Het geheim van de gletscher
(ca. 1950-1960 )–S.S. Smith– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
van zijn vriend en was het er volkomen mee eens. Ja, dat de gebroeders Krodl leden waren van een stropersbende, daar viel geen ogenblik aan te twijfelen. ‘En dat verklaart dat zwarte gezicht ook, dat we die nacht gezien hebben. Dat had ik moeten weten,’ verklaarde de jonge Tiroler, ‘dat is zo de gewoonte van stropers hier in de buurt. Dat doen ze, om niet dadelijk herkend te worden, als ze soms iemand ontmoeten.’ ‘Hm.... nu, dan staat onze zaak er goed voor,’ meende Charlie, ‘op één ding na!’ ‘En dat is?’ ‘Die schoten. Een van ons allen had toch allicht dat schieten moeten horen als ze zoveel herten neerlegden. En we hebben geen van allen iets van die aard gehoord.’ ‘O, maar ze schieten hier ook niet vlakbij. Het wild leeft veel hoger op de bergen.’ ‘Daar heb je gelijk aan!’ riep Charlie uit. ‘En dat is dan ook de reden van dat licht in het kasteel. Het moet een signaal zijn geweest voor hun kameraden, om met de buit naar beneden te komen. Alles bij elkaar genomen, nu we eenmaal het spoor gevonden hebben, moeten we het volgen en zien, dat we ons wild te pakken krijgen!’ Het werd nu een ernstige zaak voor de jongens. Want een bende stropers te pakken krijgen is heel wat anders, dan hen op het spoor komen alleen. Kleine Krodl en zijn mannen waren gevaarlijke tegenstanders en het zou hoogst gevaarlijk zijn, hen openlijk uit te dagen. Denkelijk was de beste manier, te zoeken naar een overtuigend bewijs voor de misdadigheid der bende en dan den professor te raadplegen over verdere stappen. ‘Het allereerst moeten we hun bergplaats, hun ijskelder, of hoe je het noemen wilt, proberen te vinden,’ meende Charlie. ‘De gletscher is natuurlijk wel heel uitgestrekt....’ | |
[pagina 157]
| |
‘Dat is het juist!’ viel Franz hem in de rede. ‘Hij is veel te uitgestrekt! Er kunnen zoveel bergplaatsen zijn. Maar luister eens. Er bestaat een bende en we geloven allebei, dat de kaasmakers er lid van zijn, omdat iemand van de hut zich naar de gletscher heeft begeven, laat op de avond, en toen plotseling verdwenen is. Best! Hij is waarschijnlijk naar die bergplaats gegaan en vandaar naar het kasteel, om de anderen te treffen. Daarna zijn ze er samen met het wild tussenuitgetrokken. Dus....’ ‘Ben je van plan een van de kaasmakers te volgen,’ onderbrak Charlie hem, ‘en dan zal hij ons de weg naar die bergplaats wijzen.’ ‘Ja, zo dacht ik er over. Vind je dat goed?’ Charlie was het er hartroerend mee eens en diezelfde avond nog begonnen ze dat plan uit te voeren. De jonge koeherder at het avondbrood met de kaasmakers, liep toen naar buiten, maar in plaats van naar bed te gaan, begaf hij zich naar de Engte, waar hij zijn vriend zou ontmoeten. Die plek van samenkomst lag immers het meest voor de hand. De man, dien ze de eerste maal gevolgd hadden, was daar het ijs overgestoken en dus was het waarschijnlijk, dat hij nu weer dezelfde weg zou nemen. Eenmaal op de gletscher kon hij alle mogelijke richtingen uit, maar waarschijnlijk begon hij zijn tocht wel weer van dat punt af. ‘Hier hebben we een goed plekje om ons te verstoppen,’ fluisterde Charlie, wijzend op een groot rotsblok. Ze kropen er achter en maakten het zich zo gemakkelijk mogelijk. Hun man liet zich lang wachten. Nu en dan veranderden de jongens voorzichtig van houding, als ze kramp in hun benen dreigden te krijgen van het lange stilzitten in gehurkte houding Verder keken ze naar de sterren, die aan de heldere hemel schitterenden. Het werd kouder. Nu en dan loerden ze over het rotsblok heen naar de stille bergweide, om zich terstond weer in hun schuilplaats | |
