets baten, want vorm geeft of wekt geen leven; het leven moet den vorm bezielen. Ik vrees dat dit bij allen, die te Dordrecht tegen de D.K.O. protesteren niet het geval is; doch ik heb daarover niet te beslissen. Voor het menschelijk regt heeft Wigny c.s. gelijk, en wanneer men te Dordrecht in de vierschaar voor oogen houdt jus suum cuique tribue,Ga naar voetnoot2 dan krijgt de minderheid gelijk. Indien echter de bediening van dat jus voor hen zou zijn voeding van het vleesch, dan zou ik haast wel wenschen, dat de regters deden gelijk zij die den verloren zoon omringden toen hij in ellende verkeerde, en een ander jus suum begeerde: niemand gaf het hem. Het werd dien zoon aanleiding om tot den Vader te gaan, niet om hen te beschuldigen, die hem den zwijnendraf hadden geweigerd, maar om belijdenis te doen, ik heb gezondigd. Nu nog een enkel woord over uwe vragen. De aanneming der D.K.O. sluit alles in zich, Classis, Synode, enz. Te Delft heeft men eens beproefd om | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
met de Dordsche K.O. vrijheid te verkrijgen, doch ik meen alleen bij het plaatselijk bestuur. Ik meen echter dat de te zamenkomende gescheidenen en ongescheidenen eerst hebben ingeleverd de D.K.O., doch daarmede afgewezen zijnde, nader het H.R. hebben aangenomen; ditzelfde is ook geschied te Middelburg, en ook nog elders. Daar ik echter zoo min mogelijk met dat alles mij inlaat, en alleen dadelijke kerkelijke gemeenschap onderhoude met de Gemeenten in de Zuidelijke Provinciën, die van den beginne aan in opregtheid vereenigd zijn geweest en tot nog toe gebleven, zoo kan ik u van de andere niet alle bijzonderheden verhalen. Wanneer gij aan van ZuylenGa naar voetnoot1 eens een bezoek bragt, zou deze u zeker gaarne over een en ander spoedig het stellige kunnen en denkelijk ook wel willen zeggen. Ik heb dezen zomer een zeer uitvoerig en hartelijk gesprek over alle die zaken met hem gehad. Hebt gij het stukje al gelezen: Wat is dan toch de Groninger School?Ga naar voetnoot2 Het is regt op den man aan; nu, dat mag ook wel. Het laatste nummer van Waarheid in Liefde gaat alle verbeelding te boven: het bevat eene nadere verklaring tengevolge van het stukje van Taats.Ga naar voetnoot3 In het volgend nummer der Reformatie zal ik een stukje plaatsen als tegenhanger van de akademische redevoering van Hofstede de Groot.Ga naar voetnoot4 De Groninger School erkent hare overeenstemming met de Zwijndrechters. Gij hebt uit Axel een' brief gehad betrekkelijk eene school: ik hoop dat het tot stand zal komen. Ik heb een' zeer goeden meester voor hen, die den 2den rang bezit.Ga naar voetnoot5 Van Kockenge hoor ik niets naders van de school; ik geloof dat het hapert aan geld. Als er geene meerdere tezamenwerking komt, denk ik niet dat van alle diergelijke zaken veel komen zal. Groet uwe vrouw en alle de broeders. De Heere zij met u en de uwen. Gedenk in het gebed des geloofs aan
Uwen Vriend en Broeder in Christus Scholte | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
4. Aan A.E. Dudok Bousquet te Zaltbommel, Utrecht 2 maart 1843Hoewel in deze brief geen naam of plaats wordt genoemd staat het vast, dat dit schrijven gericht is aan bovengenoemde persoon.Ga naar voetnoot1 Dudok Bousquet bezat in Zaltbommel een steenfabriek; daarnaast financierde hij enige andere bedrijven. Hoewel zijn zaken met wisselende uitkomst werden gedaan, hebben we toch de indruk, dat hij in 1849 betrekkelijk gefortuneerd Nederland verlaat. Hij gaat in dat jaar met vrouw en kinderen naar Pella, Iowa. Wij kennen zijn financiële omstandigheden en zijn pessimistische kijk onder meer uit zijn brieven aan Da Costa en Koenen.Ga naar voetnoot2 Scholte treedt in dit schrijven duidelijk als zakenman naar voren. Zoals bekend was laatstgenoemde zowel in Nederland als in Amerika voortdurend betrokken bij allerlei financiële aangelegenheden. Wij hebben gemeend - teneinde ruimte te sparen - een gedeelte van de vrij uitvoerige brief te moeten weglaten; dit bevat een aantal opmerkingen van pastorale aard.
Waarde Vriend en Broeder in Christus!
