| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk
Op zoek door de kou
Na even rondgekeken te hebben of niemand hen bespiedde, klauterden de jongens voorzichtig door het gat omlaag. De kolk had steile wanden, maar gelukkig hadden anderen reeds voor treden in het ijs gezorgd. Met behulp van hun klimijzers en houwelen kwamen ze dan ook veilig beneden. Ze bevonden zich nu op een vlak stuk grond, met kiezel bedekt, dat de bodem van de gletscher vormde. De hond was hen al vooruit gehold en liep snuffelend rond.
‘Fijn, dat we hem bij ons hebben,’ zei Charlie. ‘Als iemand nu in hinderlaag ligt, dan ontdekt hij hem al van te voren.’
‘Ja, hij zou het dadelijk ruiken, als er een vreemde in de buurt was.’
Voorzichtig gingen ze verder. Ze waren nu ongetwijfeld ergens aan de rand van de gletscher, waar slechts een tamelijk dun ijsdak zich over de grond welfde. De tunnel had een helling van hoogstens vijftien graden en een doorsnee van zowat acht voet. Alleen door de ingang drong enig licht naar binnen, dat verminderde, naarmate ze verder gingen.
‘Waar zit Schnau ergens?’ fluisterde Charlie, zijn jaskraag dichtknopend tegen de koude.
Franz floot zachtjes. Met in het donker fonkelende ogen kwam de hond terug.
‘Hier blijven, Schnau!’ beval hij.
‘Hadden we maar een fakkel of zoiets meegebracht,’ zei Charlie.
Dat zou zeker goed zijn geweest, want als ze omkeken, zagen ze de flauwe schemering van het gat, maar vóór hen
| |
| |
was alles duister. De grond was heel oneffen en vol gaten en struikelend vervolgden ze hun weg, ieder langs een der wanden, zodat ze die met de hand konden voelen. Maar het werd zo donker, dat ze elkaar niet meer konden onderscheiden. Nu en dan jankte Schnau eventjes en slaakten de jongens een zucht, overigens was het doodstil. Hoe ver ze gegaan waren, wist Charlie niet, maar plotseling kreeg hij het gevoel, dat Franz veel verder van hem af was dan in het begin.
‘Ben je daar nog?’ vroeg hij fluisterend.
‘Ja, natuurlijk.’
‘Gek! Het is net, of je veel verder weg bent dan eerst!’
‘Ja.... jij ook.’
‘Steek je hand eens naar me uit!’
Ze bleven staan met de ene hand tegen de wand en staken de andere zo ver mogelijk uit, om elkaar te vinden. Hun vingers raakten elkaar nauwelijks. De tunnel was dus wijder geworden. Een poosje gingen ze zwijgend verder, voorzichtig hun voeten verzettend, om zich nergens aan te stoten. Eindelijk keek Charlie weer achter zich.
‘Nu kan ik het licht van de ingang ook niet meer zien!’ fluisterde hij.
‘Ik wel....’
‘Hm.... dat is vreemd.... Kun je mijn hand nog aanraken?’
Weer staken ze hun handen in het donker naar elkaar toe, maar ditmaal zonder goed gevolg. Charlie liet de wand los, om nog verder te kunnen reiken, en tot zijn grote verbazing stiet hij tegen ijs aan. Maar zo nauw kon de doorgang toch niet geworden zijn? Hij hield zijn hand tegen de wand en ging een eindje terug. Maar hij vond Franz niet.
‘Waar zit je toch?’ vroeg hij op angstige toon.
‘Wel.... hier!’
| |
| |
‘Maar ben je dan van plaats veranderd, nadat we elkaar hadden aangeraakt!’
‘Niet meer dan drie of vier voet.’
‘Maar dat gaat niet goed!’ riep Charlie en hij bleef de wand volgen, tot die opeens een scherpe hoek maakte. ‘Drommels, we zijn ieder een andere gang in gegaan. We moesten maar een lucifer aansteken, ook al zou iemand ons dan zien. We moeten toch weten, waar we heengaan!’
Hij haalde een lucifer uit zijn zak. Bij het flauwe licht zag hij niets dan glinsterend ijs om zich heen en op een paar passen afstands Franz met Schnau naast zich. Toen doofde de lucifer uit.
