De Afscheiding van 1834. Deel 1. Gorinchem en 'Beneden-Gelderland'
(1971)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Hoofdstuk 11
| |
[pagina 182]
| |
havige tijdvak, voortgang was in het leven van de Afgescheiden gemeente. Ondanks moeilijkheden, die leidden tot een schisma onder de Afgescheidenen in de provincie Zuid-Holland, zullen we horen van enige groei der gemeente, van het ophouden der vervolging, van de eerste pogingen een eigen predikant te verkrijgen en van pogingen en resultaat in het streven naar het verkrijgen van een kerkgebouw. | |
1. Diversen.In mei 1840 wordt Cornelis den Boef (1783-1857), gehuwd met Bastiana Hakkers (1783-1849), gekozen tot ‘kerkmeester’, als opvolger van Jacob den Dekker, de nieuwe ouderling. In dezelfde vergadering van de kerkeraad wordt besloten, dat de kerkeraad voorlopig zal worden gehouden ten huize van Pieter Welle. Eén en andermaal lezen wij in de notulen, dat leden der gemeente gaan kerken bij Bastiaan Sterkenburg, oefenaar/voorganger te Giessendam, over wie wij in hoofdstuk 8 uitvoerig spraken. De betreffende gemeenteleden worden deswege vermaand. Ook komt Sterkenburg wel eens in Gorinchem preken. Het is Laurens de Bruin, de ons reeds bekende mr. loodgieter uit de Arkelstraat, die zijn woning daarvoor beschikbaar stelt. De Bruin heeft - afgezien van deze zaak - vaak onenigheid met de kerkeraad. Eens - 11.8.1840 - na het schrijven van een zeer boze brief verschijnt hij in de vergadering van de kerkeraad. Typerend - we zouden willen zeggen voor de Gorcumse gemoedelijkheid - is de volgende aantekening in de notulen: ‘...Wierd een weinig gesproken over de door hem ingezondene brief; door bedaardheid en vereeniging in de onderlinge gesprekken met hem wierden de voorige zaken met hem alsmede de brief te zijde gelegen en beschouwd als in overijling geschied te zijn.’ In 1842 is Laurens de Bruin, hoewel geen lid van de kerkeraad, enige tijd scriba. Zijn handschrift is nogal slecht, zijn zinsbouw duister. In die tijd preekt bij hem aan huis éne (ds.) L. van Wijk, ‘geordend’ als predikant door ds. L.G.C. Ledeboer. Ook daarover ontstaan moeilijkheden, maar De Bruin repliceert kort maar krachtig door te zeggen, dat hij van de kerkeraad hoopt, ‘dat zij die waarheid zouden aanhangen van L. van Wijk.’
Ook wordt L. de Bruin vermaand ‘omtrent 't hardop spreken omtrent 't lezen, onder de uitoefening van 't lezen over den 35 Zondag, waarin zich de Bruijn niet laat vermanen’ - zo schrijft hij zelf - ‘uit hoofde, 't juist dien middag zeer gebrekkig ging, en geen vrijheid gevoelde om te wagten tot den afloop, uit hoofde dat de gemeente onderling vergadert was, om wat tot stigting te hooren, daar het bij veelen tot ontstigting verstrekte.’ Het is wel duidelijk - De Bruin heeft zich niet kunnen inhouden tijdens het lezen van een preek over Zondag 35 van de Heidelbergse Catechismus. | |
[pagina 183]
| |
Op 20 september 1842 blijkt, dat Teunis van Andel gekozen is tot scriba, als opvolger van L. de Bruin. Dit zou gebeurd zijn buiten De Bruin om, hetgeen niet onwaarschijnlijk is, aangezien deze - naar we zagen - geen lid was van de kerkeraad. Op de volgende vergadering (27.9.1842) treedt de nieuwe scriba reeds op. Wij lezen in de betreffende notulen: ‘Zijn voorgelezen de notulen van de laatstgehoudene vergadering, dewelke zeer onverstaanbaar waren.’
In juni 1840 blijkt te zijn ingekomen Jan Kant van Andel, oud 28 jaar, uit de gemeente Rijswijk (N.-B.). Wij vermelden hem hier, aangezien hij in het leven van de Afgescheidenen gemeente een belangrijke plaats heeft ingenomen.Ga naar voetnoot1
Wij lezen van een voorstel, juil 1840, om de gemeente SpijkGa naar voetnoot2 met die van Gorinchem te combineren. De kerkeraad gaat niet op het voorstel in, ‘daar het niet dan tot groot bezwaar onzer gemeente zoude verstrekken’ - wellicht vanwege de nog heersende vervolging. Enige weken later lezen we, dat dit voorstel ook op de classicale vergadering, gehouden te Asperen eind juli/begin augustus 1840 niet in goede aarde is gevallen; geadviseerd is, ‘dat de gemeente te Spijk niet aan onze gemeente zoude aangesloten worden, maar als eene gemeente op zich zelve zoude beschouwd worden, te meer omdat er werkelijk een kerkeraad bestond.’ In de tweede helft van 1840 zat in Gorinchem gevangen - zoals wij reeds lazen in hoofdstuk 8 - het lid van de Afgescheiden gemeente te Leerdam Johannes Morgan. Het blijkt nodig, dat de Gorcumse gemeente deze broeder bijstand verleent. ‘Leerdam’ helpt hierbij, door voor een deel van de onderstand restitutie te verlenen. Over de andere gevangene Ernst Hendrik Strubbe horen we niets; mogelijk, dat deze geen bijstand nodig had, doordat hij zelf over enige middelen beschikte. Op 26.11.1840 krijgen de veroordeelden in het laatste proces tegen de Afgescheidenen te Gorinchem de aanmaning, dat de boete, opgelegd 15 juli 1840, binnen vier dagen moet zijn betaald. Totale bedrag van de boete en kosten is ƒ 179,21. Het wordt betaald uit de in kas zijnde gelden, die | |
[pagina 184]
| |
gecollecteerd zijn ‘ten behoeve van een kerkgebouw’. Door inschrijving wordt het bedrag na enige weken teruggestort.
Op 2 februari 1841 voegen zich bij de Afgescheidenen: Maria Wilhelmina van der Ley (26); Jacobus Schrader (29) en zijn huisvrouw Johanna Hendrika van Dordt (33) met hun dochter Petronella Cornelia van Dordt (17) - deze dochter overlijdt juli 1844; en Arnoldus Blankers, geb. te Veen 1815. De beide laatsten hebben nog geen belijdenis des geloofs afgelegd. 20.4.1841: Karel Wouter Blanke (23) wordt als dooplid aanvaard. Hij komt uit de gescheurde gemeente van Utrecht. Er ontstaat enige wrijving aangaande de aanvaarding van zijn attestatie. De broeders T. van Andel en J.D. Brandt vinden het getuigenis van ouderling E. Takke(n) uit Utrecht voldoende, P. Welle en Lucas van der Linden niet. Ouderling Takken had zich in die tijd reeds van ds. Scholte afgewend. Eind april 1841 gaat de uit Tricht gekomen Izaak Johannes Drost (9.4.1800-4.10.1865) in ondertrouw. Al spoedig daarna (mei 1842) wordt hij door de kerkeraad gevraagd het catechetisch onderwijs te willen verzorgen. Vanaf eind 1842 is hij jarenlang ouderling; in 1854 maakt hij deel uit van de generale synode te Zwolle. In 1856 woont hij aan de noordzijde van de Zusterstraat, Kadastraal D 927; vermeld wordt dan ‘zonder beroep’.
Mede tengevolge van allerlei verwikkelingen, die hieronder in den brede worden beschreven komt er in augustus 1842 in de samenstelling van de kerkeraad, zoals wij die aan het begin van dit hoofdstuk vermeldden, belangrijke wijziging. De diakenen P. Welle en Lucas van der Linden zijn dan afgezet. Na verkiezing van één ouderling (uitbreiding) en twee diakenen (in plaats van degenen, die zijn afgezet), heeft de kerkeraad de volgende samenstelling. Ouderlingen: G. Snoek, J. den Dekker en I.J. Drost; diakenen: T. van Andel, J.D. Brandt en Machiel van Merkom.
De maand augustus 1842 is een kritieke geweest voor de Afgescheiden gemeente te Gorinchem. De ‘VERKLARING’ in hoofdstuk 1 genoemd spreekt van de overname van het archief dat in handen was van J.D. Brandt. De stukken blijken niet geheel in orde te zijn. Bedoelde overname heeft zich voltrokken in augustus 1842. De oudste bewaard gebleven ‘lijst der Ledematen, gedoopte kinderen, en zonder voorafgaande belijdenis aangenomen Leden dezer gemeente’ geeft ‘de stand der Gemeente op 2 Augustus 1842.’ Het aantal leden is op die dag 160. Helaas treffen wij de namen van Pieter Welle en Lucas van der Linden niet meer aan. Zij zullen zich vermoedelijk tot aan hun emigratie in 1847 hebben gevoegd bij een gemeente die aan ds. Scholte was trouw gebleven; mogelijk ook bij een conventikel te Hellouw (vgl. bijlage III). | |
[pagina 185]
| |
gen, willen ook de Gorcumse Afgescheidenen zich tot de Koning wenden. In juli 1840 gaat ouderling J. den Dekker op bezoek bij ds. G.F. Gezelle Meerburg te Almkerk, teneinde inlichtingen te vragen ‘aangaande het requestreeren bij het Gouvernement om vrijheid van Godsdienstoefening te mogen genieten en tevens erkend te worden als een Christelijke afgescheidene gemeente.’ De raad, die ds. Gezelle Meerburg geeft is: ‘nog eenige weken te wachten, om reden de Staaten Generaale den 5en aug. e.k. weeder vergaderen ten einde over de Grondwet te handelen, en er alsdan wellicht groote veranderingen zouden kunnen gebeuren...’ In september 1840 gaat de kerkeraad weer handelen over het vragen van vrijheid. Met alleen de stem van J.D. Brandt tegen wordt hiertoe besloten. In de op 29 sept. 1840 gehouden vergadering van kerkeraad en gemeente zijn, behalve de kerkeraadsleden, aanwezig: Laurens de Bruin, Hendrik Horst, Nicolaas Vermeulen, Jacobus Bollée, Dirk Goes, H.H. de Rouville, J. Kant van Andel, Jan Eckhard, Gerardus Kreijvelt, Nicolaas Leenders, Adrianus de Vries, Jan Groenenberg, Egbert Meijer en Hannes Smits. Alle aanwezigen zijn vóór het aanvragen van vrijheid, behalve J. Kant van Andel, ‘betogende, dat hetgeen door 't Gouvernement gevorderd wierd aangaande het financieele door de gemeente niet zoude kunnen goedgemaakt worden, en daarom de verbintenis en deelneming niet in oprechtheid konde geschieden.’ 6.10.1840. J. Kant van Andel komt ter vergadering, ‘voorstellende het adresseren bij het Gouvernement nog uit te stellen om rede de wisseling van 's lands regeering en Koningschap, waarmede de kerkeraad ten volle instemde.’ Zoals bekend trad Koning Willem I op 6 oktober 1840 af. De troonbestijging van Willem II luidde een tijdperk in, waarin de Afgescheidenen uiteindelijk van alle vervolging door en moeite van de zijde van de overheid werden bevrijd. Op 26 november 1840 is ter tafel een brief van ds. H.P. Scholte te Utrecht. Deze brief is kennelijk een reactie op een vraag om ‘raad en bestier’ van de Gorcumse kerkeraad. Ds. Scholte stelt 12 vragen in verband met een op te stellen request. Uit de antwoorden, die de kerkeraad opstelt, blijkt onder meer, dat het aantal zielen 166 is; hiervan zijn er 61 tot het Heilig Avondmaal toegelaten. Verder: er is geen ander kerkgebouw dan hetgeen door ouderling Den Dekker van zijn woning wordt afgestaan tot onderlinge bijeenkomst. Sedert 5 jaar is er in de behoeften van armen en kerk goed voorzien; het getal der bedeelden is 's zomers twee, doch 's winters onbepaald. In geval van ‘vrijheid’ en indien de gemeente een eigen herder en leraar zou verkrijgen, zijn er goede vooruitzichten voor het verkijgen van een eigen kerkgebouw.
