| |
Tiende hoofdstuk
Het betoverde kasteel
De dood van den houthakker bracht het hele dorp Oberkamm in heftige beroering. Kleine Krodl was er het middelpunt van. Maar zonder blikken of blozen gaf hij antwoord op alle vragen en gedroeg zich als de held van de dag. Hijzelf stelde het voor, alsof de houthakker hem had aangevallen en hem had willen doden. Hij riep zijn broer en zijn neef van hun werk in de kaasmakerij weg, om hem te helpen voor het lijk van den houthakker te zorgen. Hijzelf bracht het geval voor den rechter.
‘Het is een goede les voor andere wetsovertreders!’ zei hij.
Op de zitting was bijna het hele dorp tegenwoordig, ook professor Loomis en zijn zoon. Charlie en Franz zaten bij elkaar en keken ernstig en zwijgend toe. De arme Mayr lag reeds in zijn graf en de rechters hielden zich met allerlei bizonderheden over zijn dood bezig; waar hij precies was getroffen, waar hij gevallen was, hoe laat hij was gestorven en wat hij nog gezegd had.
Daarna werd de schuldvraag behandeld.
Dat was niet erg lastig. Geen der aanwezige boeren dacht er een ogenblik aan, dat de dode van schuld zou worden vrijgesproken. Ze waren alleen uit nieuwsgierigheid en zucht naar afleiding komen luisteren. In de ogen van
| |
| |
die eenvoudige lieden was een stropersdrama een welkome afleiding in hun rustig bestaan. Niemand twijfelde aan de schuld van Mayr, behalve misschien Martin Brunner, die voortdurend zat te brommen en te mopperen, zodat zijn vrouw hem herhaaldelijk vermanen moest, toch wat stiller te zijn. De houthakker stond bekend als een stroper, en eenmaal een stroper bleef een stroper! Hij was in het bezit van een echt stropersgeweer. En omdat de houthakker een soort kluizenaarsleven leidde en geen vrienden of kennissen had, was er niemand, die het voor hem opnam of hem verdedigde. Maar al had hij een goede naam gehad, dan zou dat toch niet veel gegeven hebben, omdat op zijn terrein een pas afgeschoten geweer en een dode reebok waren gevonden door den jachtopziener.
‘Ik had hem al lang verdacht,’ getuigde Kleine Krodl voor het gerecht, ‘en juist daarom heb ik dat deel van het afgesloten jachtterrein bizonder bewaakt. Op de dag te voren was ik op de berg geweest en had een schot gehoord. Ik was zo gauw mogelijk naar beneden gegaan voor een onderzoek. Al heel gauw zag ik bloedsporen. Ik volgde die en kwam tot de ontdekking, dat er een hert was geschoten....’
Uit de omstanders steeg een belangstellend gemompel op, en Martin Brunner gromde afkeurend. De jachtopziener vervolgde:
‘Het beest was pas neergelegd en het bloedspoor voerde me in de richting der hut van Mayr. Maar ik ging er niet dadelijk heen. Ik wist heel goed, hoe gevaarlijk hij was en begreep, dat hij me waarschijnlijk uit een hinderlaag zou neerschieten. Daar was hij een stroper voor. Daarom wachtte ik tot de volgende dag, in de hoop, dat hij zich dan rustig zou houden en gewillig meegaan. Maar toen ik op de plaats kwam, waar hij aan het werk was, begon hij me te bedreigen en als ik mijn geweer niet op hem gericht had, zou hij me op de plaats zelf hebben vermoord.’
| |
| |
Charlie en Franz stieten elkander aan. Tot dan toe hadden ze in wat de jachtopziener vertelde geen leugen kunnen ontdekken, maar toen hij sprak van bedreiging door Mayr, begrepen ze toch wel, dat dit zuiver een bedenksel van Krodl was. De jongens luisterden in spanning naar wat hij verder zeggen zou, want nu hij eenmaal gelogen had, zou hij wellicht nog meer onwaarheden opdissen.
‘Ik probeerde hem nog tot rede te brengen,’ vervolgde Krodl, ‘maar het gaf niet. Hij trachtte me weg te jagen, maar toen dwong ik hem mee naar zijn woning te gaan. Daar in huis vond ik het dode dier, dat ik den burgemeester getoond heb. Ik nam het mee en was bijna van zijn erf af, toen hij plotseling op mij afstormde. Ik moest mezelf wel verdedigen. En dat is zijn dood geweest.’