‘Gauw, strijk er nog een aan,’ zei Franz. ‘Ik zag iets.’
Een tweede lucifer vlamde op. De Tiroler liep snel naar de splitsing der gangen en greep twee knuppelvormige stokken, die in een gat in het ijs gestoken waren. Hij bekeek ze vlug, zette er een terug in het gat en liet Charlie nog een lucifer aanstrijken. Daarmee stak hij de harsfakkel, die hij gevonden had, aan.
‘Wat een bof! Hadden we zo'n ding maar dadelijk gevonden. Het lijkt wel toverij!’
‘Neen,’ zei Franz nu nuchter. ‘De lui, die hier komen, hebben ze daar voor eigen gebruik neergezet.’
Ze hadden gezien, dat de ene tunnel naar links omhoog liep en de andere omlaag en een weinig naar rechts.
‘Welke zullen we nu het eerst volgen?’ vroeg Charlie.
Om verschillende redenen verkozen ze omlaag te gaan. Zo zouden ze dieper onder het gletscher-ijs komen, waar het kouder was om wild te bewaren. En bovendien bewogen ze zich dan in de richting van den man, dien ze achter de ijswand hadden gezien. Ze namen een toorts mee en trokken op onderzoek uit. Franz hield de brandende fakkel voor zich uit. De tunnel werd lager en nauwer. Eindelijk moesten ze helemaal gebukt gaan. Het was niet veel meer dan een
| |
| |
nauw gat, waar ze nauwelijks doorheen konden kruipen.
‘We zijn blijkbaar de verkeerde kant ingeslagen,’ zei Charlie. ‘Als de stropers hier doorheen wild hadden vervoerd, zouden ze de tunnel zeker verwijd hebben. Grote Krodl zou hier zijn blijven steken, als hij geprobeerd had, er door te komen!’
Ze keerden dus terug naar de driesprong. Na even geluisterd te hebben of ze niets verdachts hoorden, liepen ze de andere gang in, Schnau al snuffelend voorop. Die nieuwe gang gaf hun al dadelijk meer hoop. Het was er breed genoeg, om rechtop naast elkaar te lopen en er waren sporen van mensenarbeid merkbaar. De wanden toonden duidelijk houweelslagen.
‘Houd de fakkel even achter ons,’ zei Charlie. ‘Ik geloof, dat we dan voor ons uit licht kunnen zien.... Niet veel.... maar daar heb je het toch, al is het zwak. We komen dus ergens, waar het licht is.’
De zwakke lichtglans werd sterker. De tunnel werd regelmatig wijder en tot hun grote verwondering bevonden ze zich plotseling in een ruim hol. De bodem bestond uit kiezel, maar het gewelf was van ijs. Charlie keek verbaasd rond. Hoe dik het ijs boven hun hoofden was, kon hij niet schatten. Erg dik kon het niet zijn, omdat het hol zo sterk verlicht was, al was het dan, in vergelijking met het stralende zonlicht daarbuiten, slechts een bleke schemer. Van dode herten of ander wild was echter geen spoor te ontdekken.
‘Misschien zijn ze allemaal al verkocht en hebben ze nog geen nieuwe voorraad opgeslagen. Laten we alles in elk geval maar eens degelijk bekijken.’
Schnau begon het onderzoek op zijn eigen manier en snuffelde rond. De ene zijde der grot werd gevormd door een ijswand, die volkomen gaaf en glad was. Maar aan de andere kant was meer te zien. Die zijde bestond niet uit ijs,
| |
| |
maar uit rotsblokken en grote klompen kiezel, wat er op wees, dat ze nu dicht bij de rand van de gletscher en op de grens van het jachtterrein waren. Op verschillende plekken droop water van de zoldering af en op de vloer lagen verscheidene dingen, die door de bende meegebracht moesten zijn. Twee grote houwelen, een schop en een hele hoop gonje-zakken.
‘Zakken!’ riep Charlie uit. ‘Zouden ze die gebruiken om er het vlees in te vervoeren?’
Hij nam er een paar op en onderzocht ze nauwkeurig. Onderin vond hij enkele witte brokjes, die hij voorzichtig proefde. Het was zout. Dan moest dit de geheime bergplaats zijn! Kleine Krodl en zijn bende brachten dus hun jachtbuit hierheen, zoutten het vlees in en bewaarden het zo, tot ze gelegenheid kregen het te verkopen.
