Het geheim van de gletscher
(ca. 1950-1960 )–S.S. Smith– Auteursrecht onbekend
[pagina 212]
| |
open mond, onmachtig om ook maar een woord uit te brengen, naar de dode gedaante op het ijs. Opeens zei hij schor: ‘Ik zal vader en moeder halen!’ ‘Ja, doe dat,’ zei de professor. Charlie stond intussen onafgebroken naar den gemzenjager te kijken en kon zijn ogen nauwelijks geloven. De man was mager en gerimpeld en scheen een jaar of vijfenveertig geworden te zijn. Zijn blote knieën waren gespierd en zaten vol schrammen en wonden, zijn haar was lang en warrig, zijn wangen ingevallen. Hij droeg het gewone Tiroolse kostuum en bergschoenen met zware spijkers. De vingers van zijn rechterhand waren als klauwen gebogen en schenen te grijpen naar het geweer, dat hem ontvallen was. ‘Kom,’ zei de professor, ‘we moeten proberen, hem hieruit te krijgen. De Brunners zullen wel heel gauw hier zijn.’ Zwijgend begon Charlie zijn vader te helpen. Een paar voorzichtige slagen met het houweel versplinterden het ijs, dat een der benen omsloten hield, en toen konden ze den man optillen en naar het hogere, vlakke gedeelte van de gletscher dragen. Daar legden ze hem neer. Men zou niet gedacht hebben, dat hij reeds zo lang geleden gestorven was, omdat het ijs het lijk voor bederf had gevrijwaard. ‘Daar beneden ingevroren,’ mompelde Charlie. ‘Kunt u u voorstellen, hoe dat zo gekomen is?’ ‘Haal een paar lakens van ons bed,’ was het enige antwoord. Charlie spoedde zich naar de hut. Toen hij klaar was om terug te gaan, waren de Brunners al in zicht. Franz kwam juist de hoek om met de wagen, waarvoor een koe gespannen was, en zijn ouders waren reeds verder op de helling gevorderd. Charlie snelde naar de gletscher terug, hielp zijn vader den verongelukten gemzenjager in de lakens | |
[pagina 213]
| |
wikkelen en bleef dan op diens bloedverwanten wachten. Brunner en zijn vrouw vielen op de knieën naast den dode neer en vouwden de handen in gebed. Na enkele ogenblikken sprong Martin Brunner overeind en riep uit: ‘Wist ik het niet? Ik heb wel gezegd, dat hij terug zou keren!’ Het volgende uur verstreek niet de verzorging van den dode. Franz kwam met de kar aan. Ze legden het lichaam daarop. Langzaam trok de kleine stoet naar het dal, Franz naast de koe, de anderen achter de wagen. Bij het huis van de Brunners hielden ze stil en droegen den armen gemzenjager dezelfde woning binnen, die hij vijftig jaar geleden gezond en wel verlaten had. Daar zorgde vrouw Brunner verder voor den dode. Martin Brunner trilde van opwinding en greep de hand van professor Loomis: ‘Dank u, dank u wel, mijnheer!’ riep hij uit. ‘Als u er niet geweest was, dan zou ik op dit ogenblik doodongelukkig zijn geweest. Hoe zal ik u dit ooit kunnen vergelden? Het was dus op slot van zaken toch zijn hoed, nietwaar?’ ‘Bedoelt u de hoed, die de jongens in het Steinthal gevonden hebben?’ ‘Ja.’ ‘Ik geloof wel, dat het die geweest moet zijn.’ ‘Het is zeker. Ja, het is zijn hoed! Ik heb het dadelijk geweten.... maar.... hoe kwam hij daar in het Steinthal? De jongens....’ ‘Hebben zich vergist,’ zei de professor. ‘Ze hebben hem wel in het Steinthal aangetroffen, maar ze hebben een verkeerde verklaring gegeven van zijn aanwezigheid op die plaats. Die hoed is verder op de gletscher terechtgekomen dan de dode zelf, en de ijsmassa, waarin die hoed vastgevroren was, is eerder over de rand van de klip | |
[pagina 214]
| |