[pagina 158]
| |
terug te trekken. Over de hele wijde wereld lag een drukkende, bijna angstwekkende stilte. Plotseling keken de beide jongens elkaar aan. ‘Hoorde je wat?’ vroeg Franz fluisterend. ‘Ja.’ Verstijfd van spanning luisterden ze scherp toe. Het geluid was niet van de bergweide, maar van de gletscher gekomen, maar dat hoefde nog geen kwaad teken te zijn. Misschien dat Grote Krodl of Imboden te laat was voor de samenkomst in de bergplaats en dat nu een ander hem ging ophalen. Daar was het geluid weer. Iemand zocht voorzichtig een weg over het ijs in hun richting. En opeens, zonder de minste waarschuwing, klonk een barse stem door de stilte: ‘Ga daar vandaan! Laat je waarschuwen en ga naar huis!’ Van verbijstering bleven de jongens bewegingloos zitten. Weggaan? Maar dat was toch bijna niet te geloven, dat iemand dat tegen hen zeggen zou....? En nu heerste weer dezelfde drukkende stilte als te voren. Franz was het eerste weer op streek. ‘We doen misschien nog het beste, die raad te volgen,’ meende hij. ‘Iemand moet ons gezien hebben!’ Charlie stond onwillig op. Hij was stijf en verkleumd, ontmoedigd, dat het zo moest aflopen. ‘Wie kan het geweest zijn?’ vroeg hij en hij keerde zich om, ten einde de gletscher af te turen. ‘Drommels.... kijk daar eens!’ De jonge koeherder had nog net de tijd om de gedaante van een man te onderscheiden, voordat die weer verdween. Wie het ook wezen mocht, ongetwijfeld was het degene, die hen van het ijs af bespied had en vermaand om heen te gaan. ‘Wie was dat?’ herhaalde Charlie. ‘Het zou Kleine Krodl geweest kunnen zijn, maar de stem klonk zo heel anders.’ | |
[pagina 159]
| |
‘Dat is juist zo gek,’ meende Franz. ‘Ik ken die stem helemaal niet. Ik ben er zeker van, dat het niet iemand was, die hier in de buurt woont.’ ‘Hoe kun je daar zo zeker van zijn?’ ‘Dat hoor ik. Grünthal heeft, net als de meeste dalen van Tirol, zijn eigen accent. En daarom weet ik, dat die man een vreemde is, die hier niet in de buurt thuishoort.’ ‘Maar het moet toch wel iemand zijn geweest, die iets met deze zaak te maken heeft!’ hield Charlie vol. ‘Als ik die stem weer hoor, dan zal ik....’ Hij maake de zin niet af. Misschien vermoedde hij, dat het nog een hele tijd duren zou, voordat hij die stem weer vernam. En zo kwam het ook precies uit. Die avond gaven de jongens het op, maar de volgende avond slopen ze weer naar de Engte en zochten een nieuwe schuilplaats, waar ze volle twee uren wachtten, zonder iets te horen of te zien. Geen waarschuwende stem, geen voetstappen op het ijs, geen donkere gedaante op de bergweide. Ze sloegen een avond over en probeerden het toen nog een keer. Maar zonder succes. Denkelijk hadden de achtervolgden er de lucht van gekregen. De jongens besloten daarom een volle week te wachten. Toen deden ze nog een poging en weer zonder gevolg. Wanhopig hielden ze de kaasmakershut in het oog, maar ze zagen niets verdachts. Opnieuw lieten ze een week voorbijgaan, om hun tegenstanders in de waan te brengen dat ze het hadden opgegeven. Maar ook die avond was alle moeite vergeefs. Intussen verliep het seizoen. Het einde van de zomer ging over in de herfst. ‘Morgen trekken de koeien naar beneden,’ zei Franz op zekere dag tegen zijn vriend, toen ze samen op de bergweide stonden. ‘Nu al?’ vroeg Charlie, piekerend over het geheimzinnige en onoplosbare geval. | |