‘En hier is nog wat,’ zei Franz, een paar zwarte stukken van een rotsblok oprapend. ‘Weet je wat dat is?’
‘Houtskool, zou ik zo zeggen.’
‘Juist. Daarmee maken ze hun gezicht zwart.’
Grinnikend keken de jongens elkaar aan, in het blijde besef hunner overwinning. Zelfs Schnau scheen er pret in te hebben. Charlie liep een paar maal heen en weer over de zakken, die over de grond verspreid lagen, en zei:
‘Wat kunnen we hier verder nog uitvoeren? Niet veel, dunkt me. Hier lang blijven is nergens goed voor.’
‘Neen,’ zei Franz aarzelend en hij ging met zijn toorts langzaam naar het kruispunt van de tunnels terug. ‘Hebben we nu werkelijk bewijzen genoeg?’
‘Ik denk van wel. Jij soms niet?’
‘Och, we hebben wel heel wat gevonden, maar nog lang niet voldoende.’
‘Kom nou. De grot en die zakken en die stukken houtskool zijn toch zeker bewijzen te over? Als wat jij vertelt over dat besmeren van hun gezicht met houtskool waar is, dan
| |
| |
is het toch wel zeker, dat ze werkelijk stropers zijn?’
‘Hm.... ja....’
Ze waren nu terug bij de driesprong. Schnau liep reeds vooruit, maar de beide jongens bleven nog even staan om te beraadslagen, wat ze met de fakkel zouden doen. Het zou gemakkelijk zijn, licht te hebben in de donkere gang naar het begin van de kolk. Maar van de andere kant wisten de stropers natuurlijk, hoeveel fakkels zij op die driesprong hadden liggen, en ze zouden er dus een missen, als ze die meenamen. Dat mocht niet.
‘Maar al laten we hem hier, dan zien ze toch, dat hij gebrand heeft?’ zei Charlie. ‘En blijft zo'n ding niet lang warm?’
‘Neen, hij is gauw genoeg weer koud. Het is toch beter hem niet mee te nemen.’
‘Vooruit dan maar!’
De fakkel werd uitgedoofd en weer stonden ze in het stikdonker. Op de tast gingen ze naar de uitgang terug. Plotseling hoorden ze geschuifel, dat in hun richting naderde. Het was de hond, die terugkeerde. Was er iets niet in orde? Voordat de jongens tijd hadden zich te bedenken, vernamen ze een ander geluid.... dat van stromend water!
‘Loop zo hard je kunt!’ riep Franz angstig. ‘Het water komt hier weer door!’
Ze holden naar de driesprong, achter hen het gorgelend geluid van het stromende water.
‘De tunnel in naar boven!’ riep Franz. ‘Gauw dan toch!’
Ze hadden die tunnel nauwelijks bereikt, of het wild woelende water kwam van de gletscher af, de andere gang ingolven. Een ogenblik had het zelfs de schijn, dat het ook hun kant uit zou stromen, maar dat gebeurde gelukkig niet. Ze zaten droog en veilig, maar waren vreselijk geschrokken.
| |
| |
Met bevende hand stak Charlie een lucifer aan. Franz greep een fakkel en toen die brandde, keken ze rond. De tunnel, die van de kolk afkwam, was geheel gevuld met wild jagend water.
‘Misschien een zware regenbui,’ meende Franz.
Maar zijn vriend haalde zwijgend de schouders op. Beiden wisten ze veel te goed, dat een regenbui nooit een zo hevige overstroming kon veroorzaken. En dat in zo'n enkel ogenblik. De enige verklaring was, dat de stroom op de gletscher weer omgelegd was door verplaatsting van het ijsblok.
‘Zou dat blok vanzelf omgedraaid kunnen zijn?’ vroeg Charlie.
‘Vanzelf? Neen, hoe zou dat mogelijk zijn?’
‘Door de wind dan misschien?’
‘Dat kan. We hebben het niet met dat stuk hout vastgezet en als het heel erg hard woei, dan....’
