| |
Negentiende hoofdstuk
De Gendarmes
Het was professor Loomis en vijf minuten later bevonden ze zich in zijn hut, waar hij met verbandgaas en pleister aan 't werk ging. Franz had een lelijke schram over zijn dijbeen en omdat dit de ergste wonde was, werd die het eerst verzorgd. Zijn verstuikte pols werd met arnica behandeld en daarna kreeg Charlie een beurt, zodat in het kleine vertrek al spoedig een echte ziekenhuislucht hing. De jongens spraken niet veel. De professor verbond hen zonder veel te zeggen, maar toen hij klaar was, schudde hij spijtig het hoofd.
‘Het is mijn schuld,’ zei hij. ‘Ik had jullie niet moeten laten begaan.’
‘U hebt er helemaal geen schuld aan,’ zei Charlie beslist. ‘En we hebben dan toch maar fijn heel wat ontdekt!’
| |
| |
‘Ja, dat geloof ik graag.’
‘Ze kwamen alleen zo drommels gauw terug en dat was een strop voor ons. Grote Krodl moet ons gezien hebben. Of zijn broer is vroeger dan anders op het jachtterrein geweest.’
‘Vertel nu eens, wat jullie daar onder het ijs gevonden hebben,’ zei de professor, terwijl hij zijn medicijnen wegborg.
Ze vertelden hem alles van de kolk en het ijsblok en de tunnel naar de grot en naar het kasteel.
‘U bent er helemaal niet erg verwonderd over,’ zei Charlie verwijtend. ‘Wist u dan iets af van die tunnel van de grot naar het kasteel?’
‘Dat zal ik niet beweren,’ antwoordde zijn vader, ‘maar toch vermoedde ik zoiets wel. Dat er enige verbinding tussen de gletscher en het kasteel bestond, was toch al een poosje duidelijk genoeg, nietwaar?’
De jongens keken elkander teleurgesteld aan. Zouden al hun ontdekkingen dan oud nieuws voor den professor zijn?
‘En wist u dan ook af van dat afgeleide water?’ vroeg Charlie.
‘Natuurlijk. Daardoor kreeg ik er ook een vermoeden van, hoe de rest van het geval in elkaar zat. Stel je voor, dat een onderzoeker van een gletscher niet bemerkt zou hebben, dat een belangrijke waterloop veranderd was! Ik ben natuurlijk op verder onderzoek uitgegaan en daardoor kwam ik tot de ontdekking van hun bedoeling met dat heen en weer gekantelde ijsblok.’
Charlie keek hem aan met een grappige minachting.
‘U bent té slim, vader! Maar vertel ons nu eens, hoe u kon vermoeden, dat wij in die grot zaten? Franz en ik waren juist van plan, nieuwe noodseinen uit te zenden, toen u opdaagde. Als je in het nauw zit, is iedere hulp welkom!’
| |
| |
Professor Loomis begon te lachen en vertelde hun, dat hij hen in de loop van de morgen bij de Engte opgemerkt had, maar daarna uit het oog verloren. Toen het onweer opkwam, was hij naar zijn hut gegaan, denkend de jongens daar te vinden, maar toen hij hen niet zag, veronderstelde hij, dat ze naar de kaasmakershut waren gevlucht om daar te schuilen. Na het onweer was hij naar de gletscher teruggekeerd en had zijn onderzoek in de richting van de Engte voortgezet. En opeens had hij iemand horen roepen. Het was een herhaald jodelen en hij had de stem van Charlie herkend. Het leek hem een noodsignaal.
‘Mijn eerste gedachte was, dat jullie in een scheur waren geraakt. Toen zag ik bij het ijsblok Charlie's handschoenen liggen. Het was erg zorgeloos van je, ze daar zo open en bloot achter te laten, maar in dit geval was het toch ook een geluk. Toch is het best mogelijk, dat de Krodls uit datzelfde paar handschoenen hebben opgemaakt, dat jullie onder het ijs zaten. In elk geval, ik veronderstelde, dat jullie dat blok hadden gekanteld en dat iemand anders het weer op zijn oude plaats had teruggezet. Maar al had ik die handschoenen niet gevonden, dan zou ik nog geweten hebben, dat jullie daar onder het ijs waren.’