De gemeente volgt het ‘Utrechtsche reglement’ als kerkenordening. Sedert de Afscheiding is er ƒ 200,-, daarna ƒ 50,-, betaald aan boeten; nog onlangs ƒ 179,21 aan boeten en justitie-kosten. | |
[pagina 186]
| |
Men heeft nog nimmer een keus gedaan voor een eigen herder en leraar, maar is genegen tot de HERE hun een herder en leraar gelieft te doen toekomen, zich aan de zorg en het toezicht van ds. H.P. Scholte toe te vertrouwen. Kerkeraad en gemeente begeren, ‘ingeval daartoe vrijheid kan worden verkregen een school voor de jeugd op te rigten.’ ‘Is de kerkeraad bereid om eene meerdere vaste kerkelijke verbintenis aan te gaan in de burgerlijke maatschappij, met die gemeenten, welke het Utrechtsche reglement als regelmaat volgen en op grond van dat reglement ter onderlinge en broederlijke hulp en ondersteuning? De kerkeraad antwoord fijntjes en diplomatiek: ‘De gemeente wenscht het Utrechtsche reglement te volgen, met dringende begeerte, dat hetzelve als een algemeen reglement wierd aangenomen of een algemeen reglement wierd daargesteld.’ Vrij vertaald betekent dit: de Gorcumse kerkeraad gaat niet zó door het vuur voor het Utrechtse reglement, dat hij daardoor de band met een groot aantal zusterkerken wil verbroken zien. Op een vergadering met manslidmaten worden de vragen en antwoorden voorgelezen; de antwoorden worden met 20 tegen 1 stem aangenomen en goedgekeurd. Op 10 februari 1841 bericht D.J. Brandt op de kerkeraadsvergadering, dat het door de gemeente getekende adres, benevens een exemplaar van de Utrechtse kerkenordening, alsmede het certificaat van het plaatselijk bestuur van Gorinchem op 9 februari aan de Koning zijn gezonden, ‘ter verkrijging van erkenning om als christelijke Afgescheidene gemeente in de burgerlijke maatschappij bekend te zijn.’ De inhoud van het bedoelde adres, waarvan wij de tekst hieronder laten volgen, was niet zonder meer afgestemd op de vragen door ds. Scholte eind 1840 aan de Gorcumse gemeente gesteld. Na de troonbestijging van koning Willem II was er namelijk in belangrijke mate een andere situatie ontstaan. Wij citeren in dit verband ds. F.L. Bos.Ga naar voetnoot1. Bij K.B. van 9 Jan. 1841 no. 23 werd in overeenstemming met het concept bepaald, dat men zich bij een ‘individueel onderteekend adres’ ter toelating en erkenning’ tot den Koning kon wenden, met overlegging van de volgende stukken: | |
[pagina 187]
| |
het rijk zullen voorzien, zullende echter deswegens gene andere waarborg worden gevorderd; en De verklaring, hierboven onder c. bedoeld, werd door de Gorcumse gemeente bij haar request gevoegd. Zij luidt als volgt: Burgemeester en Wethouders der stad Gorinchem, verklaren, bij deze, ten verzoeke van Jacob den Dekker, en na gedaan onderzoek, dat het huis Wijk C, No. 318, in de Zusterstraat alhier, geschikt is tot de uitoefening van de eeredienst der afgescheidenen van het Hervormd Kerkgenootschap, als kunnende daaruit geen hinder voor andere Godsdienstige gezindheden of stoornis der publieke orde en veiligheid ontstaan. De tekst van het request zelve vermelden wij hieronder. Wij merken op, dat de handtekeningen niet gelegaliseerd behoefden te worden, zoals bij het request, dat in 1836 werd gezonden. Ook behoefden niet alle leden der gemeente te tekenen, zodat wij thans veel minder namen zullen aantreffen dan onder het request van 1836. Aan Z.M. den Koning! | |
[pagina 188]
| |
B. Nevensgaande Certificaat van het Hoofd van het Plaatselijk Bestuur. Wij geven, na de 5 kerkeraadsleden, de namen van de overige 43 ondertekenaars alfabetisch - zoveel mogelijk met hun voornamen. Jacob den Dekker; Gijsbert Snoek; Pieter Welle; Lucas van der Linden; Jan Daniel Brandt. Teunis van Andel; Maria van Andel, geb. Blankers. Christina Elisabeth van Bergeijk; C.G. van Bergeijk; Leendert van Bergeijk; Catharina van Bergeijk, geb. den Boef; Arnoldus Blankers; Cornelis den Boef; Bastiana den Boef, geb. Hakkers; Jacobus Bollée; Wilhelmina Laurina Brandt, geb. Hasselman. Isaak Johannes Drost; Roelof Karel van Duuren. Jan Eckhart; Catharina Eckhart, geb. Muilenburg. Dirk Goes; Jan Groenenberg. Elisabeth Hakkers; Cornelis van 't Hoff; Teuntje van 't Hoff, geb. Stavast; Hendrik Horst. Jan Kant van Andel; Gerardus Kreijvelt; Hendrika Kreijvelt, geb. Melgers; Philippus Kreuk; Catharina Kreuk, geb. Boegheim. Egbert Meijer; Elisabeth Meijer-Dekkers. Johannes Hendrikus de Man; Jannigje de Man, geb. Storm; Machiel van Merkom; Jacoba van Merkom, geb. Vastenouw. Hermanus Hendrikus de Rouville. Jacobus Schrader; Johanna Hendrika Schrader-van Dordt; Hannes Smits; Jan Sterkenburg. Johanna Valke; Johannes Valke; Nicolaas Vermeulen; Adrianus de Vries.
Op 1 april 1841 tekende Koning Willem II het besluit No. 105, waarbij de Christelijke Afgescheidene gemeente te Gorinchem erkend werd: ‘De verzochte toelating wordt aan de adressanten verleend, en mitsdien vergund het bestaan binnen Gorinchem, van eene Christelijke afgescheidene gemeente...’ In de notulen vinden wij slechts deze simpele mededeling: 27 april 1841. Buitengewone vergadering met manslidmaten. | |
[pagina 189]
| |
kregene erkenning van als christelijke afgescheidene gemeente te bestaan. De hoofdmoot van het behandelde op deze buitengewone vergadering was echter niet de zaak van de erkenning, maar - zoals wij zullen zien - de vraag naar het al dan niet wettig zijn van de schorsing van ds. H.P. Scholte door de synode, Amsterdam 1840. Vandaar dat voor het belangrijke feit van de erkenning in de notulen slechts een paar regels zijn ingeruimd. Op 3 april 1841 melden burgemeester en wethouders van Gorinchem aan de officier van justitie te Gorinchem, dat aan de Afgescheidenen van het Hervormd kerkgenootschap op derzelver verzoek door ons (= B. en W.) is vergund elke zondag te 9 uur, te half 2 en te 6 uur ‘tot hunne oefening godsdienstig samen te komen’, in het huis Zusterstraat C318, ‘boven het getal twintig.’Ga naar voetnoot1 En daarmee is dan een einde gekomen aan een strijd, die bijna 6 jaren heeft geduurd. De Gorcumse Afgescheiden gemeente kan met elk aantal personen iedere zondag driemaal vergaderen; zonder vrees voor beboeting, gewapende macht of gevangenisstraf. | |
3. BeroepingswerkDe eerste maal, dat wij in de notulen iets lezen over pogingen tot het verkrijgen van een eigen predikant, is in die van 21 april 1840. L. de Bruin en J.K. de Man komen in de vergadering van de kerkeraad vragen hoe het staat met het verkiezen van een leraar. Uit de enigszins duistere bewoordingen van het antwoord kan men toch wel afleiden, dat de kerkeraad deze zaak wil brengen op de tussen 21 en 28 april te houden provinciale vergadering. Op 28.4.1840 rapporteert J. den Dekker inzake deze vergadering: ‘dat om een leeraar te beroepen voor het tegenwoordige geene voorwerpen waren.’ Met andere woorden: er zijn geen candidaten op welke men op het ogenblik een beroep kan uitbrengen. Eerst een half jaar later (3.11.1840) vinden we: broeder Jan Eckhard vraagt ‘of er geene gelegenheid zoude zijn den Br. ouderling HasselmanGa naar voetnoot2 in onze gemeente als leerend ouderling te beroepen, over 't welk nader gehandeld zoude worden...’ 17.11.1840. Het voorstel van Jan Eckhard inzake J. Hasselman wordt verworpen. ‘Het voorstel wordt als zeer bezwarend beschouwd.’ Begin 1841 wordt aan ds. H.P. Scholte geschreven of hij geen raad kan geven inzake het beroepingswerk. Binnen een week heeft ds. Scholte geantwoord. Onder de aandacht van de kerkeraad wordt gebracht de persoon van ds. R.W. Duin; zijn eerwaarde is niet aan een gemeente verbonden. | |
[pagina 190]
| |
Aanstonds wordt besloten ds. Duin te gaan horen, maar als aan Scholte wordt gevraagd naar het adres van ds. Duin, zendt hij bij zijn antwoord tevens enige ‘opmerkingen ten opzichte van Z.E.W. ter overweging voor aleer men mogt overgaan ter beroeping.’ De vraag kan worden gesteld, of het van ds. Scholte een wijze daad is geweest, ds. R.W. Duin aan te bevelen aan de Gorcumse kerkeraad. De ‘kwestie’ ds. Duin kan hier onmogelijk worden behandeld. Men zij verwezen naar de literatuurGa naar voetnoot1. Feit is, dat ds. R.W. Duin reeds op 4 februari 1843, ernstig zenuwziek overleed. Ds. Scholte schreef naar aanleiding van dit heengaan op de hem eigen wijze in ‘De Reformatie’: ‘In Oost-Friesland is Z.E.W. den 4den Februari 1843... te Lingen ontslapen en heeft die Leeraar dus zijne in vele opzichte moeilijke vreemdelingsreis geëindigd. Hij is daar waar men over het wezen en de werkzaamheden van de gemeente des Heeren niet meer redeneert en tengevolge daarvan in het duistere omdoolt, maar waar men aanschouwt en geniet en alzoo liefheeft en liefde oefent jegens elkander.’ Wij merken op, dat dit laatste juist kan zijn, als Scholte heeft bedoeld: redeneren over de kerk, los van de H. Schrift. De kerk kan natuurlijk niet ontkomen aan ‘redeneren’, maar het zal altoos moeten wezen: in gebondenheid aan de Goddelijke openbaring.