Een gemompel steeg op uit de aanwezigen en velen knikten goedkeurend. Maar enige jongelui, die meer met stropers dan met jachtopzieners ophadden, toonden, evenals Martin Brunner, duidelijk hun afkeuring. Eindelijk werd de zitting gesloten. Het vonnis luidde, dat de jachtopziener Alois Krodl zijn plicht had gedaan, en hij kreeg nog een lofprijzing voor de uitstekende manier, waarop hij voor de wildstand zorgde en tegen wetsovertreders optrad.
Druk pratend verlieten de aanwezigen de rechtszaal. Het was voorbij; de mensen moesten weer aan hun dagelijks werk en hadden geen tijd meer om over het ongelukkige lot van den houthakker te praten. Alleen de vader van Franz scheen niet van zins, zijn mond over het geval te houden, ondanks alle pogingen, door zijn vrouw aangewend, om hem tot bedaren te brengen. Charlie zag heel duidelijk, dat de man door de terechtzitting geheel overstuur was geraakt, zodat het hem dan ook niet verwonderde, toen de man, bij het voorbijkomen van het huis van Krodl, hardop
| |
| |
zei: ‘Wat zijn de mensen toch dwaas! Die jachtopziener behoefde zichzelf niet te verdedigen. Het was hem er alleen om te doen, Mayr uit de weg te ruimen.’
‘Waarom zeg je dat?’ vroeg de professor, die met de Brunners mee naar huis ging.
‘Omdat het zo is! Het geweer van een jachtopziener heeft altijd twee lopen. De ene is met hagel, en de andere met een kogel geladen. Als het alleen om zich te verdedigen was geweest, dan zou Krodl wel met hagel geschoten hebben, maar dat heeft hij niet gedaan! Hij heeft een kogel afgevuurd, omdat hij dien houthakker wilde doden!’
‘Kom, Martin,’ suste zijn vrouw, ‘verbeeld je toch al zulke dingen niet!’
Het was reeds middag, toen ze het huis van de Brunners bereikten, en Charlie werd met zijn vader op het middagmaal genodigd. De jongen at werktuiglijk, omdat hij in gedachten voortdurend bezig was met het voor hem nog zo onoplosbare raadsel. Hij verlangde naar het einde van het maal, om alleen te kunnen zijn en rustig te denken. Hij liet zijn vader naar huis gaan en Franz naar de weide, om zijn koeien te hoeden, en klauterde zelf de berg op naar een eenzaam en rustig plekje, waar hij languit ging liggen nadenken.
Waarom moest Mayr uit de weg geruimd worden? Dat had Martin Brunner immers beweerd? En dat klopte precies met wat die houthakker zelf vlak voor zijn dood gezegd had! Als die stervende man maar een paar woorden méér had kunnen zeggen, dan was het hele geheim nu misschien volkomen opgelost geweest! De jongens waren geen van beiden als getuigen opgeroepen. De rechters hadden niet eens geweten, dat zij getuigen waren geweest van wat zich in het bos had afgespeeld. Terstond na de dood van Mayr waren ze naar den professor gegaan en hadden hem
| |
| |
alles uitvoerig verteld. En de professor had gezegd, dat ze hun mond moesten houden.
‘Ten minste voorlopig.... Het zou nu nergens toe dienen. Mayr is toch dood en Krodl wordt op zijn woord geloofd, omdat hij jachtopziener is. Misschien was Mayr ook werkelijk schuldig. In elk geval zou het veel kwaad kunnen doen, als jullie nu iets zeiden.’
‘Maar waarom?’ vroeg Franz, die niet veel met dat zwijgen ophad.
‘Dat weet ik nu nog niet zo precies te zeggen,’ was het ernstige antwoord geweest. ‘Maar dit is zeker: Er is hier in de buurt iets gaande, dat helemaal niet in orde is, en daar is door de dood van Mayr geen einde aan gekomen. Als jullie nu iets vertellen, dan zullen de Krodls op hun hoede zijn, alleen al, omdat ze daardoor begrijpen, dat jullie den jachtopziener in het bos gevolgd hebt. En dan is jullie kans, om het geheim op te lossen, verkeken.... in elk geval sterk verminderd. Er komt nog wel een gelegenheid om te vertellen wat jullie over dien houthakker weten.’