Uw brief van 23 Februarij heeft mij zeer aangedaan wegens uwen daarin geopenbaarden zielstoestand onder tijdelijke omstandigheden. Gij schijnt volgens dien brief in het denkbeeld te verkeeren, dat meerdere ruimte van geld uwen toestand dragelijker zou maken. Ook het bezit van uwe vrouw en uwe kinderen schijnt u zeer drukkend te zijn. Dit alles te zamen nemende, kan ik hoewel niet in dien toestand verkeerende, begrijpen dat het u bijna ondragelijk is, en dat gij Job benijdt. Ik twijfel echter zeer, dat, wanneer de Heere u in dien toestand plaatste, en gij dezelfde gedachte hieldt als nu, uw oordeel dan nog zoo zou zijn. Oppervlakkig uwen brief lezende, zou ik bijna moeten zeggen: B... is op het punt om failliet te moeten gaan; en toch van ter zijde onderzoekende bij uwe vrouw, kan ik dat besluit niet opmaken. Ik stel mij dus uwen toestand in het tijdelijke zoo voor, dat gij u met onderscheidene aardsche betrekkingen hebt ingelaten, welke niet naar uwe verwachting voorspoedig gaan en genoegzaam voordeel afleggen, en dat het u pijnlijk is bij de menschen te worden aangezien als iemand, die in grooten overvloed en ruimte leeft, terwijl gij zelf het tegendeel weet. Dit heeft invloed op uwe huiselijke betrekking, tot vrouw en kinderen. Nu is zeker uwe vraag: wat moet ik doen? Ik kan u daarop geen volkomen antwoord geven, dewijl ik met den inhoud en omvang uwer zaken niet bekend ben; doch in het algemeen zou ik zeggen: heb gij te veel hooi op uw vork genomen, laat er dan wat afvallen, want anders put gij uwe krachten te vergeefs uit. b.v. Gij hebt een cigarenfabrijk, grootendeels begonnen om iemand aan de kost te helpen, die u eigenlijk heeft opgeligt met een octrooi, dat voor u niets beteekent. De verkoop | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
van die cigaren gaat niet vlug en het voegt u niet om honderden in voorraad te hebben; wel nu, laat de aanwezige tabak opwerken, en koop geen nieuwe tabak meer, dan is er eene zaak minder tot last. Op eene andere wijs zou het welligt met andere zaken kunnen gaan. Kunt gij alles eerlijk van de hand doen, en alleen de steenbakkerij overhouden, zoo veel te beter, dan zijt gij aan de inwoning te... niet gehouden: gij kunt uw huishouding op kleiner schaal inrigten, meer met uwe kinderen bezig zijn, en jaarlijks van de inkomsten van den steenoven wat overleggen, voor welks rigtig gebruik de Heere welligt eenen weg opent. Hierover kan ik echter niet nader schrijven, dewijl ik geene opening van den stand uwer zaken heb. In allen gevalle zou ik u raden eens eenen staat op te maken, berekend naar den laagsten stand der waarde van hetgeen gij bezit, en wilt gij dan eens vertrouwelijk met mij spreken, dan wil ik openhartig mijn gevoelen daarover zeggen. Van meer gewigt reken ik echter uwe uitdrukkingen omtrent vrouw en kinderen. Uwe vrouw is zeer zwak, ik merk zeer goed dat zij zeer gedrukt is, en indien er geene gunstige omwending bij haar komt, haar toestand eer verergeren, dan wel verbeteren zal. Hoewel ik geene volkomen duidelijkheid omtrent hare kwaal heb, geloof ik echter dat het voornaamste redmiddel voor haar zijn zal onvoorwaardelijke overgifte in de hand des Heeren, zonder als het ware te beredeneren op welke wijze de Heere haar redden moet. En in den grond geloof ik, dat dit bij u het geval ook is. Gij zoudt in den grond niet beter zijn, al zond God u overvloed van geld; het zou kunnen dienen om u minder gevoelig over uwe ellende te maken, maar dat zou niet beter zijn. Wat in het huwelijk geschied is, is niet te herroepen: gij zijt aan elkander verbonden, en moet verbonden blijven totdat de dood u scheidt. Uwe kinderen vragen de ouderlijke zorg, en in den toestand van uwe vrouw valt een groot deel van die zorg op u. Met toe te geven aan de gedachte ‘had ik die vrouw en kinderen niet, het zou beter zijn,’ maakt gij u zelven en de uwen zoo langer zoo ellendiger. Er komt heimelijke verwijdering, welke des te pijnlijker is, daar gij niet als een kind der wereld u kunt aanstellen, en troost zoeken in de zielverdervende zinvermaken der aarde. O Broeder! ik gevoel iets van den voor u geopenden afgrond, waarin gij evenwel nog niet behoeft neder te storten, zoo gij u wilt toevertrouwen, onvoorwaardelijk toevertrouwen aan Hem, die ook u toeroept: Werpt alle uwe bekommernissen op Mij; Ik zorg voor u. Dat echter zult gij niet doen, voor dat gij met Job, overtuigd van uwen schuld voor God, in waarheid met dien geplaagde aan den Heere belijdenis doet gelijk hij, Cap. 42 vs 1-6. Indien wij onze zonden belijden, God is getrouw en regtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeeft, en ons reinige van alle ongeregtigheden, 1 Joh. I: 9.
Ik denk aan u en de uwen in het gebed. God zegene deze weinige woorden aan uwe harte; en doe mij spoedig eenige letteren van u toekomen. Ik blijf uwen u liefhebbenden Vriend en Broeder in Christus, Scholte | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
5. Schrijven aan ‘Den WelEerw. Ds. A. Brummelkamp V.D.M. en de gemeenten onzes Heeren Jesu Christi in Gelderland’, 2 mei 1843De drie thans volgende stukken zijn door Scholte - of door Scholte en I. Overkamp - geschreven namens de ‘Vergadering van Opzieners enz. uit Holland, Zeeland en Utrecht’, gehouden te Leerdam op 26 en 27 april 1843.Ga naar voetnoot1 Op deze vergadering was nagenoeg de gehele, slinkende aanhang van Scholte van de jaren 1843-1847 vertegenwoordigd.
Met een geringe afwijking van de chronologische volgorde, houden we ons aan die van de inschrijving in het copieboek.
Onderstaande brief handelt over de pogingen van Scholte c.s. te komen tot een kerkverband. Immers, men had enige jaren volgehouden, dat men niet van een algemene kerkenorde - laat staan de Dordtse - wilde weten. In 1843 - te Leerdam - wordt er echter gesproken over ‘Christelijke Vereeniging’. Er wordt een commissie benoemd, die in 1843 een gedrukt ‘Ontwerp van Reglement der Christelijke Vereeniging’ op tafel legt. Verder dan een ontwerp is men niet gekomen, voor zover we weten. Daarbij dient gezegd, dat er uiterst weinig bekend is van ‘meerdere vergaderingen’ van de kerken van de groep Scholte over het tijdvak 1843-1847.Ga naar voetnoot2 Nog zij vermeld, dat de Afgescheiden kerken in de provincies Gelderland, Overijssel en Noord-Brabant niet zijn ingegaan op de uitnodiging tot deelnemen aan de arbeid van genoemde commissie.