‘Hoe dan?’
‘Door het lawaai.’
‘Het blaffen van Schnau?’
‘Neen, het schreeuwen en razen en kreunen, waarin ik de stem van Kleine Krodl meende te herkennen.’
Charlie lachte: ‘Dat kwam, omdat Franz met dien kleinen jachtopziener bezig was. Wat deed je eigenlijk, Franz?’
De jonge Tiroler kreeg een kleur en lachte verlegen. Eindelijk zei hij uitdagend: ‘Nou, ik beet hem in zijn vingers!’
Dat was dus de verklaring voor het kreunen van
| |
| |
Kleine Krodl. De jongen, die heel zijn leven verhalen gehoord had over de primitieve manier van vechten der oude Tirolers, had, toen Krodl hem een harde slag op het hoofd gegeven had, diens hand weten te grijpen en zijn tanden in diens vinger gezet, waardoor hij zijn veel sterkeren tegenstander de baas was gebleven.
Charlie leunde achterover op zijn stoel en zuchtte.
‘Enfin.... dat is alles, wat in de grot gebeurd is. Maar wat er bij het kasteel.... Hé, kijk daar eens.... bij het kasteel.... Dat moet er wel een van de bende zijn!’
De professor en Franz sprongen op om aan het raam te gaan kijken. Charlie pakte de kijker.
‘Wie zou het zijn, vader?.... Twee, drie.... vreemden.... in uniform.... met geweren.... Eén schijnt deze kant op te komen.’
‘Denkelijk Oostenrijkse politie,’ meende de professor, ‘zogenaamde gendarmes.’
‘Hoe weet u dat nou weer?’
‘Omdat ik er eergisteren een gezien heb in het Steinthal. Toen hij bemerkte, dat ik hem ontdekt had, vroeg hij me, dat geheim te houden, totdat ze in staat zouden zijn, openlijk op te treden. Loopt hij deze kant nog uit?’
‘Ja, hij neemt de kortste weg, door de stroom heen.’
‘Dat is gelukkig,’ zei de professor. ‘Dat bespaart ons de onaangename taak, de plaatselijke autoriteiten in het dorp te waarschuwen voor het misdrijf van de Krodls.’
‘Eigenaardig, dat die gendarmes nu juist te voorschijn komen!’ meende Charlie.
Schnau gromde, toen hij den vreemde zag naderen. Even later trad de man binnen en groette den professor. Hij droeg een blauwgrijze uniform en had een holster met revolver opzij. Hij stelde zich voor als beambte der Oostenrijkse grenswacht.
| |
| |
‘Is u professor Loomis?’
‘Ja.’
‘Mag ik uw paspoort even zien?’
‘Zeker,’ antwoordde de professor, het gevraagde uit een lade halend.
De beambte onderzocht het en gaf het beleefd terug.
‘In orde. Dank u. Is dit uw zoon?.... En dit de jonge Brunner?’
‘Ja, meneer,’ zei Franz.
‘Hoor eens, jongelui, jullie hadden bijna al onze plannen totaal in de war gestuurd,’ zei de man opeens. ‘Wisten jullie dat?’
De jongens waren te overbluft om te antwoorden. Het was nooit bij hen opgekomen, dat ze de politie in het onderzoek hadden gehinderd; ze waren er integendeel van overtuigd, dat zij eigenlijk de schurken hadden gevangen genomen, omdat de politie niets anders te doen had dan den jachtopziener en zijn broer uit de grot te halen, waarin ze nog moesten zitten.
Maar de beambte bracht hen spoedig tot ander inzicht. Hij en zijn mannen hadden al wekenlang de bende in het oog gehouden en slechts een gunstige gelegenheid afgewacht, waarop ze de gehele bende op heterdaad betrappen konden. Nu was dat onmogelijk geworden, want de bende was gewaarschuwd door het feit, dat de jongens in de grot waren doorgedrongen. Peter Imboden was gevlucht, twee anderen waren de Zwitserse grens al over en de beide Krodls zouden zich waarschijnlijk barricaderen in de grot.
