Het geheim van de gletscher
(ca. 1950-1960 )–S.S. Smith– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
Charlie keek zonder veel hoop omhoog. ‘Het is te hoog en we hebben niets om op te gaan staan.’ De Tiroler bleef naar de zoldering kijken. Hij scheen moed te vatten. Langzaam zag hij rond op de vloer en mompelde: ‘Neen, maar we zouden op elkaars schouders kunnen gaan staan en zo dat ijs doorhakken.’ ‘Misschien wel,’ bromde zijn vriend. ‘Jij bent lichter dan ik,’ vervolgde Franz, ‘en ik ben zwaarder gebouwd. Ik denk dus, dat jij maar het eerst met hakken moest beginnen en als je er moe van wordt, dan wisselen we eens om.’ De stoere koeherder greep een houweel, zette zijn klimijzers stevig in de glibberige bodem en zakte in zijn knieën door. Charlie had zijn schoenen uitgetrokken en klom nu voorzichtig op de schouders van zijn vriend. Franz reikte hem toen het houweel aan. Charlie bekeek het weifelend. De snede was niet meer dan tien centimeter breed en hij betwijfelde of hij in staat zou zijn, daarmee een gat te hakken, waar ze doorheen konden kruipen. Voorzichtig richtte hij zich overeind, zodat hij op de schouders van zijn sterken vriend stond, en begon te hakken. Gelukkig was het houweel nogal scherp en de zoldering niet meer dan twee voet van zijn hoofd af. Een regen van ijssplinters daalde al spoedig neer. ‘Gaan je schouders nog geen pijn doen?’ vroeg hij na een poosje. ‘Daar moet je niet aan denken,’ antwoordde Franz. ‘Hak maar door!’ Weer viel een ijsregen over de beide jongens en over Schnau neer en deze besnuffelde het ijs aandachtig. In korte tijd was er een vrij groot gat in het gewelf gemaakt. Maar het licht van bovenaf werd er niet helderder door. | |
[pagina 182]
| |
Charlie werd er wanhopig onder en toen Franz eindelijk zei, dat hij te moe werd, klauterde hij terstond omlaag. ‘Ik ben bang, dat ik voor niets een deuk in je schouders druk,’ zei hij. ‘Stel je voor, dat we nu op deze manier een gat krijgen, dat groot genoeg is, wat dan? Die zoldering kan wel heel wat voeten dik zijn en hoe komen we er dan bij? Zo hoog kunnen we niet reiken!’ ‘Dat is zo.... Denkelijk zouden we in de schachtwand aan beide zijden treden moeten hakken, terwijl we naar boven doorwerken.’ ‘Ik weet niet, of dat wel lukken zou.’ Ze zetten het werk nog een poosje voort, maar moesten het eindelijk toch opgeven, omdat zelfs Franz te vermoeid werd. ‘Het helpt niets, of we er mee doorgaan,’ zei Charlie, spijtig kijkend naar het ruwe gat, door hem in het ijs gehakt. ‘Die laag daar kan wel tien voet dik zijn!’ ‘Maar wat moeten we dan doen?’ ‘Ik weet het ook niet.... Het enige zou zijn, te proberen om door de wand daar heen te graven.’ ‘Daar doorheen?’ herhaalde Franz verbluft. ‘Proberen in elk geval.’ De grot lag blijkbaar aan de rand van de gletscher en die opstaande wand werd dan gevormd door de helling van het verboden jachtterrein. Als ze een tunnel in die richting groeven, dan zouden ze zeker ergens buiten de ijsmassa uitkomen, en wanneer ze dan doorwerkten naar boven, moesten ze wel in de open lucht belanden. Ze hadden ieder een houweel, zoodat ze tegelijk aan de slag konden gaan. Ze zochten de naar hun mening meest geschikte plek uit en begonnen er met hun houwelen op los te slaan. Het viel hun geweldig mee, want de zijwand bestond niet uit rotsen of taaie klei, maar uit een soort kalksteen, die gemakkelijk uit te hakken bleek. | |
[pagina 183]
| |