Maar al gauw begon Charlie een grote teleurstelling te gevoelen. Zijn vader had wel gezegd, dat ze hun kans zouden verknoeien door bekend te maken, wat ze wisten, maar ondanks hun zwijgen scheen die kans er niet op te verbeteren. En voortdurend kwelde hem de vraag, waarom Martin Brunner, zowel als de ongelukkige houthakker zelf, gezegd had, dat hij uit de weg geruimd moest worden.
‘Als ik maar een antwoord op die vraag wist, dan waren we een heel eind verder,’ mompelde hij in zichzelf. Hij staarde langs de berghelling en werd zich er opeens van bewust, dat Franz hem riep. Hij sprong verward overeind. Even later trof wederom een helder gejodel zijn oor, dat spoedig door een tweede gevolgd werd. Charlie beantwoordde het en begon snel af te dalen. Er moest iets niet in orde zijn, te oordelen naar de manier, waarop zijn vriend hem
| |
| |
riep. Hij was juist de bocht om, die tussen zijn hut en de gletscher lag, toen hij Martin Brunner zag staan, die heftig tegen zijn zoon uitvoer.
‘Vader wil naar de hut van Mayr toe!’ riep Franz zijn vriend toe. ‘Help me, om hem er van af te houden!’
‘Maar ik zeg je, dat ik toch ga!’ schreeuwde Martin. ‘Uit de weg, jongen!’
Charlie dacht snel na. Hij keerde zich vlug naar den jongen koeherder.
‘Waarom zou hij niet gaan?’ vroeg hij zachtjes. ‘Kleine Krodl zit immers toch nog in het dorp te snoeven op zijn daden? Het is een goede kans. Laten we met z'n allen gaan en zien wat we kunnen ontdekken!’
Franz was niet erg met het plan ingenomen, maar omdat zijn vader verder gelopen was en nu, in zichzelf mopperend, de weg naar het ravijn ophinkte, stemde hij er in toe. De jongens draafden hem dus achterna, en met hun drieën begaven ze zich door het bos naar de houthakkershut. Maar het bezoek haalde niets uit. Er bevond zich niets anders in het huisje dan een tafel met een paar ruwe stoelen, een bed en wat kookgerei.
‘Maar toch weet ik wel, waarom ze van hem af wilden zijn!’ mompelde Martin Brunner op de terugweg.
‘Waarom dan?’ vroeg Charlie.
Brunner keek hem met fonkelende ogen aan, en zijn stem daalde tot een vertrouwelijk gefluister.
‘Dan zou de houthakker er niet bij zijn, als de koeien uit Zwitserland terugkomen. Als Mayr mijn vader zijn kudde deze kant uit zou hebben zien drijven, dan zou hij hem vast tegen de Krodls geholpen hebben en zouden de beesten veilig en wel bij mij aangeland zijn. Mayr was een vriend van mijn vader.’
En binnensmonds mompelend sloeg de half-krankzinnige man de weg in naar het Steinthal.
| |
| |
‘Waar gaat u nu heen?’ riep Franz uit.
‘Daar heb je niets mee nodig!’ was het antwoord. ‘Ik kan alleen wel thuiskomen, zonder jullie. Ik ben geen kind meer. Jullie gaan niet mee, anders....’
Toch bleven de jongens hem op een kleine afstand volgen, om zeker te zijn, dat hem geen ongeluk overkwam. Brunner klom over de heuvelrug heen het Steinthal in en keerde zo huiswaarts, waarop de jongens langs de kortste weg zich naar de bergweide begaven. Eerst was Charlie erg teleurgesteld geweest over het antwoord van Brunner over die koeien van den ouden gemzenjager, maar nu kwam hij er toch een beetje overheen. Het was natuurlijk een dwaze verklaring van de moord, maar toch wees alles er wel op, dat Krodl den houthakker uit de weg had willen ruimen.
‘En dat was om een andere reden dan je vader opgaf,’ eindigde hij zijn betoog tegen Franz.
‘Om welke reden dan wel?’ vroeg deze.