‘We hebben wel bewijzen tegen die lui, maar het zou toch beter geweest zijn, als we hen tegelijk hadden kunnen inrekenen,’ besloot de beambte.
De jongens keken onnozel en bedremmeld voor zich en daarom voegde de Oostenrijker er vergoelijkend aan toe: ‘Op slot van zaken zal het zoveel verschil niet maken
| |
| |
en jullie zijn te bewonderen om je volharding. Herinneren jullie je nog een stem, die jullie waarschuwde om naar huis te gaan en niet meer op de gletscher te komen?’
‘Ja. Op een avond, dat we ons aan de rand van de gletscher schuil hielden.’
‘Dat was een van mijn mannen. Hij was hier al heel gauw, nadat die brief was ontvangen.’
‘Een brief? Welke brief?’
‘Die van Martin Brunner.’
Nu werd het hun langzaamaan duidelijk. De politie was daar maar niet zo toevallig verschenen. Ze was er naar aanleiding van een waarschuwing op uitgetrokken. Die brief van Martin Brunner aan het gerechtsgebouw te Innsbruck had aanleiding gegeven tot dat optreden.
‘Die brief werd eerst beschouwd,’ zo vertelde de beambte, ‘als een grap of als het werk van iemand, die niet wel bij het hoofd is, omdat er in stond, dat de Krodls een strook grond tusschen de Bloedspits en de gletscher bewaakten, om de terugkeer te verhoeden van een kudde koeien met een betoverden gemzenjager, die al vijftig jaar zoek is. Maar gelukkig geraakte de brief in handen van den chef der gendarmerie. De chef bestudeerde het schrijven en toen hij tot het besef kwam, dat die strook gronds precies langs de grens tussen Oostenrijk en Zwitserland lag, begon hij onraad te vermoeden, al was het van een ander soort dan Martin Brunner bedoelde. En toen werd het zaakje aan mij opgedragen. Nu moet ik weg. Die twee broers moeten uit hun hol gehaald worden.’
‘Als ik u op enigerlei wijze helpen kan, laat het me dan weten,’ zei de professor.
‘Dank u.... Ja, ik zou die twee jongens wel kunnen gebruiken, omdat zij de weg weten in de gletscher. Als ze mee wilden komen....’
‘Vast en zeker, nietwaar, jongens?’
| |
| |
Beiden sprongen verheugd op. Ze zouden niet alleen de afloop zien, maar mogen helpen ook!
‘Maar zouden jullie niet eerst wat eten?’ vroeg de professor lachend. ‘Het is al ver over jullie tijd.’
‘Ik heb geen honger,’ verklaarde Franz.
‘Ik ook niet,’ beaamde Charlie.
De beambte begon te lachen en verliet, door de beide jongens gevolgd, de hut. Bij de gletscher gekomen wees hij hun een donkere gedaante, die scherp tegen het ijs afstak.
‘Dat is een van mijn mannen,’ zei hij. ‘Die staat op post bij dat ijsblok, dat het water keert.’
Charlie keek zijn vriend aan en vroeg aarzelend:
‘Zou het niet beter zijn de kolk zelf te bewaken? Die vormt de ingang.’
‘Dat is onnodig. We hebben de stroom afgeleid, zodat hij door die kolk loopt. Dan kunnen de Krodls langs die kant niet ontsnappen. Die man daar heeft niets anders te doen dan te zorgen, dat het blok niet door een of anderen vriend van de beide broers wordt teruggekanteld.’
‘Ja, dat begrijp ik.’
Ze waren nu het kasteel genaderd. Er stonden een paar gendarmes met geladen geweer op wacht. Beiden salueerden.
‘Iets nieuws?’ vroeg hun chef.
‘Neen, meneer.’
‘Geen geluiden uit de tunnel gehoord?’
‘Geen enkel.’
De inspecteur scheen verstoord. Blijkbaar had hij verwacht, dat de Krodls een poging zouden hebben gewaagd om langs de tunnel te ontsnappen, zodat zijn mannen hen gevangen hadden kunnen nemen, zodra ze boven kwamen.