En toen gebeurde er iets heel bizonders. Ze hadden ongeveer vijf minuten gewerkt, toen Franz opeens stilhield en zei: ‘Ik voel tocht.’ ‘Tocht?’ ‘Ja, het trekt hier. Ik zou....’ Maar zonder zijn zin af te maken, begon de jonge Tiroler er op los te hakken. De aarde brokkelde weg. Er kwam een gat te voorschijn, waardoor de lucht naar binnen stroomde. Door de opening zagen ze een donkere tunnel. ‘Goeie genade!’ riep Charlie Loomis uit. ‘Dat noem ik nog eens knap werk!’ ‘Knap?’ vroeg Franz. ‘Het is stom geluk! Waarom hebben we niet eerder aan zoiets gedacht! Kijk maar!’ Hij ging naar de over de grond verspreide gonje-zakken, schopte ze opzij en wees op een paar brede planken. Die trok hij omhoog en toen zagen ze het begin van een tunnel, die de heuvel inging. ‘Dat is dezelfde, waarin wij zoëven terecht gekomen zijn. Wat 'n geluk, dat we niet in een andere richting zijn gaan hakken!’ ‘Dat zal waar zijn. We zouden onze vingers kapot gegraven hebben, zonder te vermoeden, dat die tunnel er al was. Laten we dus maar ophouden met er zelf een te maken en hierin trekken. Ik heb schoon genoeg van die grot hier!’ Franz ging lachend de fakkel uit het gat in de wand halen. ‘We zullen er nu gauw uit zijn, al weet ik op geen stukken na, waar deze tunnel heenloopt. Jij soms?’ ‘Och, misschien komt hij uit achter een van de grote rotsblokken naast de gletscherrand. Geen wonder, dat Kleine Krodl er op tegen was, dat vader de gletscher aan deze zijde bestudeerde. Hij was natuurlijk bang, dat we de | |
[pagina 184]
| |
tunnel zouden ontdekken en dan was zijn spel verloren.’ ‘Vooruit, Schnau!’ beval Franz. De hond ging de tunnel in, maar keek telkens om, als wilde hij te kennen geven, dat die doorgang met veel zorg moest worden onderzocht. Franz liep voorop met de fakkel en Charlie sloot de stoet. Zij vorderden langzaam, want de tunnel was nauw. Ze stieten met hun hoofd bijna tegen de zoldering en moesten achter elkander blijven lopen. ‘Je moet eens opletten,’ zei Charlie na een poosje. ‘Er is iets bizonders aan deze gang.’ ‘Wat dan?’ ‘De manier, waarop hij gegraven is. De grot daar is niets meer dan een ruw hol. Maar deze gang is beter afgewerkt. De wanden zijn glad en gelijk, zie je wel?’ ‘Ja.... en het ziet er ook heel oud uit,’ zei Franz, de fakkel omhooghoudend. ‘Hij moet lang geleden gemaakt zijn, te oordelen naar al die groene aanslag tegen de zoldering.’ Charlie zag iets glinsteren op de bodem en raapte het op. Het was weer een klompje zout. ‘Alweer zout. Die tunnel mag dan zo oud wezen als hij wil, maar hij is toch nog kort geleden gebruikt. Door de stropers. Ze vervoeren het wild hierlangs.’ ‘Ja, dat kan wel.’ De hond bleef een eind verder op hen wachten en toen ze bij hem gekomen waren, scheen hij geen zin te hebben, om verder te gaan. Hij keek hen aan en jankte. ‘Vooruit!’ beval Franz. ‘We moeten er gauw zijn.’ ‘Of deze kromming moest evenwijdig aan de gletscherrand lopen,’ meende Charlie. De hond ging eindelijk weer mee. Lange tijd trokken ze zo verder, tot ze opeens een groot vierkant stuk steen in het gewelf van de tunnel zagen uitsteken, zo ver, dat ze moesten bukken om er onder door te komen. | |
[pagina 185]
| |
‘Wat nu weer?’ riep Charlie, met de hand het stuk steen betastend. ‘De gletscher kan wel stenen rondslijpen, maar dat hij ze vierkant kan maken, heb ik nog nooit gehoord!’ Franz deed een paar passen voorwaarts, en keek met wijd open ogen rond. ‘De hele zoldering is van hier af uit gladde rotssteen gehouwen. We moeten onder het oude kasteel zijn!’ ‘Wat?’ zei Charlie ongelovig. ‘Toch is het zo. Dan hebben de Krodls dus een geheime gang tussen het kasteel en de grot!’ ‘Ja, dat moet wel,’ meende Charlie. ‘En dat verklaart nog iets anders. Weet je nog, dat we dien man over de Engte zagen lopen en niet meer aan de overzijde terugkomen? Hij is door de kolk naar de grot gegaan en langs deze tunnel weer naar boven geklommen. En daarom hebben we ook niemand meer gezien, voordat die vijf kerels met hun buit het bos ingingen!’ De jonge koeherder knikte en wilde verder. Ze waren nu een trap genaderd, die blijkbaar naar het kasteel zelf voerde. Schnau zat op de bovenste trede zachtjes te janken. ‘Koest!’ riep Franz. ‘We zullen je er uitlaten, hoor!’ De jongens duwden hem opzij en terwijl zij met de steel van hun houwelen een poging deden om de vlakke steen, die de doorgang afsloot, op te heffen, liep de hond langs hen heen, de trap op en neer. Door een kier naast de steen drong het felle zonlicht naar binnen. Weer duwden ze uit alle macht. De steen viel opzij en ze zagen de muren van de oude ruïne. ‘We zijn er!’ riep Franz verheugd. ‘Maar, Schnau.... wat mankeert jou? Ben je dol geworden?’ Het had er veel van weg. Woedend blaffend was de hond de trap opgerend en naar buiten gesprongen. Opeens scheen zijn geluid versmoord te worden.... alsof hij in | |