‘Dat moeten we nu juist uitzoeken. Laten we eens zien, hoever we er mee staan. We weten, dat Mayr aan het rondzwerven was in de nacht, dat ik voor de tweede maal het licht in het kasteel zag. Later hebben we hem door zijn venster bespied. Hij was toen niet op zijn gemak, misschien zelfs erg bang. Misschien dat hij tot een bende behoorde en daarmee ruzie gekregen had. Of hij kan op de hoogte gekomen zijn van het een of ander, waarmee hij wel niets had uit te staan, maar waarom hij toch begrijpen kon, dat anderen hem graag onschadelijk wilden maken. Daar bedoel ik natuurlijk Kleine Krodl mee. Me dunkt, dat is alles nog al duidelijk, niet?’
‘Nou, dat kan ik niet vinden. Ik zou veeleer denken, dat het de houthakker was, die dat licht in het kasteel heeft aangestoken en....’
‘O neen, dat geloof ik nooit! Maar het is in elk geval gemakkelijk na te gaan. Als Mayr dat geweest is, dan brandt
| |
| |
er voortaan geen licht meer in het kasteel. Daar moeten we dan vanavond nog eens op letten.’
Franz wilde die proef gaarne nemen, omdat hij van zijn mening vast overtuigd was. Maar hij bleek het bij het verkeerde eind te hebben, want toen ze in de donkere avond de helling beklommen, en over de gletscher heen naar het kasteel Pokorny keken, zagen ze het licht er weer schijnen. De jonge Tiroler was erg in zijn wiek geschoten.
‘Zie je nu, dat die houthakker het helemaal niet aangestoken heeft?’ riep Charlie.
‘Daar heb je gelijk in,’ gaf Franz toe. ‘Zullen we erheen gaan en kijken, wat het dan wel is? Ik ben er voor.’
‘Neen, ik geloof toch, dat we dat liever niet moesten doen. Er is hier al veel te veel opschudding veroorzaakt en diegene, die dat licht ontsteekt, zal wel heel erg op zijn hoede zijn. We moesten een paar dagen wachten, tot het zaakje wat geluwd is. Ondertussen....’
Onder het spreken had de jonge Amerikaan iets anders ontdekt, dat de moeite van het onderzoeken waard was. En hij zei dan ook de volgende dag tegen zijn vader: ‘Mag ik wat tekenpapier van u hebben?’
‘Een paar velletjes, dat zal wel gaan. Wat wou je doen? Een schets van de gletscher maken?’
‘Neen, het is heel wat belangrijker,’ plaagde de jongen, gewichtig doende.
‘Toch waar? Nou, dan heb je het glad mis, jongmens. De beste manier, waarop je hier een schetsboek gebruiken kunt, is tekeningen te maken van de constructie der ijslagen, zoals die zich in de gletscher vertonen. Als ik ten minste een verklaring kan vinden van de oorzaken der verschillende ijslagen, dan zal ik mijn zomer hier best besteed achten. Ik heb nog nooit in mijn leven een groter probleem van buigzaamheid en spanningsverschillen gezien dan hier in die ijsmassa.’
| |
| |
‘Schitterend!’ lachte de jongen. ‘Ik wens u veel succes, maar u zult het mij niet kwalijk moeten nemen, als ik er nu met mijn tekenpapier tussenuit trek. Ik heb ook een probleem, maar dat gaat over mensen en niet over dat dooie ijs.’
‘Hoor dien eens!’ lachte de professor gemoedelijk; hij stond op, om zijn microscoop te pakken en liet zijn zoon diens eigen probleem uitwerken.
Charlie besteedde zijn middag met klauteren op de berg en maakte nu en dan een tekening van een of ander punt. Daarna ging hij, met een gezicht stralend van voldoening, naar Franz toe.
‘Kijk eens!’ zei hij, zijn tekeningen vertonend. ‘Ik heb het kasteel geschetst, en ik heb de punten aangeduid, vanwaar het licht zichtbaar is. Let nu eens op, hoe deze lijnen uiteenlopen en een hoek vormen. Maak je daaruit niets op?’
‘Ja,’ zei Franz na een poosje. ‘Dat licht is niet te zien uit de hut van Mayr en evenmin uit de hutten der kaasmakers.’
