| |
Negende hoofdstuk
De dood grijpt in
Kent u een houthakker, die Mayr heet?’ vroeg Charlie aan zijn vader, toen ze de volgende morgen ontbeten.
‘Ja. Die woont daar ergens in dat dennenbos.’
‘Is hij een goed of een slecht mens?’
‘Wie weet!’ was het vage antwoord.
‘Met andere woorden,’ zei de jongen, ‘ik moet het zelf maar uitzoeken.’
Charlie begreep, dat die methode van zijn vader eigenlijk de beste was, en vroeg dus niet verder.
‘We moeten vandaag brood hebben,’ zei de professor, zijn kaarten en tekengerei bijeenzoekend. ‘Als je er dus toe zou kunnen komen, tussen je zwaarwichtige onderzoekingen door nog te zorgen voor....’
‘O, dadelijk,’ antwoordde de jongen en hij ging met zijn rugzak terstond op pad. Ver weg op de helling kon hij de beide kaasmakers onderscheiden, de trap naar het schuurtje, waar ze werkten, op en afgaande. Zwijgend liep hij hen voorbij, keek naar de koeien, die hier en daar verspreid liepen, en jodelde, om Franz te roepen. De koewachter kwam over een rotsblok heenkijken en jodelde terug.
‘Je begint het al aardig te leren,’ zei hij lachend, toen Charlie dichterbij was.
| |
| |
‘Dank je voor je compliment.’
‘Wat denk je van gisteravond?’
‘Ik weet zelf niet wat ik er van zeggen moet,’ antwoordde Charlie, zich naast zijn vriend neerzettend. ‘Ik heb mezelf er suf over gedacht. Maar ik heb een idee. Vader heeft me op brood uitgestuurd; misschien kun je met me mee gaan naar je huis, dan kunnen we daar aan je ouders vragen, of zij soms iets meer van dien houthakker afweten.’
Franz vond het goed en toen de koeien genoeg gegraasd hadden en begonnen te herkauwen, begaven de jongens zich op weg naar het huis van Brunner, aldoor pratend over hetgeen de vorige avond gebeurd was. Die houthakker had de zaak nog ingewikkelder gemaakt. Wat voerde hij daar uit in de buurt van de ruïne van Pokorny? Daar was immers nergens hout te hakken, meende Charlie volkomen terecht.
‘En dus moeten we ook dat oude kasteel eens onderzoeken,’ vervolgde Charlie met grote beslistheid.
‘Dat durf ik niet goed,’ zei Franz, ‘want het ligt op het verboden jachtterrein en als we daar zouden komen, dan maakt Kleine Krodl zeker herrie.’
Er werd verder niet over gesproken, omdat Schnau op hen toestormde en tegen hen opsprong. Vrouw Brunner kwam vriendelijk lachend het huis uit en nodigde hen te blijven eten. Charlie was ermee in zijn schik. Want al hield hij van kamperen en zich behelpen, toch vond hij het gezellig, weer eens in een behoorlijk huis aan een net gedekte tafel te eten. En de jongen vond het ook prettig, Martin Brunner weer eens te zien, ofschoon hij nauwelijks een groet van hem kreeg. Hij zat maar in zijn stoel bij het venster en leek wel een oude, vervallen man, die grote moeite had, om de wereld om zich heen verstandig te bekijken, De zorg had hem bijna zijn verstand doen verliezen.
‘Ik heb vandaag wat nieuws voor je,’ zei vrouw Brunner tegen Charlie, ‘Tiroolse pannekoeken!’
| |
| |
‘O, wat ziet dat er heerlijk uit!’ riep Charlie en hij liet zich de pannekoeken goed smaken. Na het eten vulde vrouw Brunner hun rugzakken. En hoewel de jongens nu alles hadden wat ze hebben moesten, en dus op weg konden gaan, waren ze nog altijd niets te welen gekomen van wat ze wilden onderzoeken. Charlie gaf zijn vriend een wenk en Franz begon:
‘Gisteren heb ik Mayr, den houthakker, gezien.’
Zijn ouders keken hem aan, maar zeiden verder niets, waarop Charlie een poging waagde:
‘Naar zijn uiterlijk te oordelen, moet hij een veelbewogen leven hebben gehad. Is hij altijd houthakker geweest, vrouw Bruinier?’
De man bij het venster keek om en trok de wenkbrauwen samen.