[pagina 160]
| |
‘Ja,’ vervolgde de koeherder, ‘er is boven op de wei geen gras genoeg meer en tegen dat ze zo langzamerhand in de vallei zijn aangekomen, zal het tijd zijn om ze te stallen.’ Charlie Loomis knikte onverschillig. Wat kon het hém schelen, wat die koeien deden! De volgende dag daalde de kudde van de bovenste weide af, maar Charlie sloeg er nauwelijks acht op. Niets van wat hij hoorde of zag scheen indruk op hem te maken, dan voor zover het in verband kon staan met het geheim van de gletscher. Hij liep er maar over te prakkezeren, zonder iets verder te komen, totdat hij op een morgen opstond, en zag, dat er sneeuw tegen de helling van de berg lag. Hij schrok er van. Hij moest opschieten! Want sneeuw betekende het einde van zijn vacantie en hij wilde Tirol niet verlaten, zonder het geheim te hebben opgelost. ‘Het dient nergens voor, om nog langer achter die bende aan te jagen,’ zei hij met grote beslistheid tegen Franz. ‘We hebben nu lang genoeg op wacht gezeten, om overtuigd te zijn, dat ze ons te slim af zijn en er zit dus niets anders op dan zelf te gaan zoeken naar hun geheime bergplaats.’ Franz had daar niets op tegen en zelf had hij zoiets ook al gedacht. ‘Ik zal alles meebrengen, wat we nodig hebben,’ zei hij. ‘Zou je vader er op tegen hebben, dat we de gletscher onderzoeken?’ ‘Vader vertrouwt me wel,’ zei Charlie kortaf. ‘Ik heb hem trouwens al verteld, wat ik van plan ben.’ ‘Goed. Morgen vroeg dan. Kleine Krodl is er pas tegen de middag.’ De volgende morgen ontmoetten ze elkander aan de rand van de gletscher. Franz had een lang eind touw meegebracht en twee houwelen. | |
[pagina 161]
| |
‘En wat heb je nog meer?’ vroeg Charlie, toen hij zijn vriend zag morrelen, om iets uit zijn rugzak te halen. ‘Klimijzers. Ik zal je laten zien, hoe je die gebruiken moet.’ Charlie keek aandachtig toe en bevestigde zelf de klimijzers aan zijn schoenen. Ze zaten wel wat ongemakkelijk, maar ze maakten toch, dat men stevig op het hellende ijs kon blijven staan. Met behulp van de houwelen klommen de jongens naar de Engte. Dat was de beste plek, om het onderzoek te beginnen, omdat de man, dien ze het eerst gezien hadden, daar verdwenen was, en omdat ze de stem uit die richting hadden gehoord. Bovendien was daar een diepe spleet en dat leek hun ook gunstig. Al spoedig hadden ze die spleet bereikt en keken nieuwsgierig naar beneden. De scheur was aan de bovenzijde zowat achttien voet wijd en de glimmende witte wanden naderden elkaar hoe langer hoe meer, zodat ze onderaan niet meer dan drie voet van elkaar verwijderd waren. Beneden hoorden ze water druppelen en toen Charlie omlaag keek, kon hij vaag de bodem van kiezelstenen onderscheiden. ‘Die spleet is net zo diep als de gletscher dik is!’ riep hij uit. ‘Zo.... hoe diep denk je dat hij is?’ ‘Misschien vijftig voet. Daar valt niet veel aan te raden. Maar in elk geval diep genoeg, om er een bergplaats voor wild te maken.’ ‘Maar.... hoe wil je er in komen?’ ‘Misschien vinden we wel een ingang. Wat zou je ervan denken als we eens rechts afsloegen? Dat is wel een langere weg, maar we zijn altijd naar links gegaan, als we met de koeien waren en daar hebben we niets bizonders ontdekt.’ Zo sloegen ze dan rechts af en het duurde geen vijf | |
[pagina 162]
| |