‘Juist. En hoger op de helling woont niemand meer! Dat leert ons dus, dat het licht zo geplaatst is, dat het niet gauw door buitenstaanders gezien kan worden. Degene, die daar aan de gang is, doet dus blijkbaar zijn best, zo min mogelijk opgemerkt te worden. Nou dan.... wie denk jij, dat het is?’
‘Kleine Krodl!’ antwoordde de kocherder zonder een zweem van aarzeling. Een poosje geleden had hij nog gedacht, dat het licht door de geest van den graaf van Pokorny werd ontstoken, maar dat sprookje geloofde hij blijkbaar niet meer. Dat had hij aan de invloed van Charlie te danken.
‘Juist, Kleine Krodl en.... misschien nog een paar vrienden van hem!’
| |
| |
‘Ja,’ ging Franz er meteen op door, ‘meer dan eens is 't me opgevallen, dat, als ik in de hut binnenkom, de kaasmakers, die druk met elkaar zitten te praten, opeens hun mond houden. Dat is natuurlijk, omdat ik niet horen mag, waarover ze het hebben!’
‘Daar hoef je niet aan te twijfelen! Kleine Krodl is ongetwijfeld de leider der bende, en we moeten dus trachten bewijzen tegen hem te vinden.’
‘Maar hoe?’
‘Door zijn spoor na te gaan!’
‘Ik snap niet, hoe je dat wilt doen.’
Charlie vertelde hem toen een plan, dat hij al dagenlang in zijn hoofd had. Ze moesten proberen een afdruk te krijgen van het voetspoor van Kleine Krodl en daarmee naar het kasteel gaan en dan onderzoeken, of ze die voetsporen daar soms ook aantroffen.
‘Ik zal vader vragen ons te helpen, om Kleine Krodl naar onze hut te lokken,’ zei Charlie, ‘en bij het komen of gaan moet hij noodzakelijk voetsporen nalaten in de vochtige bodem langs de stroom, onder bij de klip. Dat zal heel gemakkelijk lukken.’
De moeilijkheid was alleen, hoe ze den jachtopziener naar de hut zouden krijgen. Want het was niet te verwachten, dat Kleine Krodl uit zichzelf naar den professor toe zou komen.
‘Nu blijkt weer eens,’ zei Charlie's vader glimlachend, ‘dat je beter had moeten luisteren naar mijn bemerking, dat de gletscher hier in de buurt zoveel invloed kan doen gelden. De ijsmassa kruipt nu al dagen- en dagenlang duim na duim vooruit over de rand der klip en het ijs is op het punt om af te brokkelen en omlaag te storten. En dan kun jij geen reden bedenken, om dien man te vragen, eens bij ons te komen?’
Charlie luisterde met wijd-open mond en bekende, dat
| |
| |
hij niet bespeurd had, wat er met de gletscher gebeurde. Daarna ging hij op de uitkijk naar Krodl. Het scheen een gewoonte te zijn van den jachtopziener, om zich even na twaalven uit het Steinthal over de heuvelrug naar het jachtterrein te begeven. De jongen at haastig zijn middagmaal, en liep naar de oever, om die te bestuderen. Er lag veel modder en Krodl zou onmogelijk naar hen toe kunnen komen, zonder talrijke duidelijke voetsporen achter te laten.
Hij hoorde iemand roepen en keek op. Het was zijn vader, die iets schreeuwde tegen den jachtopziener, die zich aan de overzijde van de gletscher bevond. De jongen bleef langs de oever drentelen en hield intussen tersluiks een oogje in het zeil. Hij zag den jachtopziener omkeren, naar de klip gaan en de stroom oversteken naar den professor toe, die hem stond op te wachten. Zij spraken met elkaar en keken daarbij naar de overhangende ijsmassa, waarvan juist enkele brokken kletterend omlaagkwamen. Na een poosje groette Kleine Krodl vriendelijk, trok de stroom weer over en liep in de richting van het dennenbos.
Zodra hij goed en wel uit het gezicht verdwenen was, begaf Charlie zich naar de modderige oever, haalde papier en potlood te voorschijn, en tekende de afdruk van de voetstappen na, waarmee hij triomfantelijk naar zijn vader liep.
‘Ik heb ze!’
Lachend schudde de professor het hoofd.
‘Je doet me denken aan een wilde, die zich verbeeldt wonderveel te kunnen uitrichten, als hij maar eenmaal een voetafdruk van zijn vijand heeft!’
