nevels hingen om de top van de Bloedspits en een witte mist omhulde de lagere hellingen van de berg. De temperatuur werd doordringend koud. Uit het noordwesten kwamen felle windvlagen.
‘Ik denk, dat we....’ begon Charlie, maar hij hield meteen op, want een eigenaardig gejaagd hijgen klonk vlak achter hen. Verschrokken keerden de jongens zich met een ruk om. Het was echter alleen maar de hond van Franz, die naar hem toe rende. Ze begonnen allebei te lachen en haalden de hond aan, die vrolijk om hen heen sprong.
Ze zochten een schuilplaats voor de bui, die snel overdreef, en toen het weer droog was, keerden ze terug naar het grote ijsblok.
‘Wie weet, of we dat niet kunnen verschuiven,’ had Charlie geopperd. ‘Stel je eens voor, dat het daar met opzet neergegooid is, om het water in een andere richting te stuwen. Nu loopt het in die kolk, maar als we het opzij konden wentelen, stroomt het de andere kant uit en kunnen we in dat gat kijken, misschien er zelfs in neerdalen. Ik heb zo'n idee, dat daar de toegang tot het hol is.’
Franz was er niet zo erg van overtuigd, maar stemde toch toe om te gaan zoeken en in minder dan geen tijd waren de jongens weer bij het ijsblok. Het had de vorm van een groot hondenhok. Het lag met het smalle gedeelte naar onderen, en precies op het kruispunt der twee geulen, zodat het gemakkelijk of in de ene of in de andere gekanteld kon worden.
‘Nou niet praten, maar doen!’ zei Charlie, zijn vriend wenkend hem te helpen. ‘Hm.... dat gaat zo maar niet! Er is geen beweging in te krijgen!’
‘We moeten met onze voeten ergens tegen steunen, dan kunnen we meer kracht zetten,’ zei Franz.
Maar hoe ze zich ook inspanden, het blok was niet te verwikken. Schnau begon te blaffen.