minuten, of ze hoorden een geluid, dat hen plotseling halt deed houden. Het was een dof gerommel, dat rees en daalde. ‘Net of iemand ligt te snorken,’ meende Franz. ‘Kom, het lijkt niet op een menselijk geluid,’ zei Charlie lachend. Ze liepen weer door en keken aandachtig rond naar iets, dat op een pad van de stropers leek. Vijftig meter verder bleven ze opnieuw staan, overtuigd, dat ze nu toch iets hadden gevonden. Aan de overzijde van de spleet in de ijswand zagen ze enige kleine holten, die wel door mensen moesten gemaakt zijn. Ze liepen in een rechte lijn omlaag naar de bodem toe. ‘Dat zijn treden! Met een houweel uitgehakt!’ riep de jonge Tiroler. ‘Vooruit dan! We zullen naar de andere kant gaan, om ons te overtuigen.’ De spleet werd hoe langer hoe smaller en eindelijk konden de jongens er zonder gevaar overheen springen. Toen keerden ze op hun schreden terug en het bleek dat Franz gelijk had. Het waren uitgehouwen treden in de ijswand van de spleet en ze moesten kort geleden gemaakt zijn. De jongens hadden een vers spoor ontdekt. ‘Maar hoe kunnen die stropers nu langs deze treden op en neer gaan?’ zei de koeherder weifelend. ‘Ze zijn veel te steil. Met een stuk wild op je nek kom je er onmogelijk tegen op.’ ‘Misschien niet,’ zei Charlie. ‘Maar ze kunnen het wild ook omhooghijsen en dan zelf naar boven klimmen. Kijk maar eens.... daar heb je groeven van een touw in het ijs. En in dat gat heeft dan een stok gestaan, waaromheen 't touw geslagen was. Als we nu maar naar beneden kunnen komen om die bergplaats op te zoeken. Zou dat gaan?’ Franz wist er raad op. Ze sloegen een der houwelen | |
[pagina 163]
| |
in het ijs vast. Franz zou het touw om zijn middel binden en zijn makker zou het om de steel van het houweel slaan, en dan langzaam laten vieren, terwijl Franz afdaalde. ‘En als ik dan beneden ben, bind je het goed vast en ik zal er aan trekken om te proberen, of het stevig zit.’ Franz klom langs de treden omlaag en Charlie vierde het touw. Maar na een poosje riep Franz zachtjes naar boven: ‘Er zijn verder geen treden meer en het is nog wel twaalf voet tot aan de bodem. Wat nu?’ Charlie wist er zo gauw geen raad op, maar even later kreeg hij een teken van zijn vriend, hem nog verder te laten zakken. Na enige ogenblikken voelde hij het touw slap hangen en daarop volgde een rukje, ten teken dat beneden alles in orde was, en Franz de bodem had bereikt. Vlug maakte Charlie het touw stevig om het houweel vast en klom toen zelf naar beneden. Het laatste stuk liet hij zich langs het touw afglijden. Nu stonden ze op de bodem van de spleet met glinsterende ijswanden aan beide zijden en de kiezelbodem onder hun voeten. Boven de scheur zagen ze het heldere zonlicht, maar in de diepte heerste een witte schemering. Het was er vochtig, kil en stil. En weer hoorden ze het gerommel, nu harder, dan zachter. ‘Daar heb je onzen snorkenden vriend weer,’ zei Charlie lachend. Franz ging voorop en Charlie volgde hem op de voet. Opeens stond Franz stil en wees voor zich uit. Charlie keek over zijn schouder heen. In de heersende schemering zag hij een man, ten minste, dat leek hem zo. Hij kon niet bepalen, op welke afstand die vreemde verschijning zich bevond. Er scheen een dunne, doorzichtige ijswand tussen hem en de jongens te zijn. Maar het was ongetwijfeld een man - in een half-zittende, half-liggende houding, als iemand, die wat uitrust. En het was doodstil, uitgezonderd dan het zachte gerommel, dat de jongens reeds eerder hadden gehoord. | |