In afwachting van het ‘horen’ van ds. Duin wordt er een brief geschreven aan ds. Hendrik de Cock te Groningen, teneinde inlichtingen te mogen ontvangen inzake proponent Ananias.Ga naar voetnoot2 Een week later (22.6.1841) wordt gemeld, dat ‘schipper de Groot’, ds. H. de Cock niet thuis had getroffen, toen hij de brief in Groningen had bezorgd. Er is dus ook nog geen antwoord van ds. De Cock, maar de zoon van ds. De Cock, Helenius de Cock heeft gezegd, dat er twee leraars beroepbaar zijn, namelijk G.J. RaidtGa naar voetnoot3 en H. Knol.Ga naar voetnoot4 Op een volgende vergadering zijn er 3 brieven ingekomen en wel van Wed. G. Dorresteijn, Johanna Valke en Hannes Smits, ‘inhoudende aandrang om werk te maken van een Leeraar welke in de afgeloopene week was aangewezen geworden.’ Met ‘aangewezen’ wordt hier bedoeld: de aandacht van de gemeente was op een bepaald persoon gevestigd. | |
[pagina 191]
| |
De broeders ouderlingen verklaren naar aanleiding van deze brieven ter vergadering: ‘door ds. (H.J.) Budding ingeligt te zijn van het godzalig bestaan van den Leeraar (H.) Knol en tevens de gemeente ZWE aanbeveelende.’ De broeders diakenen wisten echter niet van deze aanbeveling, en vinden het maar voorbarig, dat broeder G. Snoek in zijn gebed tijdens een godsdienstoefening de gemeente met deze ‘aanwijzing’ bekend maakte. Immers, ds. R.W. Duin zal nog in de gemeente komen; handelingen met de leraar Knol (een brief?) dienen vooralsnog te worden gestaakt.
Op dinsdag 13.7.1841 is ds. Duin in de vergadering van de kerkeraad aanwezig. Hij zal op woensdagavond 14.7.1841 het evangelie verkondigen. Vrijdagavond de 16e is er gemeentevergadering met het oog op een eventueel beroepen van ds. Duin.
Aanwezig zijn de lidmaten: T. van Andel, A. Blankers, J. Blankers, C. den Boef, Jacobus Bollée, L. de Bruin, Wed. Dorresteijn, R.K. van Duuren, J. Eckhard, Dirk Goes, Jan Groenenberg, A.J.C. ten Hagen, G. Kreyveld, N. Leenders, Naatje Lintner (= J.F.C. Lintner), J.K. de Man, M. van Merkom. H.H. de Rouville, J. Schrader, H. Smits. J. Valke, Dirk Veen, A. van der Velden, N. Vermeulen, A.P. de Winter.
Alle aanwezigen zijn voor het beroepen van ds. Duin. Toch hebben een paar leden ‘nog eenige bijkomstige aanmerkingen’. Ds. Duin zal zondag de 18e juli weer preken. Daarna zal er opnieuw gemeentevergadering zijn.
In de gemeentevergadering van 20 juli 1841 zijn de navolgende leden, die op 16.7 aanwezig waren, absent: L. de Bruin, J. Eckhard, J. Groenenberg, H.H. de Rouville, H. Smits, J. Valke. Wèl aanwezig zijn thans: I.J. Drost, H. Horst, J. Kant van Andel en Adrianus de Vries. De praeses, J. den Dekker, stelt voor een ‘nadere stemming’ te houden inzake het eventueel beroepen van ds. R.W. Duin.
‘Wierd door eenige leden in overweging gegeven het voorstaan van 't gebruik maken van gezangen in de godsdienstoefening geuit en in de particuliere gesprekken te kennen gegeven. Ten gevolge van deze aanmerking en het strijdig daarvan tegen de geest der gemeente, bleek het na de stemming, op eenige leden na, dat allen zich tegen het beroep verklaarden. Bepaaldelijk wordt door de oud. Snoek het voorstaan en aanbeveelen van Evangelische Gezangen in de openbare Godsdienstoefeningen bestreden, als hebbende bij gelegenheid van 't afscheid nemen van ds. Duin verklaard ten gevolge van het spreeken over meergemelde gezangen, dat des Heeren Woord getuigde, dat diegeene die tot den Woorde Gods iets toe of af deden, het zoude zijn dat ze geen dageraad zoude zien, over welke ongepaste toespraak hevige debatten voorvielen, en meerdere aanmerkingen wierden geoppert aangaande de handelwijze van Broeder Snoek. Tengevolge van de laatste gesprekken is de vergadering zonder sluiting met gebed uiteen gegaan.’ | |
[pagina 192]
| |
Het is bekend,Ga naar voetnoot1 dat ds. Duin een voorstander was van het gebruik van de evangelische gezangen. In een brief, die ds. Duin aan J.A. Wormser schreef, staat onder meer het volgende: ‘Ik kan noch mag geheel het Nieuwe Verbond, geheel het vervuld Evangelie niet van het woord Christi, hetwelk wij bezingen moeten, uitsluiten (Col. 3:16). De heiligen van den ouden dag verlangden naar de komste Christi en wij zullen weigeren Hem te vermelden, die voor ons geboren is, geleefd en geleden heeft en gestorven en opgewekt is voor onze zonden en ter onzer rechtvaardigmaking?’ Met deze woorden waren uiteraard de evangelische gezangen niet getypeerd. Het verwondert derhalve niet, dat Hendrik de Cock zich ook in geschrifte tegenover hem stelde. Men vergete daarbij niet, dat de vrijheid de evangelische gezangen niet te behoeven gebruiken en te zingen behoorde tot de inzet van de Afscheiding. Hoe dit alles ook zij, ds. R.W. Duin is geen predikant geworden te Gorinchem. De eerste poging van de Afgescheidenen te Gorinchem, een eigen predikant te bekomen, is mislukt. Anderzijds waren een aantal gemeenteleden - zoals wij zagen - ook niet geheel gerust over de krasse woorden, door de ouderling Gijsbert Snoek tegenover ds. Duin geuit.
Deze zaak had nog enige nasleep! In de notulen van 27 juli 1841 lezen wij, dat er door J. den Dekker een brief is ontvangen van ouderling Snoek van de volgende inhoud. Br. Dekker, dewijl het U bekend is, welke beschuldiging er gisteren avond tegen mij is ingebracht, en ik verzocht hebbe mijne zaken te handhaven als president der vergadering, en gij zulks niet hebt gedaan zoo verzoek ik wettiglijk mijn ontslag en weiger van nu af mijne dienst. Br. Snoek wil blijkbaar nu voortvaren met een horen en eventueel beroepen van de candidaat H. Knol. Br. J. den Dekker heeft reeds vóór de vergadering van de kerkeraad een antwoord aan ouderling Snoek gezonden. Hij weigert het ontslag te aanvaarden en zegt oud. Snoek ongezouten, dat hij het betreurt, dat Snoek zó over ds. Duin heeft gesproken. De kerkeraad verzoekt broeder Snoek in een buitengewone vergadering te verschijnen. De vergadering, de volgende dag reeds gehouden (28.7.1841) met broeder Snoek levert geen tastbaar resultaat op. | |
[pagina 193]
| |
Voor de zondag wordt er ten tweede male in die week een buitengewone vergadering van de kerkeraad gehouden. Broeder Den Dekker heeft opnieuw een briefje ontvangen van G. Snoek; nu met de verblijdende inhoud: Broeder (den) Dekker, De kerkeraad, mogen we de notulen geloven, had G. Snoek namelijk beschuldigd van ‘eigendunkelijkheid’, ‘eigenzinnigheid’ etc. Maar, nadat bovenstaande brief is voorgelezen wordt broeder Snoek per missive verzocht in de vergadering te komen en nadat hij gekomen is ‘wierd over bovenstaande letteren gesproken, evenwel de voorgevallene zaken en oude gevallen ter zijde gesteld wordende, verklaarden de broederen dat het hun geensints te doen was broeder Snoek uit hun gemeenschap in de regeering der gemeente te stooten, maar integendeel, dat er bij vernieuwing hartelijke vereeniging mochte plaatsvinden, waarmee Br. Snoek instemde, verklarende, dat zijne natuurdriften in de voorgevallene zaken heerschappij hadden gevoerd. Met welke verklaring en schuldbekentenis de broederen zich hartelijk verblijdden’. En hiermede is dan de ‘nasleep’ van de zaak ds. R.W. Duin voorbij. De dag na de verzoening, namelijk op 1 augustus 1841, overlijdt de weduwe Grietje Dorresteijn, geboren van Witte. Ze had, zoals we zagen, de beide gemeentevergaderingen in juli nog bijgewoond. Zij wordt op 4 augustus te Arkel begraven. Op 3 augustus is er een brief ontvangen van ds. H. de Cock te Groningen. Hij geeft enige personen op, die in aanmerking kunnen komen als herder en leraar. Nadere inlichtingen zullen worden gevraagd aangaande ‘de persoon Steketee’, studerende te Utrecht bij ds. Scholte.Ga naar voetnoot1 Wij horen verder niets over hem. Vervolgens richt de aandacht van de kerkeraad zich onder andere op ds. K. Wildeboer.Ga naar voetnoot2 Maar dan wordt melding gemaakt op de kerkeraad aangaande ds. S.O. Los ‘woonende te Worcum, Provincie Vriesland’. Men besluit nader te informeren bij de ons zo bekende Naatje Lintner, ‘die van voornoemde predikant gesproken had’. Voor we verder gaan, merken we op, dat ds. S.O. Los, die stamvader is | |
[pagina 194]
| |
van een geslacht, dat verscheidene predikanten zal voortbrengen, leefde van 1803-1882. In 1841 predikant te Koudum c.a. (Workum, Hindeloopen); reeds eind 1841 gaat hij naar Rotterdam; 1848-1856 Werkendam; 1856-1867 Terneuzen c.a.; Baarland 1867-1876; emeritus 1876-1882. Op 3 november 1841 wordt er een buitengewone kerkeraadsvergadering gehouden. Ook de ouderling J. Hasselman uit Aalst is aanwezig. ‘Is gehandeld over het voorstel...... hedenavond aan de gemeente te doen. Aangaande de voorziening in de tijdelijke behoeften van een Leeraar met vrouw en zes kinderen, wierd als eerste voorstel allernoodzakelijk geoordeeld; en ten andere te onderzoeken en in hoofdelijke omvraag te brengen of er eenige uitgangen of werkzaamheden tusschen den HEERE en de zielen aangaande het beroepen van bewuste Ds. Los bij de gemeente te vinden ware, ten einde er grond en vrijmoedigheid mogte zijn om een beroep op ZWE. uit te brengen’. In het bovenstaande horen wij de taal van de oude schrijvers: Wilhelmus à Brakel, Theodorus van der Groe en anderen. Tijdens de gemeentevergadering op dezelfde avond gehouden spreekt ouderling J. Hasselman eerst over de vereisten, welke bij de keuze van een leraar in acht dienen te worden genomen. Daarna wordt door de praeses G. Snoek het tweetal punten, hierboven genoemd, aan de orde gesteld. ‘Na de verklaringen der gemeente bleek het dat er geene gegronde geloofswerkzaamheden aangaande meergemelde leeraar openbaar wierde en wierd alzoo deze werkzaamheden opgeschort.’ Aldus de aantekeningen van de scriba J.D. Brandt. Op woensdag 10 november 1841 zal, kennelijk in verband met het beroepingswerk, een biduur worden gehouden. De opkomst tijdens het biduur blijkt niet groot te zijn. De kerkeraad heeft nu helemaal geen vrijmoedigheid ds. S.O. Los, na van hem één preek te hebben gehoord, te beroepen. Op 30 november wordt er opnieuw een gemeentevergadering gehouden. De praeses ‘doet onderzoek’ en vraagt of er ook bij de leden der vergadering ‘eenige werkzaamheid bestond’ ten aanzien het beroepen van een leraar. Na de opneming der stemmen bleek het, dat zeven leden min of meer werkzaamheden omtrent ds. Los hadden, de overige leden ‘meer onbepaald welke Leeraar’. Maar allen verlangen er naar een herder en leraar te beroepen. Inmiddels nemen de moeilijkheden in gemeente en kerkeraad toe. Eind 1841 dreigt er een schorsing van de diakenen Van der Linden en Welle, die het niet kunnen verkroppen, dat hun geliefde predikant ds. H.P. Scholte geschorst is. Evenwel gaat men met het beroepingswerk door. Op 14 december wordt ds. S.O. Los in een gemeentevergadering met 17 van de 20 stemmen gekozen (afgezien van de stemmen van de kerkeraadsleden). J. den Dekker en J.D. Brandt, vormende de commissie, die een ‘vrijwillige inschrijving’ regelt inzake de bezoldiging van een leraar, kunnen al spoedig melden, dat voor ƒ 470,- per jaar is ingetekend. | |
[pagina 195]
| |
De beroepsbrief voor ds. Los zal uitgaan; ouderling Den Dekker krijgt de taak deze op te stellen. Broeder Den Dekker is er niet uitgekomen en daarom zien wij er van af, het epistel - dat bewaard is gebleven - in zijn geheel weer te geven. Ds. Los zal de bedoeling wel hebben begrepen; hij zal wel meer zulke brieven hebben ontvangen. In ieder geval kan worden gezegd, dat de brief een ontroerende, kinderlijke vroomheid ademt. Het slot luidt als volgt: De volzalige en Drie-enige Verbondsgod geve UWE. in deeze gewichtige zaaken Zijne beloofde, verligtende en bijblijvende Heilige Geest! Die dan met onophoudelijke zuchtinge...... biddende zal blijven. Die dan UWE. ziel doet luisteren, wat antwoord uwen God geven zal...Ga naar voetnoot1 Ds. S.O. Los gaat niet naar Gorinchem; zijn weg leidt naar Rotterdam. De notulen van 25 januari 1842 melden, dat bericht is ontvangen, dat hij het beroep niet aanneemt. En daarmee eindigt de geschiedenis van het eerste beroep door de ‘Christelijke Afgescheidene gemeente binnen Gorinchem’ uitgebracht.