Geliefden in den Heere Jezus Christus!
Namens de laatstgehoudene vergadering van Opzieners en Afgevaardigden der onderscheidene vereenigde Christ. Afgesch. Gemeenten in Holland, Zeeland en Utrecht, ben ik belast geworden u mededeeling te doen van het besluit dier vergadering, om op dezelfde wijs als dit geschied is met het gemeentelijke reglement, volgens hetwelk elke Gemeente een maatschappelijk bestaan heeft in ons Vaderland, zoo ook werkzaam te zijn ter verkrijging van eene gemeenschappelijke ordening en band, ten einde meer dadelijk elkander in christelijke vereeniging te kunnen ondersteunen. De jammerlijke practijken van sommigen, die, van elders ingekomen, het zoo | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
ver gebragt hebben, dat reeds de burgerlijke regtbanken zijn ingeroepen,Ga naar voetnoot1 hebben de broeders in bovengenoemde provinciën, overtuigd van de noodzakelijkheid eener zoodanige vereeniging, welke, wanneer dezelve tot stand komt, ons in staat zal kunnen stellen, om met meerdere vastheid onze gemeenschappelijke belangen te kunnen bevorderen. De vergadering heeft geoordeeld de Provinciën N. Braband, Gelderland en Overijssel hiervan kennis te geven, met uitnoodiging om indien dezelfde behoefte ook aldaar gevoeld wordt, in dezen gemeenschappelijk werkzaam te zijn. Er is eene algemeene commissie benoemd van 13 leden, welke den 13 Junij aanstaande te Utrecht zal bijeenkomen, zoo de Heere wil. Het werk der commissie zal zijn alsdan een algemeen Reglement ter christelijke vereeniging te vervaardigen; het vervaardigde op gemeene kosten te doen drukken, aan de belanghebbende Gemeenten te zenden, ten einde in de openbare kerkeraadsvergaderingen behandeld te worden. Wanneer de antwoorden van de verschillende kerkeraden zijn ingekomen, zal de commissie weder vergaderen, de aanmerkingen nagaan, daarna de noodige veranderingen in het reglement maken, alsdan eene algemeene vergadering bijeenroepen, en vervolgens werkzaam zijn dat dit reglement door de regering als zoodanig worde erkend als de maatschappelijke band der Christelijke Vereeniging. Op de laatste vergadering zijn eenige algemeene gronden gelegd: Eene jaarlijksche algemeene vergadering; eene door elke algemeene vergadering te benoemen commissie, die de zaken behandelt, die tusschentijds voorvallen onder approbatie der Algemeene Vergadering. Daar het getal der Gemeenten in ons Vaderland niet zoo overvloedig is, zouden er tusschen den kerkeraad en de Algemeene Vergadering slechts classen zijn. Op eene volgende vergadering zal men altoos moeten kunnen terugkomen op een vroeger genomen besluit. Er moet gezorgd worden, dat de onafhankelijkheid der particulieren Gemeenten niet worde opgeofferd. Er behoort tevens eene regeling ontworpen te worden ter vestiging van eene theologische school met eene daaraan verbonden voorbereidende school, waar ook onderwijzers der jeugd gevormd kunnen worden. Wanneer nu de Broeders in Gelderland aan zulk eene vereeniging wenschen deel te nemen, dan is het verzoek, dat er een paar Broeders worden afgevaardigd, om in de maand Junij te Utrecht mede te werken ter vervaardiging van zulk een reglement. Tevens wordt den Broederen bekend gemaakt, dat van wege de laatstgehoudene vergadering een brief gezonden is naar de Algemeene vergadering der Kerk van Schotland, die in deze maand te Edinburg gehouden wordt, en alwaar naar alle waarschijnlijkheid de scheiding dier oude Kerk der Reformatie van den Staat zal beslist worden.Ga naar voetnoot2 Ook heeft de vergadering besloten om te bevorderen, dat er elken laatsten vrijdag van de maand | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
bidstonde gehouden zal worden voor Israëls bekeering, zullende de in die bijeenkomsten bijeenvergaderde gelden worden aangewend ter verspreiding van Gods Woord en waarheid onder de nakomelingen van Abraham, Isaac en Jacob. Van ganscher harte wenschende, dat de Broeders in Gelderland warsch zullen zijn van het twisten over kerkordeningen, en alleenlijk begeeren om met ons in eenvoudigheid hunne gemeenschappelijke belangen zoodanig te regelen, dat alle dingen onder ons eerlijk en met orde kunnen geschieden; dat er behoorlijk onderwijs kan gegeven worden aan aankomende bedienaars van het Evangelie en onderwijzers der jeugd, en dat de pogingen van zich zelven zoekende menschen ten goede van de Gemeenten verijdeld kunnen worden, zonder tot de wereldlijke regtbanken de toevlugt te nemen, wordt het antwoord der Broeders uit Gelderland voor den 13 Junij aanstaande verwacht. De genade van onzen getrouwen en onveranderlijken Verbond Gods zij rijkelijk met u allen, de H. Geest worde overvloediglijk over u allen uitgestort. Na aanbeveling in het broederlijke gebed des geloofs, blijve ik,
Namens de Vergadering van Opzieners enz. uit Holland, Zeeland en Utrecht,
Uw in Christus heilwenschende broeder Scholte
N.B. Bovenstaande brief is mede verzonden naar N. Braband en Overijssel. | |||||||||||