‘Bedoel je dien houthakker Mayr? Ja, dien ken ik wel. Tegenwoordig wérkt hij voor zijn brood, maar dat is niet altijd zo geweest.’
‘O....!’
‘Vroeger was hij stroper. Maar hebben jullie hem ontmoet? Wat had hij daar op de berg te maken?’
Brunner scheen weer opeens achterdochtig. Ze hadden over de berg gesproken en alles, wat met die berg in verband stond, bracht hij terstond terug op den ouden gemzenjager. Hij zei dat wel niet, maar aan zijn gejaagde gezicht was duidelijk genoeg te bemerken, dat hij het dacht. En hij was juist op het punt, hun iets te vragen, toen zijn aandacht werd afgeleid door een gebrom buiten.
‘Kleine Krodl!’ riep hij uit, zich aan de vensterbank vastgrijpend. ‘Die gaat naar het Steinthal. Ik moet hem achterna!’
Met een geweldige krachtsinspanning rees hij plotseling overeind, maar hij was nog erg zwak, en zodra zijn vrouw hem dan ook stevig terughield, zakte hij weer onmachtig op zijn stoel terug.
| |
| |
‘Ik wilde alleen maar gaan kijken,’ mompelde hij. ‘Als ik hem volg, kom ik terecht, waar ik wezen moet.’
Charlie kreeg een inval.
‘Wij zullen wel gaan,’ zei hij. ‘Als u Franz en mij maar vertelt, wat we moeten doen, dan zullen we proberen u te helpen.’
Martin Brunner sperde de ogen wijd open. Hij kreeg weer hoop. Hij keek de jongens onderzoekend aan, en mompelde zachtjes:
‘Ja. Dat is te doen. Hij zal jullie niet verdenken. Voor mij is hij bang. Luister dan. Kleine Krodl gaat naar het Steinthal toe, maar al heel gauw zal hij over de heuvelrug naar de gletscher lopen. De schurk neemt die weg, om te zorgen, dat ik hem niet zien zal. Maar ik houd hem in de gaten. Ik zit hier de hele dag op de uitkijk en Schnau begint te brommen, als hij iets bespeurt, waarop ik letten moet. Ga hem nu gauw achterna en kom me dan vertellen, wat er gebeurd is. Maar wees voorzichtig. Hij is een slecht mens!’
De jongens beloofden hem, hun best te doen en gingen vlug op weg, terwijl zij onder het lopen hun rugzakken vastgespten. Schnau kwam naar hen toe en wilde met hen spelen, maar Franz stuurde hem weg, omdat hij hun maar tot last zou zijn.
Ze gingen opwaarts de vallei door, zover ze konden. Juist toen ze de kromming der vallei door waren, wees Franz voor zich uit:
‘Daar is de man, dien we hebben moeten!’
Het was Kleine Krodl, die over de heuvelrug naar het ravijn ging, waar de gletscher ophield. Maar in plaats van zich te begeven naar het gedeelte van het jachtterrein, dat aan de gletscher grensde, sloeg de boswachter de weg in naar het dennenbos.
‘We zullen hem moeten volgen,’ zei Charlie. ‘Denke- | |
| |
lijk gaat hij naar de hut van Mayr, en als het ons een beetje meeloopt, dan ontdekken we nog iets heel bizonders. Hoe denk jij daarover?’
‘Mij best.’
Krodl had nu de zoom van het bos bereikt. Hij keek schuw en snel om zich heen, en verdween dan tussen de dennestammen.
‘Zou hij ons gezien hebben?’ vroeg Franz benauwd.
‘Wat zou dat dan nog?’ antwoordde zijn vriend. ‘Hij weet niet beter, dan dat we voor vader etensvoorraad zijn gaan halen. Laten we doorlopen naar onze hut en daar de rugzakken achterlaten en als Krodl ons soms mocht verdenken, en ons in de gaten houden, dan wenden we daardoor zijn achterdocht wel van ons af.’
Ze gingen regelrecht naar de klip toe, klommen naar de hut van den professor, en legden hun rugzakken neer, zonder ook maar een enkele maal om te kijken naar het dennenbos.