[pagina 186]
| |
een hoop dekens terecht was gekomen. Charlie wilde door het gat omhoog klimmen, om naar de hond te kijken, maar Franz hield hem terug. ‘Ik denk, dat iemand hem bij zijn strot gepakt heeft!’ De jongens staarden angstig omhoog door het gat. Ze konden niet zien, wat er buiten gebeurde en hoorden ook niets meer, nu het schorre gerochel had opgehouden. Het was een kwaad voorteken, want de hond was sterk en wild en iedereen in het dorp was bang voor hem. Zwijgend de opening in het oog houdend, daalden de jongens trede voor trede omlaag. ‘Kijk daar eens!’ fluisterde Franz. Een schaduw was over het gat heengegleden. Blijkbaar stond iemand hen daar op te wachten. Het moest een van de bende van Krodl zijn! Die had het ijsblok bij de kolk teruggeduwd en was nu deze uitgang komen bewaken. ‘Wat beginnen we nu?’ vroeg Franz. ‘Er uitgaan, natuurlijk!’ was het antwoord. ‘Waarom zouden we bang voor hen zijn? Zij zijn in elk geval de schuldigen, niet wij. Vooruit, ze zullen gauw genoeg een toontje lager zingen.’ ‘Daarvan ben ik zo zeker nog niet!’ zei de Tiroler, zijn houweel vaster omklemmend. Charlie nam hem de fakkel af en ging naar de opening. Hij was net met zijn hoofd boven het gat uit en keek rond, toen een stuk steen, zo groot als een vuist, vlak langs zijn oren vloog. De jongen bukte precies op tijd om aan een tweede steen te ontsnappen. En voordat hij zich kon bezinnen, stapten een paar grote schoenen het trapgat in, gevolgd door de benen en het lichaam van Grote Krodl. Vlak achter hem volgde zijn broer, de jachtopziener. ‘Terug!’ riep Franz en hij ging de tunnel weer in, gevolgd door Charlie. De Krodls kwamen hen achterna. Het eigenlijke gevecht greep plaats tusschen Charlie en Grote | |
[pagina 187]
| |
Krodl, want de doorgang was te nauw voor Kleine Krodl om zijn broer, en voor Franz om zijn vriend te helpen. Maar Charlie had niet veel hulp nodig. Want hij stak de brandende fakkel voor zich uit en hield zich daarmee den kaasmaker van het lijf, al dwong deze hem zich steeds meer terug te trekken. ‘Ik hoop, dat er niet meer van de bende zijn,’ hijgde Charlie tegen zijn vriend. ‘Stoot hem dat brandende ding toch in zijn gezicht,’ zei de koeherder, ‘dan laat hij je wel met rust.’ Maar daar kon Charlie niet toe komen. Toch bleef hij zich verdedigen en zwaaide zijn fakkel heen en weer, telkenmale als de grote kerel een aanval op hem deed. ‘Schnau! Schnau!’ schreeuwde Franz. ‘Hier! Hier dan toch!’ ‘Roep maar!’ spotte Kleine Krodl. ‘Hij komt toch niet. We hebben met hem afgerekend en nu is het jouw beurt, kleine gluiperd!’ ‘Stroper!’ schold de jongen terug. ‘Lelijke wilddief!’ Charlie begreep echter, dat ze weldra in de grot zouden belanden, als ze bleven terugwijken. En daar zou de strijd spoedig ten gunste van de vijand beslist zijn. Opeens keerde de Tiroler zich om en rende naar de grot. Het eerste ogenblik meende Charlie, dat zijn vriend hem in de steek gelaten had, maar al spoedig bemerkte hij, dat er iets anders aan de hand was. Hij rook een brandlucht en toen hij, gedwongen door het trappen en schoppen van Krodl, zich in de grot moest terugtrekken, zag hij, dat Franz een gonjezak in brand had gestoken. Toen hij goed brandde, wierp hij hem met een kreet van woede in het gezicht van Grote Krodl en sleurde Charlie mee. ‘Naar de andere tunnel. Hier kunnen we hun de baas niet blijven!’ Ze hadden net tijd genoeg. De jongens holden de grot | |
[pagina 188]
| |