6. Aan de Christelijke Afgescheiden gemeente te Heerjansdam,Ga naar voetnoot1 Utrecht 1 mei 1843Waarde Broeders!
Op onze vergadering gehouden te LeerdamGa naar voetnoot2 is tegen ulieden een bezwaar ingebragt, dat gijlieden te vast zoudt gehecht zijn aan de aardsche goederen, en daarvan insgelijks een bewijs hebt gegeven door de nalatigheid in het bijdragen voor de Wed.e Wildeboer.Ga naar voetnoot3 Uwe ouderlingen hebben redenen opgegeven, waarom die bijdragen niet geschied waren. Zij hebben echter niet kunnen ontkennen, dat het bezwaar tegen ulieden gegrond was. Dien ten gevolge heeft de vergadering mij belast als het meest met u gemeenschap hebbende, ulieden hierover te vermanen. Tot nog toe geene ondervinding ten kwade van ulieden hebbende, heb ik dadelijk gezegd een beroep te zullen doen op ulieder weldadigheid, en ik heb dan ook aan | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
uwe ouderlingen verzocht, en herhaal hier het verzoek, dat gijlieden mij ten behoeve van Israël in staat stelt om de rekening te betalen voor de traktaatjes ter opwekking der christelijke belangstelling, beloopende Æ’ 69,88. Wanneer dit geschiedt, dan kan ik weer voortgaan met een ander stuk. Ik doe dit beroep op uwe weldadigheid, ziende op Rom. XI: 31. Wat betreft de bijdrage voor de Wed.e Wildeboer, namens de vergadering moet ik ulieden de opmerking maken, dat, daar de laatste provinciale vergadering, te RotterdamGa naar voetnoot1 gehouden, die Weduwe voor gemeene rekening genomen had, gijlieden niet met de Gemeente van den Hitsert, maar met de Provincie te doen hadt, en dat dus eenige aanmerkingen tegen handelingen van Zuid-Beijerland geen' invloed vermogten te oefenen op uwe medewerking met de tot weldadigheid vereenigde Gemeenten. Ik vertrouw, geliefden in den Heere Jezus Christus, dat deze eenvoudige opmerking genoegzaam zal zijn, om u te doen medewerken tot het onderhoud eener arme weduwe met een talrijk huisgezin. Van ganscher harte zal ik mij verblijden, wanneer ik op de volgende vergadering van ulieden een getuigenis kan afleggen gelijk Paulus deed van de Gemeenten in Macedonië, 2 Cor. VIII: 1-5. Ook het vervolg is nuttig te lezen. Ik voeg hierbij drie getuigschriften voor de onlangs gedoopte kinderen; de namen der kinderen en der ouders, benevens de geboortedag, moeten nog ingevuld worden. Met de eerste gelegenheid hoop ik mijne belofte te vervullen om met u des Heeren dood te verkondigen totdat Hij komt. De genade van onzen getrouwen en onveranderlijken Verbonds-God zij met u allen. Gedenk mijner in het gebed des geloofs.
Uw Broeder en Voorganger in Christo Scholte | |||||||||||
7. Brief aan de kerkeraad van de Afgescheiden gemeente te Rotterdam, ongedateerd (geschreven circa 1 mei 1843)De kerkeraad van Rotterdam bestaat begin 1843 volgens dit schrijven uit: ds. S.O. Los,Ga naar voetnoot2 N. van de Coevering, J.B. le Loup,Ga naar voetnoot2 C. Batenburg, ouderlingen; W. van Harten, M.F. Stolk, diakenen. Kort nadat ds. S.O. Los te Rotterdam is gekomen - november 1841 - openbaren zich in de gemeente aldaar grote tegenstellingen, betrekking hebbende op de leer en de gevoelens aangaande de kerkregering van ds. Scholte. Voornamelijk A.C. Kuijper en J.G. van Hees kiezen de zijde van laatstgenoemde. De Rotterdamse kerkeraad was kort na 1840 teruggekeerd tot de Dordtse kerkenorde. Kuijper en Van Hees wilden hiervan niet weten. In 1843 | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
scheidden beiden zich van de gemeente af en voegden zich met hun aanhang bij de kerken van de groep Scholte. Kerkeraad en het grootste deel der gemeente bleven het kerkverband trouw. In het licht van deze controversenGa naar voetnoot1 moet het hier volgende stuk worden verstaan. De kerkeraad heeft blijkbaar een brief geschreven aan de afgescheurde kerken - de groep Scholte - te Leerdam in vergadering bijeen. Het antwoord van deze vergadering vinden we hieronder.
Aan de Eerw. S. Los, N. van de Coeverring, J.B. Le Loup, C. Batenburg, Opzieners, en W. van Harten en N.F. Stolk, Diakens, te Rotterdam.
Eerwaarde Broeders!
De laatstgehoudene vergadering van de opzieners en afgevaardigen der Vereenigde Christ. Afgesch. Gemeenten in Holland, Zeeland en Utrecht heeft ulieder brief ontvangen en overwogen, en besloten UEerw. in antwoord het volgende te melden.
| |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
De vergadering hoopt dat gijlieden nog tijdig zult inzien, dat zij, die ulieden op uwen tegenwoordigen weg gebragt hebben en voortdrijven, niet Gods eer en den welstand der Gemeente bevorderlijk zijn. Daartoe wordt ulieden van God toegewenscht ontdekkende, verootmoedigende, bekeerende en heiligende genade, opdat gijlieden u niet te laat moogt beklagen, het oor geleend te hebben aan dezulken, tegen welke de Heere Zijne Gemeente in Zijn Woord zoo ernstig heeft gewaarschuwd.