Eerst in de notulen van 19 juli 1842 lezen wij weer over beroepingswerk. Proponent J.R. KreulenGa naar voetnoot2 heeft in Gorcum gepreekt. De praeses doet op een gemeentevergadering ‘onderzoek of de leden ook werkzaamheid mogten ontvangen hebben, teneinde een beroep op ZWE. uit te kunnen brengen. Na omvraag bleek het dat alle vereenigd waren met de prediking, doch werkzaamheid en dringende begeerte wierd niet opgemerkt als alleen bij het lid H. Smits.’ Een week later - na gehouden bidstond - worden de stemmen opgenomen ter verkiezing van een herder en leraar. Er worden 13 stemmen uitgebracht op proponent J.R. Kreulen, 4 op ds. H.G. Kl(e)ijn,Ga naar voetnoot3 terwijl enige ‘stemmen’ verlangden nog andere leraars te horen. Het komt evenwel niet tot een beroepen van proponent Kreulen. Er zal eerst eens nader naar hem worden geïnformeerd. Ds. H. de Cock te Groningen zendt naar aanleiding van een aan hem gerichte vraag het volgende briefje.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 196]
| |
‘Sedert het begin zijner studiën, die hem bijzonder aangeraden zijn door zijnen ouderling, heb ik hem gekend. Notulen 6.9.1842. Wij lezen, dat er wordt gehandeld over proponent Kreulen. Gemeld wordt, dat ‘Giessendam’ afziet van hem te beroepen. De ouderlingen willen op korte termijn een gemeentevergadering. De diakenen (T. van Andel, J.D. Brandt en M. van Merkom) menen, dat er onvoldoende naar de persoon van Kreulen is geïnformeerd. Op 13 september 1842 wordt er ter gemeentevergadering gehandeld over candidaat Kreulen. Merkwaardig is de korte en bondige vermelding van de uitlatingen van de aanwezige manslidmaten. L. de Bruyn: ziet van hem af. Jan de Man: dien zoude hem gaarne hebben. (J.) van de Water: stelt bezwaaren in den persoon. J. Kant van Andel: wil geen stem geven. N. Vermeulen: bezwaren. (A.) van der Pol: verkies de meerderheid. J. Sterkenburg: de meerderheid. (H.) Horst: is er niet los van. C. den Boef: niet los. ‘Ouden’ BergeijkGa naar voetnoot1: is er niet los van. (H.) Smits: zwijgt. N. Leenders: wil den persoon loslaten. De kerkeraad trekt terecht de conclusie, dat de meerderheid afziet van proponent Kreulen, van een beroepen van hem zal geen nader werk worden gemaakt. Dit is het relaas over het ‘beroepingswerk’ in het tijdvak, dat we in ons hoofdstuk behandelen; het zal tot 1845 duren, aleer de Afgescheidenen te Gorinchem hun eerste predikant ontvangen. | |
4. Pogingen om een kerkgebouw te stichten; aankoop complex ‘Dry Koningen’Wij hebben gezien, dat de Afgescheiden gemeente te Gorinchem aanvan- | |
[pagina 197]
| |
kelijk bijeenkwam ten huize van Pieter Welle, Lourens van Bergeijk, J.M.J. de Rouville en A. Hasselman. Later wordt dit: ten huize van Jacob den Dekker in de Zusterstraat en van Aarnaut Hasselman. Als de gemeente in 1841 erkenning vraagt en ook daarna, lezen we nog slechts van samenkomsten in het achterhuis van Jacob den Dekker. Groot zal dit niet geweest zijn; het was hooguit een tochtvrije stal. Einde 1841 wordt er in de notulen gesproken van de verhuur van zitplaatsen voor het jaar 1842. Er worden 77 zitplaatsen verhuurd, ‘hebbende opgebracht de somma van twee honderd gulden’. Wellicht was het aantal toehoorders wel eens wat groter, maar dan zal het propvol en benauwd zijn geweest in het achterhuis/kerkzaaltje. Het valt dus te verstaan, dat de gemeente uitziet naar een geschiktere en grotere vergadergelegenheid, anders gezegd naar een eigen kerkgebouw. Voor het eerst lezen we, dat pogingen tot aankoop worden gedaan op 26 januari 1841. Aan de kerkeraad is aangeboden een gebouw in de Keizerstraat, genaamd ‘De Zalm’. We moeten aannemen, dat dit gebouw stond op dezelfde plaats, als waar thans nog café De Zalm is gevestigd. Even later lezen we, dat van de aankoop wordt afgezien. Aanstonds gaat de kerkeraad nu met de diaken Pieter Welle onderhandelen over de aankoop ‘van een gedeelte van zijn tuin met de daarbij staande koepel’, gelegen zoals wij zagen aan de ‘Melkgragt’, op de plaats waar thans de Tuinstraat is. Broeder Welle wil wel afstand doen van grond en opstal voor de somma van ƒ 2000,-, ‘en daarvoor op het op te richten kerkgebouw en daarbij staande woning (= koepel) te vestigen een eerste hypotheek van gemelde som, rentende 5 % 's jaars, met verbintenis zoolang de interest behoorlijk wordt voldaan, de aflossing niet zal kunnen worden gevorderd’. Door de leden T. van Andel en A. Blankers, die een steenoven onder Spijk exploiteren is aangenomen de benodigde stenen voor de bouw te leveren, en daarvoor op bedoeld gebouw te vestigen een tweede hypotheek à 5 % 's jaars. De Heren J. Kant van Andel en T. van Andel worden, als een commissie, aan de kerkeraad toegevoegd, voor deze zaak. Aangezien er uiteraard met één en ander meer geld is gemoeid, zal er een ‘inschrijving’ worden geopend onder de gemeenteleden, alsmede onder ‘in de godsdienstoefeningen belangstellende en deelnemende leden’. In april 1841 komt er echter een kink in de kabel. Broeder Welle, die inmiddels ernstig bezwaard is geworden over de gang van zaken in het leven der Afgescheiden Kerken, trekt zijn aanbod, tuin en koepel te verkopen etc., in; hij wil nadrukkelijk in de notulen zien aangetekend, ‘dat hij de afstand van de grond in zijnen tuin ter opbouw van een kerkgebouw introk om reden hij eerst wenschte af te zien de handelingen der gehoudene synode te Amsterdam met Ds. Scholte’. Ook is het met de ‘inschrijving’ niet zo vlot gegaan. Het gehele plan gaat definitief van de baan. Eind 1841 horen we nog van de mogelijkheid een stuk grond te kopen | |
[pagina 198]
| |
op de Kalkhaven bij de Vismarkt. Maar door onenigheid in de kerkeraad laat men ook dit plan varen. Op 26 juli 1842 - te midden van grote interne moeilijkheid van de gemeente - kan Teunis van Andel in de kerkeraadsvergadering echter de verblijdende mededeling doen, dat door hem in vereniging met Machiel van Merkom, Jan Blankers en Arnoldus Blankers is aangekocht een gebouw voor de somma van ƒ 4400,-. Hij stelt voor, ‘zoo de gemeente ter helfte de gelden konde bijeen verzamelen, het gebouw alsdan op naam der gemeente konde gesteld worden’. Het gebouw in kwestie is een huis, dat reeds in 1514 bekend stond als het ‘Dry Koningen huijs’; later droeg het de naam van ‘het oude Posthuis’. De thans nog bestaande ‘Driekoningenstraat’ is niet anders dan het oorspronkelijke uitpad van genoemd huis, waaromheen een terrein was van aanzienlijke grootte. Teunis van Andel stelt voor ter verkrijging van gelden de saldi uit de kas voor de armen en voor de kerk te lenen. In geval van ‘behoefte’ zouden die gelden moeten worden teruggestort. Maar diaken Brandt protesteert tegen het voorstel, ‘hoofdzakelijk van de Armen-gelden te gebruiken ter aankoop van een Kerkgebouw’. Op 9 augustus 1842 wordt over deze zaak een gemeentevergadering gehouden. Diaken J.D. Brandt onthult dan meer in den brede, hoe hij genoemde zaken ziet. Wij zullen één en ander in het kader van punt 5. - zie hieronder - bespreken. Kort daarop horen wij van een plan het gebouw ‘uit te breken en tot kerk in te richten met het stellen eener preekstoel en zoo genoemd tuin of doophek met de daartoe benodigde banken’. Juist in de dagen van een ‘reconstructie’ van de classis Dordrecht/Gorinchem, wordt - namelijk op 7 september - de besteding inzake het kerkgebouw gehouden. ‘Aanneemspenningen eene som van zes en zeventig gulden en 't metselaarswerk voor eene som... (is helaas niet ingevuld)...’ Wij zullen in één van de volgende hoofdstukken zien, hoe het verder ging met het ‘Dry Koningen huijs’, maar voor de goede gang van zaken vermelden wij hier reeds, dat na enige jaren het oude huis werd afgebroken; eind december 1849 wordt besloten in de tuin van het gebouw een nieuw kerkgebouw op te trekken. | |
5. Moeilijkheden, plaatselijk, op classicale en provinciale vergaderingen, verband houdende met de leer en het optreden van ds. H.P. ScholteIn hoofdstuk 9 spraken wij reeds over de moeilijkheden in de jonge Afgescheiden Kerken; wij zijn daar, om een overzicht te krijgen, op de situatie zoals deze zich landelijk ontwikkelde, vooruitgelopen. Wij zullen nu zien, hoe de houding van ds. Scholte ten aanzien van de Dordtse kerkenordening en andere onderwerpen, in de jaren 1840 tot 1842, de Gorcumse gemeente niet onberoerd liet. | |
[pagina 199]
| |