‘Misschien lukt me dat ook!’ antwoordde Charlie. ‘In elk geval heb ik een goede afdruk en kan ik voortaan met zekerheid zijn spoor nagaan. Krodl heeft een kleine
| |
| |
voet en van de vier spijkers in zijn hak is hij er een kwijt en is de achterste erg versleten.’
‘Mooi zo! En waar wil je nu met dat gewichtige bewijsstuk heen?’
‘Daarover mag ik me niet uitlaten,’ antwoordde Charlie, met de gewichtigheid van een detective uit een roman, ‘maar misschien, dat ik mettertijd nog resultaten bereik, waarover u verwonderd zult staan. Nu moet ik met mijn compagnon gaan overleggen!’
De professor keek hem na, toen hij de helling afdaalde, en riep hem nog achterna: ‘O, dat is waar ook, ik heb nog vergeten je te vertellen, dat Kleine Krodl zich erg belangstellend toonde over het feit, dat het ijs weer over de rand der klip begint af te brokkelen. Hij scheen dat heel prettig te vinden. Is dat voor jou soms van belang?’
Charlie bleef stilstaan en keek om. Hij wist niet goed, hoe hij het had. Waarom zinspeelde zijn vader er toch voortdurend op, dat de gletscher de kern van het geheim, waarnaar hij zocht, bevatte? Net of Kleine Krodl er wat om zou geven, of het ijs al of niet afbrokkelde! Dat was natuurlijk alleen, omdat hij hoopte dat de aandacht van die twee vreemdelingen daardoor zou worden afgeleid van het spookkasteel en van die geheimzinnige lichtjes!
‘Dank u wel!’ riep hij lachend terug en hij vervolgde zijn weg in de overtuiging, dat zijn vader het deed om hem te plagen. Veel voornamer dan al dat kraken en afbrokkelen van dat dooie ijs was de indruk van Krodl's voetstappen in de modder. En dat dacht Franz ook. De beide jongens bestudeerden dan ook een half uur lang de voetafdruk met zoveel inspanning, dat hij vastomlijnd in hun geheugen gegrift stond.
‘Nu moeten we deze afdruk vergelijken met de voetstapen, die we rondom en in de buurt van het kasteel
| |
| |
ontdekken!’ zei Charlie. ‘Wat denk je er van, als we morgenochtend eens gingen? Ik heb opgemerkt dat Krodl hier nooit voor een uur of elf komt.’
‘Best, morgenochtend!’ antwoordde Franz met vuur. ‘Dan kom ik je wel halen!’
Het duurde den jongens veel te lang, eerdat het de volgende morgen was. Charlie werd al vroeg wakker, zorgde voor het ontbijt, en slaagde erin, flink te eten, niettegen-staande zijn spanning. De professor begaf zich naar de gletscher en vlak na diens vertrek hoorde de jongen reeds het bekende klossen der zware bergschoenen van zijn vriend. Hij ging hem tegemoet.
Er hing nog een lichte mist over het gebergte. Dat was, naar hun mening, heel gelukkig, omdat daardoor niemand hen uit de verte zien kon. Heel stil staken ze het riviertje over, en klommen de helling naar het kasteel op. De ruïne bestond voornamelijk uit een oude toren, die in de verte nogal indrukwekkend scheen, maar dichterbij er erg vervallen uitzag. Er bevond zich een brede poort aan de noordzijde, waardoor de beide jongens regelrecht naar binnen stapten.
Door mist en dauw was de grond vochtig. Charlie wierp een snelle blik om zich heen, en begon te grinniken, toen hij enkele sporen ontdekte. Hij haalde zijn tekening te voorschijn.
‘Daar heb je ze!’ riep hij uit.
Hij vouwde de tekening open, om die met de voetstappen te vergelijken, en bukte zich om beter te kunnen zien. Een verwonderde kreet van Franz deed hem opkijken. De jonge Tiroler stond met van angst vertrokken gezicht naar de grond te staren, Charlie keek nu ook wat nauwkeuriger. Ja, dat waren sporen, en zelfs heel veel, maar ze waren niet van Kleine Krodl, het waren zelfs geen menselijke voetstappen. Het waren sporen van koeienhoeven.
|
|