Namens de Vergadering van Opzieners uit Holland, Zeeland en Utrecht, gehouden te Leerdam, den 26 en 27 April 1843
H.P. Scholte V.D.M., President I. Overkamp, Secretaris | |||||||||||
8. ‘Aan de classicale vergadering gehouden te Aalst den 22 Maart 1843’; ongedateerd, geschreven circa 1 mei 1843De Afgescheiden kerken in de Bommelerwaard alsmede te Vuren en Herwijnen - ‘Beneden-Gelderland’ - waren in de eerste jaren (1836-1839) verdeeld in twee classes: Zaltbommel, omvattende Zuilichem en Nieuwaal, Gameren, Herwijnen, Vuren; Poederoyen, omvattende Poederoyen en Brakel, Aalst, Nederhemert en Well.Ga naar voetnoot1 Op 14 maart 1839 worden, op voorstel van Scholte, de gemeenten te Vuren en Herwijnen van dit verband losgemaakt en bij de classis Leerdam gevoegd. De andere, zo juist genoemde gemeenten, vormen dan de classis Bommelerwaard. Later spreekt men van de classis Aalst, vermoedelijk daar de vergaderingen gedurende het tijdvak 1840-1849 veelal te Aalst werden gehouden. In de jaren 1842-1849 staan de gemeenten van deze classis geheel op zich zelve. Voorgangers zijn dan enige ouderlingen in de Bommelerwaard woon. achtig, terwijl ook Laurens van WijkGa naar voetnoot2 en ds. L.G.C. Ledeboer er hebben gepreekt en mogelijk de sacramenten bediend. Scholte, die aanvankelijk in de Bommelerwaard grote activiteit ontplooide, heeft na 1838 zijn handen van dit gebied afgetrokken. De ‘kopstukken’ van de Afscheiding aldaar - Dirk van Dulst en Jan HasselmanGa naar voetnoot3 - hebben zich in de jaren die dan volgen, niet kunnen vinden in de door Scholte gevolgde lijn. | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
In de brief van Scholte aan de classicale vergadering vinden we hiervan een duidelijk bewijs. Blijkbaar heeft ‘Aalst’ bezwaar gemaakt tegen de chiliastische denkbeelden van Scholte, door deze ontwikkeld in De Reformatie, met name in de jaren 1842 en 1843.Ga naar voetnoot1 Wij lezen in een artikel ‘De wederkomst van Christus’ onder meer:Ga naar voetnoot2 ‘Het grootste deel van het naamdragende Christendom stelt... die komst uit tot aan het einde der wereld, en ten gevolge daarvan het oordeel over levenden en dooden gelijktijdig’. Om kort te gaan: de gedachten van Scholte over het ‘duizendjarig rijk’ zijn weliswaar niet steeds duidelijk en door de jaren niet geheel dezelfden gebleven, maar het staat vast dat Scholte meende dat onze Here Jezus Christus tweemaal zou wederkomen en dat daarin het denkbeeld van het herstel van de staat Israël als aards Godsrijk een grote plaats heeft ingenomen.Ga naar voetnoot3
Eerwaarde Broeders!
Uwe missive van 22 Maart ll. heb ik ontvangen, gelezen en overwogen, en daar ik volgens derzelver inhoud niet overtuigd ben geworden, dat, hetgeen gij mij ten aanzien van het tegenwoordig verblijf des Satans, van zijne binding gedurende het duizendjarig rijk, van de wederkomst van Christus en zijne heerschappij over de gansche aarde, en van der Joden herstel als volk, als dwaling toerekent, door mij als dwaling erkend moet worden, dewijl eene kinderlijke, eenvoudige en biddende onderzoeking van Gods Woord mij meer en meer in die waarheden bevestigt, zoo ben ik te rade geworden, om uwe aantijging bloot te leggen op onze laatste vergadering van Opzieners en Afgevaardigden uit Holland, Zeeland en Utrecht. Ik heb uwe beschuldiging aldaar voorgelezen en tevens duidelijk verklaard, wat ik dienaangaande positief, dat is stellig geloof, en heb tevens aan het oordeel der vergadering onderworpen, of ik met dat geloof, hetwelk ik niet alleen in mijn hart wil bewaren, maar ook openlijk wensch te verkondigen, geacht moet worden in strijd te staan met de leer der zaligheid in de Gereformeerde Kerk beleden. Het volstrekt algemeen besluit zonder eenige uitzondering is geweest, dat alhoewel sommige Broeders de zaken niet zoo verstonden als ik, mijn geloof niet in strijd stond met de fondamenteele leerstukken der gereformeerde religie, en dat ik dus gerustelijk in de uitoefening mijner bediening kon voortgaan. Ik maak UEerw. bij dezen met dat oordeel en besluit der vergadering bekend. Veel zou ik persoonlijk op uwe missive hebben aan te merken; ik zal mij | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
echter daarvan onthouden: de Heere kent de gedachten der harten, Hij weegt de geesten, en er is een gedenkboek voor Zijn aangezigt. Dit mag ik ter uwer onderrigting niet achterhouden. Die van de woorden der waarheid slechts de letter kent, zal zeker geene geestelijke vrucht inoogsten; zij echter, die meenen dat zij boven anderen geestelijk zijn, hoewel zij de letter van Gods Woord niet kennen of achten, leven in een schrikkelijk zelfbedrog. Ik verzeker u, broeders, dat alle moeite te vergeefsch is, om mij door diergelijk vertoon schrik aan te jagen. Niet die zich zelven prijst, maar dien de Heere prijst, is beproefd. Ik had wel gewenscht dat gijlieden al dien ophef over uwe dankbaarheid, opregtheid, geestelijkheid en zorg voor de belangen der schapen, die betuiging dat gij niet gekomen (zijt) als dieven om te slagten, te stelen en te verderven, hadt terug gehouden. Goede waar prijst zich zelven, maar eigen lof stinkt. Ik geloof dat de broeders beter zouden gedaan hebben, wanneer zij, voor dat zij over eenen bedienaar des Evangelies den blaam van ketterij zoeken te werpen, eerst de zaken wat naauwkeuriger hadden onderzocht. Ik zal UEerw. hiervan een klein proefje geven. Gij zult mij moeten toestemmen, dat wanneer iemand niet weet waar zijn vijand is, ja bovendien