Wij merken eerst terloops op, dat ouderling Den Dekker op 19.5.1840 verslag uitbrengt aangaande de ‘heden gehoudene classicale vergadering te Leerdam’. Wij lezen: ‘gehandeld zijnde in 't algemeen over het onderwijs der kinderen op de schoole; en de dure verplichting der opzieners der gemeenten om getrouw huisbezoek...... te doen’. Reeds op 8 juni 1840 is er weer een classicale vergadering gehouden; J. den Dekker en G. Snoek waren afgevaardigden. Ter vergadering was aanwezig een ‘aanschrijving’ van ds. H. de Cock, ds. S. van Velzen en ds. T.F. de Haan ten einde ‘eene algemeene synode te beleggen om te handelen over kerkordening, feestdagen en ordening en bevestiging van aankomende leeraren. Tevens is voorgesteld geworden een stuk van de Wel. Eerw. ds. Scholte bezwaaren en afkeuring behelzende aangaande 't beleggen van vermelde Synode, met welke laatstgemelde Leraar de vergadering zich vereenigd heeft om tot het houden van eene synode niet in te stemmen.’ Uit deze simpele mededelingen zien we wel, dat de Gorcumse kerkeraad en de meerderheid van de classis Gorinchem op genoemd tijdstip nog varen op het kompas van ds. H.P. Scholte. Op de provinciale vergadering van 30 en 31 oktober 1840, te Dordrecht, wordt gesproken over het volgende: mogen (regerende) ouderlingen worden toegelaten tot de bediening van de ‘bondszegelen’ (= sacramenten)? De Gorcumse kerkeraad deelt eenparig de overtuiging dat dit in strijd is met de formulieren van enigheid. Dienovereenkomstig krijgt de afgevaardigde J. den Dekker een lastbrief mee. Op bedoelde provinciale vergadering waren aanwezig - zoals wij reeds in de hoofdstukken 9 en 10 lazen - afgevaardigden uit Utrecht, Zuid-Holland, Zeeland en beneden-Gelderland. Men besluit niet deel te nemen aan de synode, die staat gehouden te worden in Amsterdam. Ter vergadering wordt bekendgemaakt, ‘dat er aanschrijving zoude plaats vinden tot eene vergadering van alle Herders en Leeraars onzer gemeentens’. Wij weten, dat deze ‘aanschrijving’ bestond in een uitvoerig epistel aan ds. A. Brummelkamp, waarin werd verzocht een vergadering van predikanten bijeen te roepen. De provinciale vergadering spreekt ook in dit schrijven duidelijk uit, dat een synode door haar niet wordt verlangd. De brief is getekend: ‘H.P. Scholte, President en I. Overkamp, Secretaris’. Op 15 december 1840 is er een vergadering van de Gorcumse kerkeraad met de manslidmaten. Opgemerkt dient te worden, dat in belangrijke zaken van kerkregering de kerkeraad meer dan eens de manslidmaten laat meebeslissen. ‘In de vergadering is gelezen eene brief van den Wel Eerw. Heer ds. H.P. Scholte in de welke eene vraag aan de gemeente voorgesteld wordt: of de gemeente van oordeel is om de vergadering te Amsterdam waarop deze Provincie niet vertegenwoordigd is, waar ZEW. niet ter verantwoording geroepen is, eene kerkelijke rechtsmacht over onze provincie toe te kennen en zich alzo te onderwerpen aan derzelver rechtspraak en tengevolge ZEW. te beschouwen als geschorst in de bediening in de afgescheidene gemeente.’ | |
[pagina 200]
| |
De Gorcumse kerkeraad heeft inmiddels een (concept-)antwoord opgesteld, bestemd voor ds. Scholte: ‘de kerkeraad in overweging genomen hebbende de te Amsterdam in Maart j.l. gehoudene vergadering op welke uit iedere provincie onzes vaderlands vertegenwoordigers vergaderd zijn geweest, doch welke vergadering zeer onordelijk en onstuimig is afgeloopen en zoo zelfs, dat de beklaagde of beschuldigde zich niet konde doen hooren en daar er nu volgens de voorgelezene brief eene zoogenaamde synode heeft plaats gehad, echter door verscheidene provinciën niet vertegenwoordigd en zelfs de Wel Eerw. Ds. H.P. Scholte niet te verantwoording geroepen, zoo erkent de Kerkeraad de gehoudene vergadering onwettig en verwerpt tevens de schorsing van Ds. H.P. Scholte in de bediening des Evangeliums.’ Na voorlezing van één en ander protesteert het lid der gemeente J. Kant van Andel ten sterkste tegen vermeld antwoord. Hij betoogt, dat de synode is gehouden met als leden wettig erkende predikanten en ouderlingen en verklaart, dat hij de schorsing van ds. Scholte als wettig erkent en dat de verantwoording van ds. Scholte reeds op de vergadering in maart l.l. is geschied, ‘betuigende van harte vereeniging te zien (hij hoopt dus op spoedige beëindiging van het conflict), ‘alsmede dat de onschuld aangaande Ds. Scholte mogt blijken’; ‘met welk oordeel zich nog drie leden der gemeente vereenigden’. De kerkeraad is na deze verklaringen wat voorzichtiger geworden. Het concept gaat van tafel. ‘Na veele redekaveling van kerkeraad en laatstgemelde vier leden wierd door de meerderheid der vergadering, zijnde twaalf leden verklaard, geen besluit te kunnen geven, wenschende deze zaken af te wachten, vooral eer bepaald ter beantwoording te besluiten.’ Een week later besluit de kerkeraad ds. Scholte als volgt te antwoorden. ‘De Gemeente heeft geen beslissend antwoord kunnen geven, maar wenscht de zaken af te wachten. De kerkeraad echter met eenige leden verklaren dat de zaken op de bewuste vergadering onordelijk en onregtmatig behandeld zijn, en verlangen van harte, dat er middelen wierden in het werk gesteld en aangewend dat deze bedroevende gevallen gemeenschappelijk in liefde wierden onderzocht en behandeld, dat alle publiciteit voor de wereld wierdt vermeden en dat daardoor de onschuld van de Wel Eerw. Heer Ds. H.P. Scholte mogt blijken, en er alzoo ware liefde en eensgezindheid niet alleen in de gemeenten maar ook vooral bij Herders en Leeraars mogte plaats grijpen.’ Op 2 maart 1841 doen de ouderlingen verslag van het behandelde op de classicale vergadering, ‘heden gehouden, aan den Bazeldijk bij den br. oud. (Klaas) Middelkoop’.Ga naar voetnoot1 We zouden kunnen zeggen, dat de vergadering is gehouden op het territoir van de kerk van Noordeloos. Op bedoelde | |
[pagina 201]
| |
vergadering was een schrijven van de provincie Noord-Brabant inhoudende ‘een voorstel en opwekking aan de onderscheidene provincies gedaan, teneinde onder 's Heeren zegen de breuk te ontdekken en ware vereeniging te bevorderen, welk voorstel door de gehele vergadering is goedgekeurd en aangenomen’. Wij weten dat de geestelijke vader van dit voorstel de zachtmoedige ds. G.F. Gezelle Meerburg was. Hij begeerde de eenheid onder de broederen te herstellen; op de synode Amsterdam 1840, welke synode ds. Scholte schorste, was hij niet aanwezig. Zeven weken later (20.4.1841) zien wij de Gorcumse kerkeraad bezig, de provinciale vergadering te Schiedam, daarna gehouden op 29 en 30 april 1841, voor te bereiden. Op de betreffende vergadering met manslidmaten wordt gelezen een brief reeds enige tijd geleden van ds. Scholte ontvangen aangaande de op hem toegepaste schorsing, alsmede een gedeelte van het uitgegeven verslag van de handelingen van de Amsterdamse synode, ‘welke beide stukken tegen elkaar inloopen aangaande de aanschrijving ten einde eene algemeene vergadering of synode te houden’. Bij de ‘omvraag’ verklaart de meerderheid van de manslidmaten, dat de synode 1840 wettig is geweest! Met algemene stemmen wordt kenbaar gemaakt, dat door de afgevaardigde G. Snoek, naar de provinciale vergadering ‘mocht worden aangedrongen op vereeniging en heeling van het reeds gescheurde’. Al op 1 mei 1841 brengt ouderling Snoek in de kerkeraad verslag uit van de gehouden provinciale vergadering. De ‘grootste meerderheid’ van de ‘Provinciale Synode’ heeft ds. Scholte bevoegd geacht ‘mede te handelen en stem te hebben’; met andere woorden: de vergadering heeft de schorsing van ds. Scholte verworpen. Tengevolge van de aanschrijving en het verzoek uit Noord-Brabant, namelijk een algemene vergadering of synode te Leiden te houden, is een betreffend voorstel aanvaard. Letterlijk staat er: ‘...goedgekeurd en nader de tijd te bepalen.’ De eerstvolgende provinciale vergadering zal worden gehouden te Utrecht, laatste woensdag van oktober 1841. Wij moeten het ‘provinciale’ van dit soort vergaderingen dus met een korreltje zout nemen; de vergadering is overigens op 27 oktober 1841 te Schoonhoven gehouden. Op deze provinciale vergadering waar ook ‘Beneden-Gelderland’ vertegenwoordigd was werd besloten ‘...eene algemeene vergadering te doen plaats hebben in 't laatst van Februarij of begin van Maart 1842.’ Deze synode is er nooit gekomen; noch te Leiden, noch in enige andere plaats. Op 4 mei 1841 geeft ouderling Snoek nog een niet onbelangrijke aanvulling op zijn verslag. Door de prov. vergad. is de ‘door de Amsterdamsche synode ingevoerde Dordtsche kerkordening...... aangenomen’. Snoek krijgt hierover fel de wind van voren - men leeft toch onder het Utrechtse reglement - op vorige kerkeraadsvergaderingen is hierover niet gespro- | |
[pagina 202]
| |
ken; ook is hierover niets in de lastbrief van ouderling Snoek vermeld geworden. Ouderling J. den Dekker wordt nu afgevaardigd naar de eerstkomende classicale vergadering op 11.5.1841 te Asperen. Den Dekker meldt hierover een dag na de classis, dat hij in de classicale vergadering heeft gezegd, dat de door br. Snoek aanvaarde D.K.O. ‘niet door de gemeente was aangenomen’.
Na enige maanden van rust, ontstaat er in oktober kwestie over een gebed van ouderling Snoek. ‘Is gehandeld over de aanmerkingen dewelke gemaakt zijn geworden op het bidden in de godsdienstoefening van laatstleden rustdag door Br. Snoek; zijnde de aanmerking deze: dat Br. Snoek dan meer dan minder in zijne gebeden voorstelt en te kennen geeft als of er geene getrouwe Herders en Leeraars in de gemeenten werkzaam zijn, doordien Br. Snoek doorgaans bidt dat de Heere mannen in Zijne wijngaard mogte uitstooten, met verzuim voor de thans aanwezige en werkzaam zijnde Herders en Leeraars te bidden, waarover Br. diaken van der Linden verklaard heeft dat zoo zijne bedoelingen alzoo zijn, hij Br. Snoek verklaarde voor een geestdrijver en scheurmaker en daarom ook de rede was dat hij zijn zoon van de catechisatie terughield.’