heengevallen dan die, waarin het lijk zich bevond. Dat ijs is gesmolten, zodat de hoed vrij kwam. Later is hij door de wind naar het Steinthal meegevoerd. Op de dag, voorafgaande aan het vinden van die hoed, hadden we juist een verschrikkelijke storm gehad.’ Charlie en Franz keken elkaar aan en toen de professor zag, hoe teleurgesteld zij zich voelden, voegde hij er haastig aan toe: ‘Maar jullie hebt hem in elk geval ontdekt! Jullie hebt Wolfgang Brunner het eerst gezien bij jullie onderzoek van die spleet, al dachten jullie dan ook ten onrechte, dat het een der leden van de bende van Krodl was.’ Op dat ogenblik holde vrouw Brunner naar buiten met een lederen beurs in de hand. Haar gezicht drukte grote blijdschap uit. ‘Martin.... het geld! Hij had het nog bij zich!’ Ze had de beurs in zijn gordel gevonden, die hij op het blote lichaam droeg. De ongelukkige had dus niet eens het Zwitserse dal, waar hij koeien wilde kopen, bereikt, maar was in het begin van zijn tocht reeds tussen de rotsen verzeild geraakt, denkelijk door een gems daarheen gelokt. En zo waren dan dezelfde goudstukken, die hij indertijd meegenomen had, terug. Het was meer dan voldoende om de gehele schuld aan de Krodls af te betalen. ‘Als dat geld nog maar waarde heeft,’ zei Martin, opeens weer wantrouwend. ‘De nieuwe regering heeft na de oorlog nieuw geld ingevoerd.’ ‘Goud is goud,’ wierp zijn vrouw hem tegen. ‘Ja, dat is zo,’ zei de professor, ‘en ik ben er zeker van, dat de regering die goudstukken wel zal inwisselen, al zijn ze nu niet meer in omloop..... Allo, wij moeten naar huis, maar we keren weer gauw terug. Tot ziens dan!’ Charlie ging met zijn vader naar de hut terug. De | |
[pagina 215]
| |
jongen liep lang zwijgend naast den geleerde voort, maar opeens viel hij uit: ‘Ik kan er niet overheen!’ ‘Waar overheen? Over de terugkomst van dien gemzenjager?’ ‘Neen, maar over zijn terugkomen op zo'n vreemde manier. Het is gewoonweg meer dan onmogelijk!’ ‘Nu praat je net als die boer, die op de kermis niet naar een kameel wou kijken, omdat hij meende, dat zo'n beest niet bestond!’ ‘Dat weet ik wel, maar heus, vader, dit is toch al te gek!’ ‘Maar wat er met dien man voorgevallen is, kun je toch niet onmogelijk of onnatuurlijk noemen! Je weet toch ook wel, wat er gebeurt met dingen, die boven op een gletscher verloren worden?’ ‘Ik denk van wel.’ ‘Ik denk van niet,’ zei de professor glimlachend. ‘Daar zeg je het te onzeker voor. Als dergelijke voorwerpen in een scheur vallen, dan sluit het ijs er zich omheen; belanden ze in de sneeuw, dan wordt deze langzamerhand, doordat er steeds meer sneeuw op valt, samengeperst tot ijs. Zo raakt het voorwerp hoe langer hoe dieper in het gletscher-ijs en komt daar niet uit, voordat de gletscher zo diep in het dal is gezakt, dat hij gaat smelten.’ ‘Heel mooi! Maar toch lijkt het me wel wat ver gezocht, dat die gemzenjager door de gletscher op dezelfde plek teruggebracht zou zijn, waar hij vijftig jaar geleden zijn tocht begon.’ ‘Helemaal niet. De Brunners wonen in een dal, dat regelrecht naar de Bloedspits opstijgt. De gemzenjager is tegen die berg opgeklauterd, heeft daar een ongeluk gekregen en gleed langzaam weer naar beneden, naar zijn punt van uitgang. Als jij een besneeuwde helling, die vlak | |
[pagina 216]
| |
voor je huis ligt, beklimt, en boven op een sleetje gaat zitten en naar beneden glijdt, dan kom je immers ook voor je eigen deur terecht!’ Ze hadden hun hut bereikt en Charlie begon terstond toebereidselen te maken voor hun maaltijd. De professor zette intussen zijn berekeningen over de afgelegde afstand en de snelheid van de gletscher voort. Na het maal waste Charlie de vaat en ging toen naar de gletscher, om nog een kijkje te nemen bij het gat, dat door het dynamiet ontstaan was. Lang bleef hij daar in gedachten verzonken op een blok ijs zitten. Eindelijk voelde hij, dat het te koud voor hem werd. De zon had zich uit het dal teruggetrokken. De Bloedspits stond daar voor hem, hoekig en hard, wachtend op de rode gloed, die hem in vuur en vlam zou zetten. Charlie knoopte zijn jas dicht en slenterde naar huis. Alles zag er zo dreigend uit. Wat er in dit verloren hoekje van de wereld gebeurd was, scheen hem zo vreemd toe, al was het wellicht, zoals zijn vader zei, heel gewoon en natuurlijk. De gletscher had wel de waarheid bewezen van wat zijn vader gezegd had - dat hij de gehele omtrek eigenlijk beheerste. Daar hoog op de hellingen van de Bloedspits had hij den gemzenjager in zijn sneeuwige armen zachtjes omvat en hem daarna vijftig jaar lang in boeien geklonken, om hem ten slotte voor zijn eigen huis weer los te laten. De jongen had de hut bereikt en toen zijn vader een tijdje later zijn aantekeningen ter zijde legde, vroeg hij: ‘Hebt u er een hekel aan, om nog verder over dit geval te praten?’ ‘Ik? Wel neen. Wat is er?’ ‘Och.... 'n paar kleinigheden. Nu die gemzenjager terug is, staat het wel vast, dat hij nooit over de gletscher heeft gedwaald in, laat ik zeggen, een soort betovering. En nu is er één ding, dat ik maar niet begrijpen kan.’ ‘En dat is?’ | |
[pagina 217]
| |
‘Ik bedoel dat zogenaamde spook, dat Franz heeft gezien.... dat zo reusachtig groot was.’ De professor leunde achterover in zijn stoel en lachte. ‘Wel, beste kerel, dat spook was niemand anders dan Franz Brunner zelf!’ ‘Wat?’ ‘Ja. In de mist, die er die avond hing, was dat spook niets anders dan zijn eigen weerkaatsing tegen de nevel. Jammer genoeg werd hij er bang voor en liep hard weg. Als hij stil was blijven staan, zou hij het zelf wel ontdekt hebben. Als je zo'n nevelbeeld ontmoet en bijvoorbeeld je hand in de hoogte steekt, doet dat beeld het ook. Het aapt je precies alles na. Als je dus ooit zo'n spook ziet, dan hoef je heus niet bang te zijn.’ ‘Nou, daarmee is het geheim opgelost,’ zei Charlie lachend. ‘Er zal dus niet veel meer te beleven zijn dan de terechtzitting over de stropersbende van Krodl.’ ‘Wat? Stropersbende?’ ‘Ja, natuurlijk.’ ‘De Krodls waren geen stropers,’ zei de professor doodbedaard. ‘Je wilt toch niet beweren, dat je zo'n eenvoudig feit nog niet ontdekt hebt?’ De jongen toonde zich erg ontevreden en teleurgesteld, nu hij bemerkte, dat zijn vader hem en Franz ver voor was in de oplossing van het geheim van de gletscher. ‘Geen stropers?’ vroeg hij verbaasd. ‘Wat voerden ze dan uit?’ ‘Wel.... smokkelen natuurlijk!’ ‘Goed.... noemt u het dan maar wild smokkelen!’ ‘Neen, zo noem ik het niet. Heb jij dan enig overblijfsel van wild in die grot gevonden?’ ‘Neen, maar wel....’ ‘Wat heb je dan als bewijs ontdekt?’ | |
[pagina 218]
| |
‘Och, eigenlijk niets bepaalds. Maar we hebben wat stukken zout....’ ‘Zout! Houd je daar eens bij, jongen!’ Charlie keek zijn vader aan en er ging hem een licht op. Dát was het dus! De bende van Krodl had zout gesmokkeld, maar het niet gebruikt om het wild goed te houden! ‘Ze brachten het over de grens, zonder de uitvoerrechten van Oostenrijk en zonder de invoerrechten van Zwitserland te betalen.’ ‘Hebben ze die tunnels dan allemaal gemaakt om dat zout te winnen?’ ‘Neen, die tunnels hebben ze niet gegraven. Die gang van het kasteel naar de grot is al heel oud en werd waarschijnlijk al door de familie Pokorny aangelegd, om altijd over vers water te kunnen beschikken, als ze in tijd van oorlog belegerd mochten worden. Ik veronderstel, dat Kleine Krodl die gang ontdekt heeft en de zoutafzetting aan de andere zijde heeft bemerkt. Later moeten ze op het idee gekomen zijn, om het water van die kolk af te leiden om zo in geval van nood nog een uitgang te hebben.’ ‘Maar wat is het vreemd, dat ze aan het eind van die gang zout aantroffen.’ ‘Alweer van de gletscher,’ riep de professor uit. ‘Het ijs drong in de Engte tot diep in de bergen door en daar was zout, dat meegevoerd werd. Er wordt in deze streek veel zout gevonden. Bij Innsbruck zijn heel bekende mijnen, die al door Romeinen benut werden.... En.... nog meer te vragen soms?’ ‘Neen, dank u.... alleen moet ik zeggen, dat alles erg mooi uitgekomen is.’ Charlie trok zijn kleren uit en kroop in bed. Toen hij de dekens over zich heentrok, mompelde hij tevreden: | |
[pagina 219]
| |
‘Gelukkig, dat het zaakje voorbij is! O ja, vader.... nog wat....’ ‘Ja, dat we nu gaan slapen. Morgen is het weer vroeg dag en ik heb nog veel in te halen. Weet je wel, dat we over enkele weken weer naar huis gaan?’ ‘Ja? Wat jammer!’ |
|