in den stelligen waan verkeert, dat hij niet is waar hij zich juist bevindt, zoodanig iemand ook kwalijk op zijne hoede kan zijn tegen zulk een vijand. Dat de Gemeente der geloovigen tegen den duivel behoort te waken, te bidden en te strijden, zult gijlieden mij wel willen toestemmen. Als gijl. nu echter in de H. Schrift leest, waar die booze geesten zich bevinden, dan wijst de Apostel ons naar de lucht, Eph. VI: 12. Het woord nu, dat de Apostel daar gebruikt, is Eph. I: 3 in onze vertaling overgezet door den hemel. Wanneer het dus ketterij zou zijn, om te zeggen dat de duivel in den hemel is, dan zou Paulus ook ketterij geleerd hebben. Nu geloof ik, dat de Apostel door den H. Geest verlicht, de waarheid beter verstaan heeft als uwe vergadering. Nu geloof ik verder, dat de verklager der broederen, die haar voor onzen God verklaagt dag en nacht, nedergeworpen zal worden, zoodat noch zijne plaats, noch de plaats zijner engelen in den hemel meer zal gevonden worden, en in dat geloof heb ik den Apostel Johannes tot voorganger, Openb. XII: 7-12. Wanneer ik geloof, dat alle gestorvene geloovigen in de wederkomst van Christus zullen opstaan, dan heb ik tot mijnen grond het woord van den Apostel, waarmede hij wilde dat de leden der Gemeente elkander zouden vertroosten, 1 Thess. IV: 13-18; 1 Cor. XV: 51-52. Wanneer ik verder verwacht, dat met de laatste bazuin, als de ontslapene geloovigen opgewekt zullen worden en de alsdan levende geloovigen in een punt des tijds veranderd zullen worden, de Heere Jezus tevens de heerschappij over alle koningrijken der aarde aanvaarden zal, dan verwacht ik niets anders dan hetgeen beloofd is dat met de zevende of laatste bazuin verkondigd zal worden, Openb. XI: 15. Wanneer ik geloof, dat de Heere Jezus door Israël als de Koning der Joden begroet zal worden, dan vertrouw ik op 's Heeren Woord, Matth. XXIII: 39; en als ik verwacht dat de nog voortdurende vertreding van Jeruzalem door de Heidenen een einde zal nemen, dan steun ik op 's Heeren getuigenis, Luc. XXXI: 24. | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
Met deze en meer duidelijke woorden van den Heere Jezus en de Apostelen voor mij, wordt mij het profetische woord des O.T. een licht in de tegenwoordige duisternis, en ik neem geen toevlugt tot dusgenaamde vergeestelijking, waarbij de een mij deze, een ander weder eene andere uitlegging smakelijk wil maken. Wanneer ik eindelijk geloof, dat wanneer de volheid der heidenen zal ingegaan zijn, geheel Israël zalig zal worden, en dus de roeping der heidenen, de volksverkiezing van Israël voor deze aarde niet vernietigd heeft, dan maak ik mij niet schuldig aan die eigenwijsheid, waarin een groot deel naamchristenen gevallen zijn tegen de uitdrukkelijke vermaning des Apostels, Rom. XI: 25. Dat de Gereformeerde Kerk de dwaalgevoelens van Jan van LeidenGa naar voetnoot1 en KnipperdollingGa naar voetnoot2 veroordeeld heeft, weet ik, en daarin ben ik van ganscher harte met die Kerk vereenigd, en ben daarom nu ook nog een krachtig tegenstander van de droomerijen van Henzepeter,Ga naar voetnoot3 Jan Mazereeuw,Ga naar voetnoot4 Enoch van AmmersGa naar voetnoot5 en dergelijke valsche profeten; maar in die kerk hoop ik even krachtig tegenstand te bieden aan allen, die in den grond met die dwaalleeraars eens zijn, om onder schijn van geestelijkheid aardsch genot en voordeel in Gods koningrijk te bejagen, en daartoe wensch ik ook de wezenlijke toekomst van Christus te verkondigen als de dag der vergelding en des oordeels, ten schrik van allen, die onder den christelijken naam des Heeren Woord tegenstaan tot troost voor alle opregte discipelen, die de waarheid ondervinden van Jezus voorspelling, dat zij in deze wereld verdrukking zouden hebben, doch dat zij des niettemin goedsmoeds moeten zijn, wetende dat Hij de wereld overwonnen heeft. Van ganscher harte wenschende, dat Uwe Eerwaarden oogen geopend mogen worden voor het licht der profetische Schriften, en gijl. alzoo moogt leeren de profetiën niet te verachten, 1 Thess. V: 20, blijve ik
Uwe Eerwaardens dienaar in den Heere Christo Scholte Bedienaar des Goddelijken Woords | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
P.S. Zoodra er eens eene Algemeene Synode komt, welker leden niet meer met elkander twisten over de eerste beginselen der woorden Gods en der leere Christi, Hebr. V: 12, VI: 1, 2, en ik dus getuigenis heb, dat zij geleerd hebben, wat bekeering, geloof, bondzegel en ordening is, enz., dan zal ik mijn gevoelen over opstanding en eeuwig oordeel zeer gaarne met zulke broeders behandelen. | |||||||||||
9. Brief van Scholte aan ds. P.M. Dijksterhuis te Dordrecht, Utrecht 30 juni 1843Pieter Meindert Dijksterhuis (1814-1882) geboren in 't Zandt (Gr.), werd na onder meer te zijn opgeleid bij ds. H. de Cock te Groningen, predikant in 't Zandt 1840, te Dordrecht 1841, Genderen 1848, Dordrecht tweede maal 1851, Groningen 1852, Arnhem 1864, 's-Graveland 1880. Op 21 mei 1841 huwde hij te Amsterdam Anna Catharina van Velzen, zuster van ds. S. van Velzen. Dit schrijven van Scholte is een reactie op eens ons onbekende brief van Dijksterhuis. Er is blijkbaar verband met de vergadering te Leerdam, gehouden op 26 en 27 april 1843, waarop de stukken 5 tot 7 van dit hoofdstuk betrekking hebben. Maar het wordt niet duidelijk wat precies bedoeld wordt met ‘de missive van de Provinciale vergadering, gehouden te Leerdam’. Scholte moet deze brief wel in een bittere stemming hebben geschreven.