‘Br. Oud. Snoek heeft verkozen dat deze zaak op de eerstvolgende classicale vergad. zoude onderzocht en behandeld worden.’
Voor het zover komt, verschijnt de adviseur J. Hasselman uit Aalst ter vergadering. Het conflict Snoek-Van der Linden wordt hem voorgelegd, waarna hij als wijze raad geeft ‘deze onaangenaame zaaken huishoudelijk te vereffenen’. Br. Snoek wordt vermaand zich in het vervolg zoveel mogelijk voor aanstotelijke uitdrukkingen te wachten; Br. Van der Linden heeft zich schuldig gemaakt aan onvoorzichtig handelen. Het conflict wordt blijkbaar enigszins bijgelegd: ‘...de vergadering (mogt) van Br. oud. Snoek eenige blijken van vereeniging ontwaaren, waarna Br. oud. Snoek verkozen wierd als afgevaardigde tot de classicale vergadering’. De verschillen tussen de ouderlingen enerzijds en de diakenen Van der Linden en Welle anderzijds komen bij allerlei zaken weer te voorschijn.
Op een gemeentevergadering van 14.12.1841 zijn aanwezig de kerkeraad met de manslidmaten: T. van Andel, C. van Bergeijk, C. den Boef, J. Bollée, L. de Bruin, I.J. Drost, R.K. van Duuren, J. Eckhard, D. Goes, H. Horst, J. Kant van Andel, N. Leenders, J.K. de Man, M. van Merkom, H.H. de Rouville, H. Smits, J. Sterkenburg, J. Valke, N. Vermeulen en J. van de Water.
‘Is de gemeente bekendgemaakt, dat de Kerkeraad...... niet is vergaderd geweest (nl. vorige week), door de tusschenkomende prediking van ds. Dijksterhuis in de gemeente, waardoor meer openbaar is geworden, dat de kerkeraadsleden oneens zijn, en niet overeenstemmende zijn in hunlieder handelingen; 't welk gebleeken is doordien Br. diakenen Van der Linden en Welle zich onttrokken hebben van, en de inzameling der liefde- | |
[pagina 203]
| |
giften onder de prediking des Woords door ds. Dijksterhuis verzuimd hebben.’
Voor wij verder gaan een enkel woord over ds. Pieter Meindert Dijksterhuis. Deze was geboren 3 mei 1814 in 't Zandt (Gr.) en gehuwd met Anna Catharina van Velzen, zuster van ds. Simon van Velzen.Ga naar voetnoot1 ds. P.M. Dijksterhuis
(1814-1882) Reeds op 21-jarige leeftijd werd hij, toen ds. H. de Cock in 1835 de Afgescheiden gemeente in 't Zandt institueerde, diaken. Zijn opleiding tot predikant verkreeg hij bij ds. J.F. Haastert te Wesel in Duitsland en bij Hendrik de Cock te Groningen.Ga naar voetnoot2 Ds. Dijksterhuis was één van de beide scribae van de synode van 1840 te Amsterdam, welke synode ds. Scholte schorste. Zijn eerste gemeente was 't Zandt (1841); in 1841 werd hij pre- | |
[pagina 204]
| |
dikant te Dordrecht, daarna te Genderen (1848), voor de tweede maal te Dordrecht (1851), Groningen (1852), Arnhem (1864), 's-Gravenhage (1869), Uithuizermeeden (1873), 's-Graveland (1880). Wij zullen in dit boek nog meer van hem horen. Voorlopig is het voldoende te weten, dat hij op 7 december 1841 - vanuit Dordrecht - in Gorinchem kwam preken. Gezegd mag worden, dat hij op genoemd tijdstip reeds duidelijk positie had gekozen tegen de leringen en het optreden van ds. H.P. Scholte. De diakenen L. van der Linden en P. Welle hebben blijkbaar bezwaar gehad tegen het laten voorgaan van ds. Dijksterhuis. De notulen - hierboven geciteerd - zullen wel bedoelen te zeggen, dat beide diakenen niet hebben willen collecteren tijdens de dienst; zij hebben zelfs niet willen geven in de collecte. In de bedoelde gemeentevergadering wordt aan hen gevraagd, of zij in het vervolg hun plicht willen vervullen bij de prediking ‘van wettig geroepene Leeraars alsmede in de gewone onderlinge bijeenkomsten’. Maar Van der Linden en Welle antwoorden, dat zij zich in dezen niet onvoorwaardelijk kunnen binden. Daarop krijgen zij acht dagen bedenktijd (beraad), ‘welk beraad L. van der Linden wel, doch Br. Welle niet aannam’. Een week later (21.12.1841) is de kerkeraad weer vergaderd met enige manslidmaten. Wij lezen: ‘Wordt door Br. oud. Dekker voorgesteld de zaken te behandelen van de broeders diakenen van der Linden en Welle. Voornoemde broeders verklaren bij hunne beginsels te blijven, en achtende zich niet verbonden te zijn de inzameling der gaven te doen onder en bij de prediking van Leeraars dewelke de schorsing door de Amsterdamsche vergadering op de Weleerw. Ds. Scholte toegepast en uitgesproken, wettig en als van kragt zijnde beschouwen, verklarende daarom de opzieners schuldig te zijn aan ontrouw van dusdanige Leeraars in de gemeente te roepen en te laten prediken. Ten gevolge deze laatste beschuldiging verzoekt Br. oud. Snoek opteekening van dezelve en dat ze op de eerstkomende Classikaale vergadering zal behandeld en onderzocht worden. Hierna wordt eene hoofdelijke omvraag aan de vergaderd zijnde leden gedaan en door algemeene stemming geoordeeld de voornoemde broederen diakenen in hunl. bediening te schorsen, behalve de leden de Bruin en Schrader welke de schorsing als onbillijk verklaarden, alsmede br. diaken Brandt zijne stem in deze niet kunnende uitbrengen, dewijl het een ingewikkelde zaak (was) en in verband stond met schuld welke meede op andere kerkeraadsleden rustende was. Zijnde alzoo Br. Diakenen van der Linden en Welle geschorst in hunl. bediening als Diakenen der Gemeente.’ Daar van der Linden en Welle ook de komende weken bij hun overtuiging blijven, worden ze uitgenodigd op de eerstvolgende classicale vergadering te verschijnen. Zij verklaren geen bezwaar te hebben zich daar te doen vinden. De vergadering wordt gehouden op 1 februari 1842 te Noordeloos. | |
[pagina 205]
| |
Naar de classicale vergadering gaat ook een commissie uit de manslidmaten benoemd: T. van Andel, J. Kant van Andel en M. van Merkom. Want beide eerstgenoemden hebben gehoord, dat er op de vorige classicale vergadering door ds. G. Baaij te Leerdam, beschuldigingen zijn ingebracht tegen ouderling J. den Dekker. De commissie zal haar best doen, de goede naam van Den Dekker te handhaven. Reeds in de avond van de eerste februari 1842 vinden wij kerkeraad en commissie in vergadering bijeen. Van der Linden en Welle verklaren, dat zij de toelating van wettige leraren niet wensen tegen te staan. Voor het overige - het inzamelen van gelden voor de armen bij leraren, die de schorsing van ds. Scholte ‘wettigen’, wensen zij niet gebonden te zijn. Toch is de conclusie deze: ‘Tengevolge (van) deeze meerdere toenadering der broederen diakenen is beslooten de broederen diakenen van de schorsing te ontheffen en hiervan de gemeente kennis te geven.’ Wij weten niet wat er op de classicale vergadering is verhandeld, maar aangenomen moet worden, dat de gemoederen van de kerkeraadsleden uit Gorinchem aldaar wat bedaard zijn. Op 4.2.1842 wordt een buitengewone vergadering gehouden met manslidmaten. Het besluit tot opheffing van de schorsing van Van der Linden en Welle wordt bekend gemaakt. Enige leden tonen zich ontevreden ‘om rede de toenadering en vereeniging niet volkomen was’. Deze leden hebben het ongetwijfeld bij het rechte eind gehad, zoals het vervolg van de historie laat zien. ‘Na lange discussies en in hoop en verwachting van getrouwheid ten opzichte (van) het waarneemen hunner kerkelijke bediening verklaarde de gemeente vereenigd te zijn met bovengemeld besluit.’ 1 maart 1842. Oud. Den Dekker, diaken Van der Linden, T. van Andel en J. Kant van Andel rapporteren aangaande de op die dag te Herwijnen gehouden classicale vergadering. Alle zaken zijn onafgehandeld gebleven ‘doordien eenstemmigheid en vereeniging geheel geweken was (waren)’. Ook hier vormen de schorsing van ds. Scholte, de kwestie van de kerkenordening, alsmede enige zaken van de leer de inzet van de strijd. De volgende vergadering is bepaald te Asperen, de eerste dinsdag in de maand april 1842.
Kerkeraadsvergadering van 8 maart 1842. Oud. Snoek merkt aan, dat J. Kant van Andel in de vorige vergadering verklaard heeft, dat hij te allen tijde en waar het ook zijn moge, bereid was te bewijzen, dat ds. G. Baaij van Leerdam als president der classicale vergaderingen eenzijdig en partijdig de zaken voorstelde en behandelde. De meerderheid van de kerkeraad vindt het niet nodig deze uitlating in de notulen op te nemen. Evenwel verklaren J. den Dekker en G. Snoek, dat ‘zij geen gemeenschap meer konden oefenen met ds. Baaij, in betrekking als president der vergadering. Brs. diakenen verklaren, dat de opzieners de gemeenschap niet mogen afsnijden met te huis te blijven, maar hunnen bezwaren dienen te | |
[pagina 206]
| |
openbaren op de eerst gehouden wordende vergadering, waarmede oud. Dekker zich vereenigde, doch Br. Snoek hiertoe nog niet konde besluiten’. Toch trekken beide ouderlingen naar de classicale vergadering, die - niet begin april - 29 maart 1842 te Asperen wordt gehouden. Op deze classis heerst verschil van mening aangaande de leer - dat is wel duidelijk. Ds. G. Baaij zegt, dat hij zich wenst ‘te vereenigen’ met die broeders, ‘welke instemden en verenigd waren’ met de Nederlandse geloofsbelijdenis, de catechismus en de Dordtse leerregels. Ouderling Snoek merkte daartegen echter op, dat hij zich niet verenigd achtte met ds. Baaij. Doordat er ter vergadering een brief wordt voorgelezen van de kerkeraad te Amsterdam, beschuldiging behelzende tegen de leer van ds. Baaij, wordt de stemming er niet beter op. Verder is er op de classicale vergadering nog medegedeeld, dat de eerstkomende provinciale vergadering zal worden gehouden te Delft, op de laatste woensdag van april e.k. - de volgende classicale vergadering zal worden gehouden te Gorinchem, de eerste dinsdag in mei 1842. Tenslotte lezen we aangaande de ‘meerdere vergaderingen’ nog het bericht, dat men thans definitief plannen heeft, de synode, waarvan reeds eerder sprake was, te houden te Leiden op 13 april 1842. Zoals wij weten, is hiervan niets gekomen. Door de opmerking van ouderling Snoek op de class. vergadering gemaakt, namelijk dat hij zich niet ‘konde vereenigen met ds. Baaij’, vallen in de kerkeraadsvergadering (29.3.1842) harde woorden. Br. Snoek verklaart nader, ‘dat de prediking van ds. Baaij niet met zijn gevoelens overeenstemde’. Br. Den Dekker ‘tevens verklaarde, dat de stelling van Ds. Baaij aanleiding gaf tot Remonstrantsche gevoelens’. ‘Br. Oud. Snoek met Br. Diaken van der Linden bepaaldelijk over vermelde zaken gesproken hebbende, verklaarde br. Snoek geen vergadering met br. van der Linden meer te willen houden om reden zijn practijk van 't geestelijk leven’ (art. 5). Op een volgende vergadering herroept broeder Snoek zijn verklaring van ‘niet vereenigd te zijn met broeder van der Linden’. Onderwijl ontwikkelt zich een ‘attestatie-kwestie’. Br. J.D. Brandt verklaart een attestatie te hebben ontvangen van Christina Elisabeth van Bergeijk, huisvrouw van Carel Wouter Blanke, zuster van Leendert van Bergeijk. Deze zuster komt van de kerk van Amsterdam: de attestatie is getekend door ds. S. van Velzen en ‘diaken Bömcke’ - de latere ds. H.G. Bömcke (1823-1847). ‘Broederen Ouderlingen verklaarden de attestatie te erkennen. Br. Diaken Brandt in zoover, dat hij het lidmaat als zoodanig erkende en daarom toestemde de attestatie in de gemeente af te lezen. Br. Diakenen van der Linden en Welle verklaarden dezelve niet te kunnen erkennen, om rede de handelwijzen van Ds. (Van) Velzen strijdig waren met onze beginselen. Na deze stemming, nadat Br. Snoek reeds vertrokken was, is besloten voormelde C.E. van Bergeijk te gaan bezoeken en te onderzoeken ten einde haar op haar belijdenis als lid der ge- | |
[pagina 207]
| |
meente aan te neemen en daarna de gemeente hiervan kennis te geven’. Men gevoelt, dat de diakenen de Kerk van Amsterdam niet langer erkennen als zusterkerk.