door naar de tunnel, die naar de driesprong voerde. Ze stonden nu twee tegen twee, Charlie met zijn fakkel en Franz met zijn houweel. Schreeuwend en vloekend stormden de Krodls op hen af. Gelukkig hadden ze geen bergstokken bij zich en maakten ze geen gebruik van hun messen. Tegen de brandende fakkel konden ze met een mes weinig uitrichten. Toch waren de jongens in een hachelijke positie. Zij moesten omlaag en hun vijanden kwamen van boven af op hen aan. Bij de driesprong zouden hun vijanden meer ruimte krijgen en er beter op los kunnen slaan. En ten slotte zouden ze het water bereiken, dat met geweld door de kolk naar binnen stroomde. ‘Geef mij die fakkel!’ zei Franz. ‘Ik zal ze wel dwingen terug te gaan.’ ‘Neen, dat kan niet!’ ‘Geef hier!’ schreeuwde Franz, buiten zichzelf van woede. Maar ze waren nu de driesprong genaderd. Franz ontrukte Charlie de fakkel en vloog op de Krodls aan. De kerels gilden van pijn, maar de jongen scheen vastbesloten hen te verdrijven. ‘Ga dan toch terug!’ schreeuwde Charlie, den kaasmaker met zijn houweel terugduwend. Deze keerde zich tegen hem en op hetzelfde ogenblik deed de jachtopziener een greep naar de fakkel. In de worsteling ontschoot deze aan de hand van Franz en viel op de grond. Allen probeerden ze de toorts te krijgen, maar door een trap vloog hij in het water en doofde. Het was stikdonker. Charlie struikelde en viel. Hij krabbelde weer overeind en zocht naar den kaasmaker. Vlak bij zich hoorde hij het hijgen van Franz. Even later gilde de jachtopziener het uit. Wat kon er met hem gebeurd zijn, dat hij zulke kreten van doodsangst slaakte? Franz moest.... Koud water klotste tegen Charlie's beenen. Hij kroop er vandaan en verwachtte ieder ogenblik een slag op zijn | |
[pagina 189]
| |
hoofd te zullen voelen. Er werd een lucifer aangestreken en in dat licht verscheen het wrede gelaat van Grote Krodl. Charlie staarde hem aan. Opeens liet de man de lucifer vallen en riep iets in het Duits. Er volgde een wild geschuifel, een woest gegrom en Schnau vloog op den kaasmaker aan. De man deed een wanhopige, doch vergeefse poging, om de hond van zich af te slaan, en trok zich haastig door de tunnel terug, steeds door Schnau achtervolgd. ‘Die is weg! Waar zit jij ergens, Franz?’ Charlie kreeg geen antwoord. Hij hoorde alleen steunen en kermen, maar dat kwam van Kleine Krodl. Charlie liep tegen iemand op en ontving tegelijkertijd een trap tegen zijn been. Hij week een paar passen terug en streek een lucifer aan. Franz en de jachtopziener lagen als een verward kluwen tegen de grond en ofschoon het niet duidelijk te zien was, wat de jongen deed, scheen hij toch de overhand te hebben. ‘Houd hem zo nog even vast, dan zal ik de andere fakkel aansteken,’ riep Charlie. ‘En dan kunnen we hem vastbinden!’ Zijn lucifer was uitgegaan en hij schrapte er nog een aan. Plotseling hoorde hij een vreemd geluid van het water, dat snel afnam en minder woelig werd. Na enkele ogenblikken was het bijna geheel verdwenen op een klein straaltje na. ‘Hoera!’ riep de jongen, de fakkel aanstekend. ‘Iemand heeft het ijsblok gekanteld en de stroom afgesloten!’ Op dat moment wist Kleine Krodl zich los te werken en nam de vlucht naar de grot. Charlie wilde hem achterna, maar Franz hield hem terug. ‘Laat hem maar lopen!’ ‘Ben je gewond?’ vroeg Charlie. ‘Neen,’ antwoordde de koeherder, naar zijn hals | |
[pagina 190]
| |
voelend, ‘maar we moeten hier vandaan, anders komen ze terug met een geweer.’ ‘Ja, dat zal wel het beste zijn, wat we doen kunnen. Heeft hij je niet erg bezeerd?’ ‘Neen, dat gaat best!’ Ze namen hun houwelen op en trokken de tunnel door naar de kolk. Ze konden bijna niet meer praten van vermoeidheid. Kort voordat ze de driesprong bereikten, hoorden ze voetstappen. ‘Als dat er een van de bende is,’ dreigde Franz met zijn fakkel, ‘dan zal....’ Maar dat kon niet, want ze hoorden Schnau vrolijk blaffen. ‘Wie is daar?’ riep Charlie. |
|