Den Heer P. Dijksterhuis, Verberabilis Detrectator MinisteriiGa naar voetnoot2
Mijnheer!
Ik heb de eer Ued. te berigten de goede ontvangst van UE brief vol verwondering en verbazing over de missive van de Provinciale Vergadering, gehouden te Leerdam. Zoodra er weder eene Vergadering gehouden wordt, zal ik de vrijheid nemen dit pronkstuk van bescheidenheid, welgevoegelijkheid en beschaafdheid ter tafel te brengen. Alleen zou ik UE in bedenking geven om hetgeen, waarover UE in toorn ontstoken zijt, nog eens in be- | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
daarde oogenblikken na te lezen en wanneer UE eene plaats uit den Bijbel ontmoet, ter staving van eenig gezegde aangehaald, die plaats eens na te zien, en zoo het UE niet te veel moeite kost, ook het oorspronkelijke te vergelijken. Ter beantwoording van UE vraag, hoe het in onze huizen en personen staat, kan ik UE berigten, dat, naar hetgeen ik van UE huis heb gehoord, het mijne kostbaarder zal gemeubileerd zijn als het uwe, maar ook, dat niets van dat alles betaald is of wordt door de Gemeente. Ook is op onze Vergadering niet het huis met de meubelen, maar de persoon, die er in woont, het onderwerp onzer behandeling geweest. Ter uwer geruststelling kan ik u melden, dat onze Vergadering niet van oordeel is geweest, om het onkruid uit den akker (de wereld) te moeten trekken, maar dat wij integendeel in onze eenvoudigheid denken, dat wij dit moeten laten wassen, zoo lang het kan, tot den oogst toe, hebbende wij onzen tijd voor betere dingen noodig. Of gij onze brieven bewaart of verbrandt, doet tot de zaak weinig; wij gelooven dat er een gedenkboek voor des Heeren aangezigt is, en dat is ons genoeg. Dat UE ons niet als de Kerk kunt erkennen, hebben wij wel verwacht; want wij gelooven dat, om dit te kunnen doen, er wetenschap moet zijn wat de Kerk is, en het schijnt dat UE te hoog geplaatst zijt, om dit punt te kunnen onderscheiden. Wij benijden UE echter uwen stand niet; wij zouden er duizelig worden, en bovendien, wij zouden er zulk eene schitterende vertooning niet kunnen maken. Wat mijn persoon betreft, behoeft gij ook niet bevreesd te zijn dat ik aan de Vargas gelijk zal worden, want ik ben niet van het systheem, dat de politieke magt met de kerkelijke vereenigd moet zijn, en dat de Overheid het zwaard moet gebruiken om ketters aan den lijve te straffen. Ik zou nog wel het een en ander kunnen opmerken, doch daar gij reeds een hart vol van afschuw hebt, ben ik enigszins beschroomd, dat het te vol mogt worden en overstelpt worden; en wat zou ik beginnen als uw afschuw eens over mij werd uitgestort. Ik zou wel verschooning vragen voor dit lange geschrift, doch ik zou vreezen uwe fijngevoeligheid al te zeer te kwetsen; want ik heb wel eens gehoord, dat UE spoedig tot huilen bewogen wordt, en in dat geval zou het ook moeijelijk zijn om verder te lezen. Ik verwacht dus van UE grootmoedigheid dat UEd met dit weinige zult te vreden zijn, en geene verdere poging zult aanwenden om mij door UE colossale en doorwrochte argumenten geheel te verpletteren, en voor altoos den moed te benemen om eenen enkelen stap te doen, ten einde UE te overtuigen, dat die hooge sfeer, waarin UE zich thans beweegt, op den duur eenen nadeeligen invloed op het geheele gestel uitoefent, en eene dergelijke terugwerking heeft als de opium. Daar gij mij in eenen toestand waant, welke is te verafschuwen als de pest, zoo zou ik UEd zeker beleedigen, wanneer ik mij onderteekende met eene toevoeging, waardoor iemand in de gedachte zou raken, dat gij eenige gemeenschap met mij hadt. Om UE gemoed dan geene te groote opoffering te vergen, teeken ik alleen zoo, dat UEd niet lang UE zoo kostbare hersenen moeite behoeft | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
aan te doen, ten einde duidelijk en zeker te weten, dat UE boven mijnen lof verre verheven epistel aan deszelfs adres gekomen is. Scholte
P.S. Als er nog een oogenblik tijd overig is, vermeet ik mij nog den raad te geven, om Ps XXXII: 9 eens naauwkeurig te bestuderen. Dit kon nog nuttig zijn voor vele Dordsche Menschen. | |||||||||||
10. Scholte aan ds. H.G. Klijn te Kockengen, Utrecht 11 juli 1843Hendrik George Kl(e)ijn (geboren 1793) was aanvankelijk kamerbehanger. Hij en zijn vrienden ondervonden reeds vóór 1834 ernstige moeilijkheden bij het vergaderen - in de vorm van ‘oefeningen’ - 's zondags na kerktijd. Waarde Vriend en Broeder in Christus!