Enige weken later bemerken we uit de notulen, dat Chr. Elis. van Bergeijk als lid wordt aanvaard, na bovenbedoeld bezoek. Naar de provinciale vergadering van 27 april 1842, te Delft, worden afgevaardigd de beide ouderlingen J. den Dekker en G. Snoek. Naar de begin juni te houden classicale vergadering te Langerak wordt G. Snoek afgevaardigd. Op verzoek van de kerkeraad te Noordeloos zal aldaar een buitengewone classicale vergadering worden gehouden op 12 juli 1842, vooral ten doel hebbende ‘de ordening van den Eerw. Betten’.Ga naar voetnoot1 ds. A.J. Betten (1813-......; † Orange City, Sioux County, Iowa)
Wij zien in het bovenstaande wel, dat de tegenstellingen in de kerkeraad zich toespitsen. De beide ouderlingen J. den Dekker en G. Snoek keren zich tegen de leer en de handelingen van ds. H.P. Scholte; de diakenen L. van der Linden en T. Welle daarentegen behoren in 1842 tot diens trouwe volgelingen - zij zullen dit ook blijven en met hem naar Pella | |
[pagina 208]
| |
gaan; J.D. Brandt, hoewel zwager van ds. Scholte neemt een tussenstandpunt in - vermoedelijk ook, daar hij het niet in alles met zijn zwager eens was. Brandt was, voor zover wij kunnen nagaan, een tegenstander van het weer invoeren van de Dordtse kerkenordening, maar eveneens van het vragen van erkenning aan de overheid. Oud. Snoek heeft reeds één en andermaal voorgesteld een gemeentevergadering te houden, maar deze is uitgesteld, in afwachting van het bijeenkomen van een generale synode, die niet komen zal... Als nu echter de diakenen Van der Linden en Welle hun kinderen van de catechisatie gaan ‘terughouden’, ‘rede gevende de kerkelijke omstandigheden’, wordt het de ouderlingen te bar. De kerkeraad komt op 14 juli 1842 bijeen met de navolgende manslidmaten: J. Blankers, J. Bollée, L. de Bruin, J. Kant van Andel, G. Kreijveld, N. Leenders, M. van Merkom, A. van der Pol, H. Smits, J. Sterkenburg en J. van de Water; de diakenen L. van der Linden en P. Welle zijn afwezig. De president van de vergadering, oud. Snoek, spreekt ‘over de nalatigheid der Br. Diakenen van der Linden en Welle van hunnen kinderen niet op de catechisatie te doen komen’. Verder wordt vermeld: ontrouw in hun bediening, hetwelk bij de prediking van dinsdagavond bij vernieuwing gebleken is. De president herinnert verder aan het feit, dat zij vanwege die ontrouw reeds eerder geschorst zijn geweest, doch op belofte ‘van verder geene tegenstand te bieden’, van deze schorsing ontslagen zijn geworden. Hij stelt voor de beide diakenen van hun bediening te ontzetten ‘voornamelijk daar er een geest bestaat met welke de diakenen vereenigd zijn: dat er geene onzichtbaare kerk, geen tweederlei roeping en geen historisch geloof maar één geloof bestaat en in 't Woord te vinden is. Waartegen de president zich gedrongen gevoelt als medewachter over de gemeente te moeten waarschuwen om zich toch niet te laten misleiden, daar die geest voornamelijk op de gehoude vergadering te LangerakGa naar voetnoot1 zich geopenbaard heeft.’ Oud. Den Dekker verklaart, dat hij van januari laatstleden ‘op de onderscheidene vergaderingen met een prangend gemoed verkeerd heeft daar er niet anders als verwarring en onenigheid plaats vindt’. J. den Dekker alsmede 9 van de 11 aanwezige manslidmaten stemmen zonder meer in met het voorstel van de president, de diakenen Van der Linden en Welle af te zetten. L. de Bruin stemt er niet mede in, ‘zoolang er onopregtheid met de ouderlingen plaats heeft.’ J. Sterkenburg stemt wel in met het voorstel, maar wil weten of het zó is, dat ds. G. Baaij van Leerdam niet meer preken mag in Gorinchem, vanwege dezelfde gevoelens als die in beide diakenen worden gelaakt. Uit de tekst van de notulen kan niet worden afgeleid, welk antwoord Sterkenburg verkrijgt. Diaken J.D. Brandt tenslotte keurt de handelwijze der diakenen af, | |
[pagina 209]
| |
‘maar moet tevens de handelwijze der Br. ouderlingen afkeuren en hen beschuldigen van eigenzinnig, eigenmachtig en heerszuchtig te handelen in hunl. betrekking als opzieners en dienaars der gemeente, daar zijl. zich met hun daden en schriftelijk onttrekken aan de classicale vergaderingen buiten mede weeten der gemeente. Over deze zaken heftig van beide kanten gesproken zijnde is beslooten de vergadering te staken en maandagavond e.k. te vergaderen en hiervan de gemeente Rustdag kennis te geven’. Door het zoekraken (tot dusver) of het verloren zijn gegaan van de notulen van de classicale vergaderingen van vóór 1 oktober 1842 kan niet steeds worden nagegaan wat precies bedoeld wordt in passages als de bovenstaande. Wij mogen wel concluderen, dat de kerk van Gorinchem na de classicale vergadering te Langerak begin juni 1842, geen vergaderingen in het oude classicale verband meer heeft willen bezoeken en hierover ook een stuk heeft doen uitgaan. Op 18 juli 1842 wordt de geschorste vergadering van de 14e voortgezet. Aanwezig: de beide ouderlingen, diaken Brandt en ‘de leden der gemeente’. De namen wordt thans niet genoemd, maar we weten, dat er in ieder geval nu minstens 21 gemeenteleden aanwezig zijn. De president, oud. Snoek, begint met te zeggen, dat hij, alsook zijn mede-opziener Den Dekker, met schaamte voor de HERE moeten belijden, dat zij andere kerkregelen hebben aangenomen als welke onze voorvaderen daargesteld ‘en na gehandeld’ hebben. Hij stelt daarom voor de Dordtse kerkenordening aan te nemen, daar deze ‘tot vereeniging en zamenbinding leidt’. Het Utrechtse huishoudelijk reglement daarentegen heeft verscheuring veroorzaakt. Diaken Brandt verlangt van één en ander overtuigd te worden. De president meent te (kunnen?) bewijzen, dat ‘het Utrechtse reglement de deur openzet voor anti-gereformeerde gevoelens en heerszucht bevat’. J. Kant van Andel interrumpeert en verzoekt de president ordelijk te handelen en eerst de zaak van de diakenen Van der Linden en Welle te behandelen. Zonder veel discussie wordt er ook nu - evenals op de vorige vergadering - gestemd. Achttien van de 24 uitgebrachte stemmen zijn voor het afzetten van de twee diakenen. Hetgeen dan ook geschiedt. Vervolgens worden beide ouderlingen in het gelijk gesteld wat hun houding ten aanzien van de classicale vergaderingen betreft; dit gebeurt nadat br. Snoek zijn, ons onbekende, brief aan ds. G. Baaij heeft voorgelezen. Daarna komt aan de orde het al dan niet aannemen van de Dordtse kerkenordening. J. Kant van Andel verlangt eerst meer klaarheid, en vraagt of de gemeente door de aanneming van de D.K.O. zich afscheidt van die predikanten, welke dezelve niet hebben aangenomen. De president antwoordt, dat die afscheiding er uit zou kunnen voortvloeien, alsmede afscheiding van die leden, die de D.K.O. blijven verwerpen. J. Kant van Andel zal hierbij ongetwijfeld ook gedacht hebben aan de hem goed bekende en zachtmoedige ds. Gezelle Meerburg te Almkerk. ‘Noord- | |
[pagina 210]
| |
Brabant’ aanvaardde namelijk aanvankelijk de Dordtse K.O. niet. Kant van Andel zegt, dat de opzieners ‘in deze doordrijvend (zijn)’. Na enige discussie blijkt bij de stemming, dat 15 van de 24 aanwezigen de D.K.O. wensen te aanvaarden. De broeders J.D. Brandt, J. Kant van Andel en M. van Merkom zijn tegen aanneming. Wij vermoeden, dat enige andere leden zich vanwege onbekendheid met de materie, van stemming hebben onthouden. Reeds de volgende dag (19.7.1842) wordt de vergadering opnieuw voortgezet. Er wordt weer gesproken over het aannemen van de D.K.O. ‘Wordt beslooten doordien de leden alsmede Br. Oud. Dekker dezelve niet kende een onbepaalde tijd te stellen tot onderzoek van dezelve.’ Wij moeten hierin niet zien een herroepen van het besluit tot aanvaarden; de D.K.O. is en blijft aangenomen voor het leven der gemeente. Op deze vergadering zijn de afgezette diakenen L. van der Linden en P. Welle, in tegenstelling tot de beide vorige vergaderingen, aanwezig. De president G. Snoek vraagt hen of zij willen terugkeren en ‘zich te vereenigen door zich niet te onttrekken van de inzameling der gelden bij de prediking van wettige leeraaren’. Zij antwoorden ‘zich te willen houden aan hunne beginselen en op die grond zich nimmer onttrokken te hebben van hunne verplichting, betuigende te protesteeren tegen de handelingen op hunl. toegepast’. Wij menen, dat Van der Linden en Welle verkeerd hebben gedaan met te volharden in hun positiekeuze in hun blijven volgen van ds. Scholte, ook waar hij kerkelijk een verkeerd pad insloeg; maar mietjes zijn onze ‘korendrager’ en onze bakker uit de Gasthuisstraat bepaald niet geweest - trouwens, dat is ook later in Pella, Iowa wel gebleken. Op voorstel van Teunis van Andel wordt besloten, eerlang verkiezing te houden van twee diakenen en een derde ouderling. Onderwijl gaan - zoals wij reeds eerder in dit hoofdstuk zagen - de pogingen een eigen predikant te verkrijgen en een kerkgebouw of althans een geschiktere plaats van samenkomst te bekomen, rustig door.