‘Is het niet mogelijk, dat ze zijn gevlucht, voordat uw mannen hier waren?’ vroeg Charlie.
| |
| |
‘Onmogelijk. Drie hunner stonden in het dennenbos op wacht, toen de Krodls de tunnel ingingen. Mijn mannen liepen terstond hierheen en bevrijdden meteen jullie hond van een gonje-zak, die om zijn kop gebonden was. Ze zijn hier niet meer vandaan geweest en die schurken zitten er dus nog in.’
Er verscheen een sombere uitdrukking op het gezicht van den politieman. Ongedurig liep hij op en neer en keek naar de vlakke steen, die zijn mannen weer over de opening van de tunnel hadden gelegd.
‘Ik denk, dat ze wel in de val zitten, maar nog niet gevangen zijn,’ meende Charlie.
‘Juist,’ antwoordde Franz Brunner. ‘Lui als de Krodls zullen zich niet overgeven, maar doodvechten. En ze zijn in het voordeel, want we kunnen er slechts één voor één in en ze kunnen ons dus, zodra we afdalen, neerschieten.’
‘Is die tunnel dan zo smal?’ vroeg de inspecteur.
‘Ja, meneer,’ antwoordde Franz en hij vertelde hem, hoe het verloop van de tunnel was.
‘Dat wordt hoe langer hoe lelijker voor ons. Het zou dwaasheid zijn, mijn mannen er aan te wagen. En we weten, dat die kerels gewapend zijn. Ik heb gehoord, dat ze in die grot altijd een paar geweren hebben liggen. Wat moet dat worden?’
Hij begon weer heen en weer te lopen, maar al hun wachten baatte niets. Charlie keek wat rond in de oude ruïne.
‘Zoek je soms naar die schoenen met koeienhoeven?’ vroeg de inspecteur lachend. ‘Die zijn weg. Ik denk, dat de Krodls ze al een poosje geleden hebben weggestopt.... Hè, ik wou, dat ze daaronder maar een teken van leven gaven.’
De inspecteur werd hoe langer hoe ongeduldiger en
| |
| |
liet ten slotte de deksteen van de tunnelopening wegnemen.
‘Kom er uit!’ riep hij nijdig. ‘Anders neem ik maatregelen!’
Het geluid weergalmde akelig door de tunnel en stierf weg. Allen luisterden.... Er kwam geen antwoord. De inspecteur liet het gat weer dichtmaken en sprak: ‘Ik zeg nu wel, dat ik maatregelen zal nemen, maar hoe? Ze hebben daar water genoeg en kunnen het dus lang uithouden, ook al hebben ze geen eten. Dat duurt me veel te lang. Ze krijgen dan bovendien tijd, om zich ergens anders uit te graven. En dan kunnen ze er in de nacht uitkruipen en een goed heenkomen zoeken. We moeten dus geweld gebruiken.’
De beide gendarmes en de jongens knikten heftig met het hoofd, als teken van instemming.
‘Buskruit is het enige, meneer,’ zei een der mannen.
‘Juist! We kunnen hier niet rustig blijven staan en die kerels laten ontsnappen. Ik zal aan Innsbruck telegrafisch verlof vragen en dynamiet laten komen. Dat kunnen we morgenochtend per auto hier hebben.’
Hij schreef een telegram op 'n blaadje uit zijn zakboekje.
‘Willen jullie naar het dorp gaan en dit verzenden?’ vroeg hij aan de jongens.
‘Jawel, meneer.’
Ze gingen samen meteen op stap, door Schnau gevolgd.
‘Wat fijn!’ riep Charlie uit. ‘Met dynamiet opblazen! Dat wordt spannend!’
‘Ze hebben dat hier meer gedaan,’ zei Franz. ‘Ik heb er wel van horen vertellen. Ze hebben een paar jaar geleden nog een deur met een dynamietpatroon geforceerd. Een stel stropers had zich in een hut verschanst.’
Vrouw Brunner was in de stal toen de jongens voorbijliepen.