Dat zou het dan wel zijn. Want ze konden zich niet voorstellen, dat een mens het blok gekanteld had; de kaasmakers waren in hun hut en het was nog lang geen tijd voor Kleine Krodl. Het blok moest per ongeluk omgevallen zijn.
‘Nou ja, ongeluk of geen ongeluk, we moeten proberen hier vandaan te komen,’ zei Charlie. ‘En hoe spelen we dat klaar?’
‘Ik weet het niet,’ bekende Franz misnoegd.
‘Zouden we door het water heen kunnen kruipen?’
‘Dat zal niet gaan. De grond en de wanden zijn glibberig en we moeten tegen een helling op. Bij zo'n sterke stroom zou dat zeker niet lukken. We zouden door het water heen en weer geslingerd worden en misschien vallen en verdrinken. Als je het wilt beproeven, dan ga ik natuurlijk mee, maar....’
‘Dan moeten we een andere uitweg zoeken,’ mompelde hij.
| |
| |
Er was maar één uitweg open en ze namen dus houwelen en toorts en keerden naar de grot terug. Daar staken ze hun fakkel in een gat in de wand en keken hulpeloos in het rond. Ze begonnen het ernstige van hun toestand in te zien. Als het ijsblok werkelijk per ongeluk was omgevallen, dan zou niemand op de gedachte komen, hen daar te zoeken en konden ze dus niet hopen, spoedig uit hun netelige positie bevrijd te worden. Niemand zou vermoeden, dat ze daar onder het ijs zaten.
‘De eersten, die ons hier zouden vinden,’ zei Franz somber, ‘zouden de Krodls zijn.’
‘Ja, dat denk ik ook.’
‘Ook al was het blok door de wind omgekanteld, dan nog zou een van die twee allicht de eerste zijn, die dat ontdekte.’
‘Ja.... als ze het ten minste zelf niet omgegooid hebben,’ zei Charlie. ‘Dat mag een dolle veronderstelling zijn, maar ja....’
‘Als we Schnau eens hard lieten blaffen,’ opperde Franz. ‘Schnau, spreek! Spreek dan toch! Toe dan! Spreken!’
Maar de hond, die op de gletscher zo hard geblaft had, wilde, nu het voor hun redding dienstig kon zijn, geen bek open doen. Hij jankte wel, maar blafte niet.
‘Als we eens jodelden,’ stelde Charlie voor. ‘Of zouden ze dat toch niet kunnen horen?’
‘Ja, als ze niet te ver weg zijn. Het ijsdak is hier niet erg dik. Maar dan zou jij het moeten doen. Jouw vader is in elk geval hier nog het dichtste bij en hij zal eerder op jouw gejodel acht slaan dan op het mijne.’
Charlie haalde zo diep mogelijk adem.
‘Weet je vader iets af van de signalen, die we hier in de Alpen geven, als we in nood zitten?’
‘Denkelijk wel. Hij komt hier al jaren achtereen.’
| |
| |
‘Jodel dan zes maal, met na elke twee keren een lange rust. Dat is het teken, dat iemand in nood is en hulp verwacht.’
Charlie begon. Met zijn mond naar het gewelf gericht, stiet hij zijn schrille kreten uit, dat het gehele hol ervan weergalmde.
‘Nu moeten we afwachten,’ zei Franz. ‘Als hij het hoort, zal hij toch wel komen?’
‘Ik hoop van wel.’
‘Waarom zeg je dat zo onzeker?’
‘Omdat ik maar al te goed weet, hoe verstrooid vader vaak is. Hij is soms zo verdiept in zijn studie, dat hij helemaal niets hoort van wat er om hem heen gebeurt!’
De jongens zetten zich neer en wachtten. Langzaam kropen de minuten voorbij. Behalve het eentonige gedruppel van het water was er geen enkel geluid. De hond gaapte en scheen zich te vervelen. Zoo verliep een kwartier en daarna nog een, dat hun een eeuwigheid toescheen. Maar nog geen spoor van enige hulp. Ze begonnen te twijfelen, of hun signaal wel gehoord was. En al hád iemand het gehoord, hoe kon hij dan vermoeden, dat ze in deze grot zaten? En hoe moest iemand erin komen, nu de ingang door het stromende water van de kolk versperd was?
|
|