Op 26 juli 1842 deelt oud. G. Snoek in een vergadering van kerkeraad met ongeveer 16 manslidmaten mede, dat ‘heden over acht dagen eene vergadering alhier(!) zal plaats hebben van opzieners uit de Gemeenten Langerak, Noordeloos, Herwijnen, Giessendam, Gorcum en Spijk, ten doel hebbende hereeniging met de classis, gescheurd zijnde door oneenigheid in grondwaarheden’. Als wij nu letten op het geheel van de zelfstandige kerken, dat van omstreeks 1836-1842 de Classis Gorinchem van de Afgescheiden gemeenten uitmaakte, dan mogen wij zeggen, dat in bovenstaande opsomming slechts de kerken van Vuren en Leerdam ontbreken. Wij moeten daarbij wel bedenken, dat, omstreeks 1842, laatstgenoemde kerk een aanzienlijk aantal leden telde, verdeeld over de plaatsen: Leerdam, Schoonrewoerd, Asperen en Heukelum etc. en dat enige andere, hierboven genoemde gemeenten in de komende maanden min of meer gescheurd werden. | |
[pagina 211]
| |
Wij stipten onder punt 4 van dit hoofdstuk reeds aan, dat in augustus 1842 diaken Brandt bezwaar maakte tegen het overdragen van gelden in de kas voor de armen en van de kerk. Deze gelden zouden uit genoemde kassen moeten worden geleend teneinde te worden gebruikt voor de aankoop door de gemeente van het complex ‘Dry Koningen huijs’, dat door vier leden der gemeente in eigendom was verkregen. Op 9 augustus 1842 dan, verklaart diaken/scriba J.D. Brandt: ‘...in geenen deele vereenigd te kunnen en mogen zijn met de eigenwillige en eigenzinnige handelwijze in de regeering der gemeente door Br. Ouderlingen in de laatste dagen aan den dag gelegd; dat de gelden aan hem ter bewaring toevertrouwd zijn door de Christelijk Afgescheiden Gemeente te Gorinchem bestuurd na(ar) het Utrechtsche Reglement... en (hij) dientengevolge aan die Gemeende enkel en alléén vrijheid heeft de gevorderde gelden over te geven. Op welke verklaring hevige debatten voorvielen......’ De situatie is duidelijk. J.D. Brandt bedoelt te zeggen, dat er een andere rechtspersoon is ontstaan, doordat de Gorcumse gemeente is afgestapt van het Utrechtse reglement en de D.K.O. heeft aanvaard. De president vraagt daarop aan J. Kant van Andel hoe hij over de zaak denkt. Deze antwoordt, dat hij sterk betreurt ‘het laatstgehoudene gedrag der opzieners door zich af te scheuren van de onderscheidene gemeentens en derzelver Classis, en het daarna houden eener zoogenaamde Classicale vergadering door ouderlingen en diakenen en leden uit de gemeentens Herwijnen, Spijk, Noordeloos... (en) Giessendam, welke handelingen alle buiten medeweeten der gemeente zijn geschied; verder het verwerpen van het Utrechtsche Reglement en het de gemeente opdringen van de Dordtsche Kerkordening, waardoor de gemeente haar erkend bestaan bij de Overheid kwam te verliezen’. Diaken Brandt - aldus Kant van Andel - staat in betrekking als administrerend persoon van de gemeente bestuurd naar het Utrechtse reglement en kan niet anders dan aan zulk een gemeente de gelden afstaan. Dezelfde verklaart geen stap op de door de opzieners ingeslagen weg meer te kunnen doen, ‘daar dusdanige handelwijze sedert het bestaan van Christus Kerk op aarde genoegzame bewijzen opleverde dat dwaalgevoelen en zelfs dweperijen daaruit voortspruiten; willende hij voor zijn persoon zich liever aansluiten bij de gemeente Sleeuwijk onder de bediening des Woords van Ds. (Gezelle) Meerburg’. Oud. G. Snoek komt op tegen deze voorstelling van zaken: hij zegt, dat Brandt door het niet afgeven der gelden de conscientien wil binden en dat het lid der gemeente Kant van Andel lastert, als hij zegt, dat de ouderlingen zich onttrekken aan de gemeenschap der gemeenten en van de classis. De, op 2 augustus l.l. gehouden vergadering, waarop enige malen werd gedoeld, had ten doel de geloofsstukken aldaar behandeld, schriftelijk aan de gemeenten te doen geworden, ‘om daarna dezelve ter al of niet aanneeming of erkenning aan de Classe te Leerdam toe te zenden, waarna dan blijken moet of voormelde Leerdamsche Classis zich | |
[pagina 212]
| |
met de nieuw zaamgestelde Classis wil vereenigen, ja of neen’. Naar wij menen vraagt het bovenstaande weinig toelichting. Het is duidelijk, dat zich in de classis Gorinchem een schisma heeft voltrokken. De opmerking van Kant van Andel, dat de gemeente door de overgang naar de Dordtse kerkenordening ‘haar erkend bestaan bij de overheid kwam te verliezen’, heeft overigens nimmer hout gesneden. Wij schrijven thans 1842. De erkenning van de gemeente te Utrecht op grond van het Utrechtse reglement dateert van februari 1839. De vervolging voor de Afgescheidenen was voorbij - als zij maar op één of andere wijze erkenning vroegen. Geen enkele Afgescheiden gemeente is in moeilijkheden gekomen, toen zij na 1840 de Dordtse kerkenordening weer aannam. Wij krijgen de indruk, dat reeds tijdens de vergadering van 9 augustus 1842, waarover we hier spreken, diaken Brandt en het lid J. Kant van Andel enigszins tot bezinning zijn gekomen. We zullen ook zien - gelukkig - dat zij lid blijven van de Gorcumse gemeente; van een zich aansluiten bij Sleeuwijk door Kant van Andel komt niets. Voorlopig eindigt in het notulenboek het handschrift van Jan Daniel Brandt; Laurens de Bruin wordt tijdelijk scriba. Het wordt er niet beter van - Jan Daniel Brandt notuleerde keurig; de zinnen van Laurens de Bruin zijn vaak - zoals we reeds eerder schreven - zeer duister. Drie dagen later - op 12.8.1842 - vinden wij de kerkeraad (Den Dekker, Snoek en Brandt) reeds weer met (enige) lidmaten der gemeente in vergadering bijeen. Brandt en Kant van Andel volharden in hun standpunt. De ouderlingen verdedigen zich tegen de aanval, dat zij ‘eigenwillig’ zouden hebben gehandeld; zij stellen, dat de vergaderingen van de classis niet langer kunnen worden bijgewoond. Waarom, zo vraagt de oppositie, blijft de gemeente te Gorinchem dan niet een jaar op zichzelf staan? Br. Den Dekker betoogt, dat men tezamen met ‘Herwijnen, Giessendam en een gedeelte van Langerak en Noordeloos’ wil trachten het overige deel van de classis te overtuigen van zijn ongelijk ten aanzien van enige stukken van de leer. Komt er geen ‘vereeniging’, dan zal dit leiden tot een definitieve scheiding. Wij merken op, dat de kerken van Leerdam en Vuren niet worden genoemd in de opsomming van Den Dekker. Diaken J.D. Brandt verklaart daarna niet langer scriba en voorlezer in de kerk te willen zijn; hij zal wel diaken blijven. Zodra ‘de kerkeraad volledig is’ zal hij rekening en verantwoordig doen van zijn administratie en de door hem beheerde gelden afdragen. De president van de vergadering vraagt hoe de gemeente denkt over het voorstel van diaken Brandt. Eenparig wordt geantwoord, dat dit alles ‘smertelijk is, en wenschen allen...... vereeniging omtrent zijn persoon’. Wij bemerken wel, hoezeer diaken J.D. Brandt in de Gorinchemse gemeente geliefd was. Geen wonder; wij zagen immers reeds hoezeer hij en zijn familie de zaak van de Afscheiding van het begin hebben gediend. Wij releveren hier alleen maar, dat zijn moeder de wed. Brandt en | |
[pagina 213]
| |
hij, in het heetst van de vervolging hun woning te Amsterdam beschikbaar stelden voor het bijeenkomen van de eerste synode van de Afgescheiden kerken. Naar aanleiding van de woorden van diaken Brandt besluit men nu met bekwame spoed de kerkeraad ‘volledig’ te maken, door de verkiezing van een derde ouderling en twee diakenen in de plaats van Van der Linden en Welle. Wij lezen namelijk nog, dat beide laatstgenoemden opnieuw vruchteloos vermaand zijn. Op 16 augustus 1842 wordt de bedroevende twist voortgezet; maar dan is er toch wel dit lichtpunt, dat de kerkeraad versterkt wordt met drie leden. Diaken Brandt legt de volgende verklaring over. ‘Ik diaken Brandt verklaar bij dezen door de lasterlijke aantijgingen in de laatstgehoudene vergadering gebleken en reeds in de wereld verspreid, mij van nu af aan te onttrekken van al datgene hetwelk ik in de kerkeraadsvergaderingen alsook in de gemeente heb mogen verrichten en ben bereid zoodra de kerkeraad van hunne opzieners en diakenen voltallig is, rekening en verantwoording te doen van de geldelijke administratie tot en met 9 Augustus, voor de Kerkeraad en gemeente der Christelijke Afgescheiden gemeente, bestuurd volgens het Utrechtsche Reglement.’ I.J. Drost wordt gekozen tot ouderling. Tot diakenen Teunis van Andel en M. van Merkom. Zij nemen de benoeming aan. Na deze verkiezing is het hoogtepunt van de strijd, ontbrand naar aanleiding van de leer en de gedachten aangaande de kerkregering van ds. H.P. Scholte, in de Gorcumse Afgescheiden gemeente, voorbij. Op 5 september 1842 wordt ten huize van J. den Dekker in de Zusterstraat een vergadering gehouden van ambtsdragers uit onderscheidene gemeenten - ook, naar we zullen zien, van buiten de classis Gorinchem. Een classicale vergadering in de gewone zin van het woord is het niet. Zij is er de voorbereiding van. Vóór deze vergadering wordt de gemeente kennis gegeven, dat belangstellende leden welkom zijn. Uit het ressort van de classis Gorinchem zijn er afgevaardigden van: Gorinchem, Giessendam, Langerak, Herwijnen en Spijk.Ga naar voetnoot1 Wij zullen er in een volgend hoofdstuk meer van horen. Op dinsdag 27 september 1842 doet J.D. Brandt de lang verbeide rekening en verantwoording van zijn gehouden administratie ‘over het geldelijk beheer der Kerk en Armen en heeft de baten benevens alle boeken en bescheiden aan den diaken T. van Andel ter hand gesteld’. |
|