Zaturdag had ik geen gelegenheid meer om u antwoord te doen toekomen. Deze dient hoofdzakelijk om den Kerkeraad uwer Gemeente uit te noodigen om den 18den Julij alhier te komen, en met de broeders uit de overige Gemeenten der Classis Afgevaardigden te benoemen voor de bewuste vergadering te Amsterdam,Ga naar voetnoot2 en tevens te handelen over hetgeen verder ter tafel gebragt mogt worden. Gaarne zou ik, waarde Broeder, nu uwe begeerte voldoen om eenige ophelderingen te geven over de door u aangewezen bl. van Darby.Ga naar voetnoot3 Alleen dit weinige: want ik heb het druk voor de Reformatie. Op bl. 8 wordt iets gesteld hetgeen in de geschiedenis des O. en N. Testaments duidelijk te lezen staat. Het was aan de bedeeling des O. Testaments eigen, dat de bondgenoten, God aanroepende volgens Zijne verbondsopenbaring, doorgaans baden Jehova God Almagtig, en bij de verbondsbevestiging Gen. XVII: 1 was het ook, Ik ben God de Almagtige. Onder het N.T. is het volgens Gods openbaring in en door Christus: aldus zult gij zeggen, Onze Vader, enz., en de uitdrukking ter | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
aanwijzing der verbondsbetrekking is dan ook gedurig, uw hemelsche Vader, uw Vader die in de hemelen is. Op bl. 18 is eene kleine drukfout: er staat vóór, moet zijn voor; in het fransch staat pour en niet avant. Bij eene naauwkeurige lezing van de geheele bladzijde zal u dit zelf wel in het oog vallen. Het gezegde op bl. 25 zal geen bezwaar meer hebben, wanneer gij denkt aan de voor Gods volk vertroostende uitspraak Col. III: 3: uw leven is met Christus verborgen in God. Op bl. 42 wordt gewezen naar Levit. IX: 23, 24. Daar lezen wij, dat nadat Aäron het zondoffer, brandoffer en dankoffer gedaan hadde, hij met Mozes ging in de tente der tezamenkomste, in den tempel het Heilige der Heiligen genaamd. Dat zij daarna weder uitkwamen, en dat met dat uitkomen de heerlijkheid van Jehova al het volk omscheen. In dat binnenste achter dat voorhangsel had de Hoogepriester iets te doen voor het volk, zonder dat was het offerwerk niet volkomen. Indien wij nu daarbij vergelijken Hebr. VI: 19, 20, Hebr. VIII: 1-6, Hebr. IX: 7-12, 24. Dat ingaan van Christus in dat Heiligdom, om te verschijnen voor het aangezigt Gods voor ons behoort tot Zijne Hoogepriesterlijke bediening. Wanneer nu de Heere weder uit dat Heiligdom te voorschijn komt, dat is, wanneer Hij ten anderen male zonder zonde gezien zal worden, Hebr. IX: 28, dan zal de heerlijkheid van Israëls Verbondsgod, van onzen Vader die in de hemelen is allen volke zigtbaar zijn; want de Heere zal komen in Zijne heerlijkheid, en in de heerlijkheid Zijns Vaders, die in Christus ook onze Vader is. Welligt zou in de plaats van offerwerk het woord tusschentreding beter zijn, hoewel de voorbede van Christus nooit van zijn personeele opoffering kan afgezonderd worden. Zijn bidden voor de Zijnen is gegrond op Zijne bloedstorting. Ik heb geen tijd meer om uitvoeriger te zijn. Heden heb ik een' brief van vd Meulen.Ga naar voetnoot1 Op de vergadering te Goes schenen alle de broeders, behalve de afgevaardigden van Middelburg, vereenigd met ons ontwerp.Ga naar voetnoot2 Zij hebben zich echter nog niet geheel afgescheurd, maar willen er over spreken, de andere broeders hebben hen ook niet verworpen, maar blijven hen vermanen. Ik denk dat de Middelburgers eerst aan Lankhorst en Brummelkamp zullen schrijven.Ga naar voetnoot3 BettenGa naar voetnoot4 heeft mij geschreven, dat er meerdere bewijzen zullen bezorgd worden van de verkeerdheid van Dijksterhuis en Los. Ik heb hem uwe begeerte bekend gemaakt, daar hij heden naar den HitsertGa naar voetnoot5 dacht te gaan. Gij zult het bewijs wel ontvangen, want ik heb de oude brieven van het vorige jaar nog eens nagezien, en ik heb gezien, dat BaayGa naar voetnoot6 | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
en BarendrechtGa naar voetnoot1 beiden mij die zaak gemeld hebben. Zij hebben zelf een brief van Los gelezen. Er moet aan Los nog geantwoord zijn, dat men hem te Strijen gevraagd had om het Evangelie te prediken, en niet om over kerkorde te praten, en dat zij ook niet wisten wat het zeggen wilde eene kerkorde te belijden. Er is geen voortkomen met die menschen: want de opregtheid ontbreekt. Ps XII komt dezer dagen goed te pas. Groet uwe vrouw ook van de mijne. Groet alle de Broeders. Overkamp groet u. De Heere zij uw licht en uwe kracht. Onze toevlugt zij tot Hem die ook nog roept, Ziet ik kom haastelijk en mijn loon is met mij.
Uw liefhebbende Vriend en Broeder in Christus
Scholte |
|