‘Wat scheelt er aan, Franz? Je ziet er zo opgewonden uit!’
| |
| |
De jongen vertelde haar, wat er gebeurd was en hij moest zijn verhaal nog eens doen, omdat zijn vader er ook bijkwam. De man begon te beven en zijn ogen puilden uit zijn hoofd. Zijn vrouw schrok er van en drong er op aan, dat hij zou gaan zitten op de treden van de trap.
‘Ik mankeer niets! Ik voel me best!’ zei Brunner. ‘Van zulk nieuws heb ik geen hinder. Slecht nieuws, dat is verkeerd voor me. Laat me dat telegram eens zien, jongen!’
Franz gaf het hem over. Hij las het opgewonden en mompelde:
‘Ik wist het wel; ik wist wel, dat er gendarmes zouden komen. Nu wordt alles weer goed. Nu zullen ze hem niets meer in de weg leggen.... nu kan hij....’
Zijn stem verstierf tot een onverstaanbaar gemompel.
‘Maar dat telegram moet naar Innsbruck,’ zei Franz ongerust.
Martin Brunner scheen hem niet te horen. Hij zat naar de grond te staren met het telegram tussen de vingers. Zijn vrouw nam het hem eindelijk af.
‘Geef het maar gauw in het dorp af.... Maar er valt nog meer te doen. Is Peter Imboden er vandoor?’
‘Ja, ten minste, dat zegt die inspecteur.’
‘Dan is er dus niemand om de koeien te melken en kaas te maken!’
‘Neen, moeder.... ik ben er maar alleen.’
‘Maar jij kunt het niet alleen af met zoveel koeien. Laat eens zien. Peter en de twee Krodls zijn voor deze zomer gehuurd. Als zij het werk niet doen, dan moet hun familie er voor zorgen. Geef die boodschap maar even bij hen thuis af.’
‘Ja, moeder.’
De jongens vervolgden hun weg naar het dorp en brachten het telegram op het postkantoortje. En voordat de post- | |
| |
beambte hun iets had kunnen vragen, stonden ze alweer op straat.
‘We hadden misschien goed gedaan, hem te zeggen, dat hij het stil moest houden,’ meende Charlie.
‘Dat geeft toch niets. Hij vertelt het aan iedereen. Morgen is het hele dorp op de bergwei. En als ik hem gevraagd had, het geheim te houden, dan had hij des te harder gekletst.’
Na hun boodschap gedaan te hebben, gingen ze eerst naar het huis van Peter Imboden, een kleine, verwaarloosde hut aan het einde van het dorp. Er lagen varkens op het erf en een magere dashond stond op de trap rond te kijken. Een vrouw liep hen reeds tegemoet en nog voordat ze iets gezegd hadden, riep ze:
‘Jullie willen zeker vertellen, dat ik de koeien moet hoeden in plaats van mijn man. Dat weet ik al. Maak je maar niet ongerust. Ik kom wel.’
‘Dank u,’ zei Franz netjes.
‘Die wist het al, voor we hier waren,’ merkte Charlie op.
‘Ja, van haar man natuurlijk. Als vrouw Krodl het nu net zo opneemt....’
Maar dat was te veel verwacht. De vrouw van den jachtopziener vertoonde zich niet, toen de jongens aanklopten en riepen, en eerst toen Franz naar binnen ging, kwam ze te voorschijn.
‘U moet voor de koeien zorgen,’ zei Franz dadelijk.
Maar de vrouw duwde hem de deur uit en schreeuwde woedend:
‘Er uit, schooier! En je vriend ook! Jullie zijn de oorzaak van al die herrie. Jullie met je spieden en neuzen! En nou willen jullie me nog vertellen, dat ik de koeien moet melken! Dat weet ik net zo goed als jullie en nog beter. Ik kan het best, hoor, maar er is nog meer, wat ik ook kan doen! Luister jij eens, lelijke jongen van Brunner! Als mijn
| |
| |
man of zijn broer iets overkomt, dan zal jij er voor boeten. Jij met je hele familie! Als ze gevangen genomen worden, dan zal ik jullie land en jullie huis en al jullie koeien opeisen! Hoe vind je dát?’
|
|