[pagina 164]
| |
Charlie Loomis wenkte Franz, mee terug te gaan. Toen ze den man niet meer zagen, keken ze elkander vragend en onzeker aan. ‘Ik denk, dat hij de wacht houdt,’ fluisterde Charlie. ‘Het is net, of hij in een andere spleet is, die van de onze door een ijsmuur is gescheiden.’ Franz had geen tijd om te antwoorden, want een donkere schaduw gleed van boven af door de spleet. De jongens keken elkaar angstig aan. Het was de schaduw van een man, die zich langs de bovenzijde van de spleet voortbewoog. Wie het was, konden ze niet onderscheiden, maar die schaduw alleen reeds maakte hen angstig genoeg, omdat die in de richting van hun houweel met het touw ging. Als de stroper het touw vond, dan zou hij het waarschijnlijk omhoog trekken, zodat ze geen enkel middel meer hadden, om uit de spleet te geraken. ‘Daar heb je het touw,’ zei de jonge Tiroler. ‘Klim er gauw tegen op! Ik zal je volgen! Maar heel stil zijn!’ Ze waren nu de schaduw voorgekomen en hadden dus enige voorsprong. Charlie klauterde tegen het touw op, met zijn voeten steun zoekend tegen de ijswand. Steeds nader en nader kwam die schaduw. Met groeiende snelheid. Met inspanning van zijn uiterste krachten bereikte de jongen de rand van de spleet, klaar om met hand en tand te vechten voor het behoud van het zo kostbare touw. Maar er was geen reden tot vechten.... Zijn eigen vader stond voor hem! ‘Vader!’ hijgde hij en hij begon hartelijk te lachen. ‘Wat doet u hier? Wat hebt u ons aan het schrikken gemaakt!’ De professor keek al even verwonderd als zijn zoon. Intussen was ook Franz over de rand geklauterd. De geleerde keek de beide jongens streng aan. ‘Ik zou zeggen: Wat doen jullie hier?’ zei hij bars. | |
[pagina 165]
| |
‘We zijn op de bodem van die spleet geweest en hebben daar een man gezien achter een soort muur van ijs.’ ‘Een man? Wat voor een man?’ Charlie gaf een zo goed mogelijke beschrijving en voegde er aan toe: ‘Ik denk, dat het een van de stropers was. Waarschijnlijk gaan die langs deze treden naar hun bergplaats.’ ‘Onzin!’ zei de geleerde. ‘Ik heb deze treden zelf gemaakt.... een week geleden!’ ‘Hebt u dat gedaan?’ ‘Ja, waarom niet? Ik zag, dat ik de bodem van de gletscher door deze spleet kon bereiken en dat was een veel te mooie gelegenheid voor me, om die te bestuderen.’ ‘Maar die treden reiken toch niet tot de bodem toe?’ ‘Neen. Ik zag, dat het te gevaarlijk werd en ging dus niet verder. Naar de bodem te oordelen, kan deze spleet zich ieder ogenblik sluiten, omdat de ijsmassa over een verhevenheid in de bodem voortschuift.’ De jongens hielden de adem in. ‘Dus dan kunnen we niet nog eens naar beneden?’ ‘Volstrekt niet!’ ‘En die man dan?’ Het zachte gerommel klonk weer uit de diepte, aanzwellend en verstervend. ‘Is dat die man soms?’ vroeg professor Loomis grinnikend. ‘Och,’ kreeg hij van den verlegen Charlie ten antwoord, ‘dat geluid hebben we ook wel gehoord, maar we hebben het toch niet aan dien man toegeschreven.’ ‘Gelukkig ook maar,’ zei de professor. ‘Dat geluid ontstaat, doordat lucht en water door de verschillende scheuren in de gletscher heendringen.’ ‘Maar als er nu een bergplaats is.... die kant uit..?’ ‘Er is geen enkele bergplaats in die scheur,’ zei de | |
[pagina 166]
| |
professor met nadruk. ‘Misschien ergens anders in de gletscher, maar hier zeker niet. Proberen jullie het dus nog eens op een andere plek.’ |
|