‘En nu moeten we proberen te weten te komen, waar hij gebleven is,’ zei Charlie, weer op weg gaande. Ze staken de stroom weer over en daalden in een wijde boog de helling af naar een, volgens hun schatting, veilig punt. Daar maakten ze rechtsomkeert en klauterden recht tegen de helling op naar de zoom van het bos. Snel en fluisterend sprekend, kwamen ze overeen, zich te houden, alsof ze een bezoek aan de hut van den houthakker wilden brengen, zodat ze, mocht hun onverwachts naar het doel van hun tocht gevraagd worden, dadelijk een voorwendsel bij de hand zouden hebben.
Ze bereikten nu het bos. Het was er werkelijk indrukwekkend en er heerste een heel wat somberder stemming dan op de zonnige hellingen van de berg, waar men het vriendelijke geklingel der bellen van het grazende vee hoorde en naar alle kanten ver uitzicht had. Hier was niets
| |
| |
van dat alles. De donkere pijnbomen met dik bemoste stammen leken op wezens uit een andere wereld. Het was echt een griezelig woud uit een sprookjesland.
Zelfs voor een jongen als Charlie was de tocht door dit bos iets benauwends, en onwillekeurig uitte hij een kreet van schrik, toen hij onverwachts een dof, rommelend geluid vlak voor zich uit hoorde.
‘Wat is dat?’
Ze bleven met open mond en angstig starende ogen staan luisteren. Het geluid herhaalde zich, dof en hol, alsof iemand met een zware knuppel sloeg. Franz herkende het geluid het eerste.
‘Dat is de bijl van den houthakker,’ zei hij. ‘Hij is bezig bomen te vellen.’
Houthakken.... natuurlijk, dat was het! Vreemd, dat het geluid zo gewoon en bekend klonk, nu ze maar eenmaal wisten, wat het was! En te voren was het zo onwerkelijk geweest!
‘Laten we hem opzoeken,’ stelde Charlie voor.
Het hakken bleek op enige afstand rechts van hen te zijn en dus liepen ze die kant uit. Spoedig klonken de bijlslagen nu duidelijker. Het geluid was niet meer zo hol. Hier en daar zagen ze stammen liggen en pas afgekapte boomstronken. Het leed geen twijfel meer, of de houthakker was kort geleden daar bezig geweest. Hij mocht dan iemand zijn, die zich in het geheim met stroperij ophield, maar hij deed toch ook behoorlijk werk.
‘Daar heb je hem!’ fluisterde Franz.
Dichtbij bevond zich een kleine open plek en tussen de takken en bladeren door konden de jongens het hoofd en de schouders van den man onderscheiden. Regelmatig flitste het staal van zijn bijl door de lucht. Hij was bezig een gevelde boom van de takken te ontdoen en nu en dan legde hij een bos takken op een stapel keurig opgetast brandhout.
| |
| |
De lucht was zwaar van dennengeur en die geur werd sterker, naarmate de jongens dichterbij kwamen.
Ze hielden zich achter een bosje schuil en knikten zwijgend tegen elkaar. Ja, dit moest Mayr zijn. Het was dezelfde man, dien ze de vorige avond gezien hadden. Een ruige, stoere landman van middelbare leeftijd en met een vrij grote bochel. Of hij een eerlijk en open gezicht had, konden ze uit hun schuilplaats niet gewaarworden. Hij keek geen enkele keer op. Hij ging zo op in zijn werk, dat Charlie zijn vriend juist wilde beduiden, dat het geen zin had, nog langer te blijven toekijken, toen er van de andere kant uit het bos iemand naderde.
Het was alweer Kleine Krodl! Waar had hij al die tijd gezeten? Hoe dan ook, de jongens waren hem hier in elk geval minstens tien minuten vóór geweest, ofschoon hij toch eerst wel een kwartier voorsprong op hen had gehad. En dat was toch wel vreemd ook, want nu gedroeg hij zich als iemand, die haast had. Naar gewoonte droeg hij een geweer aan een riem over zijn schouder.
‘Ja!’ knikte Charlie, toen Franz hem wenkte. ‘Ik zie hem wel!’
Mayr hield op met hakken. Hij had den boswachter ook opgemerkt. De jongens zagen hem zijn bijl neerleggen en een rode zakdoek te voorschijn halen. Hij wiste zich het bezweete voorhoofd af.
‘Goeie dag!’ zei Kleine Krodl.
‘Goeie dag,’ antwoordde de houthakker.
Geen van beiden glimlachte ook maar even, en de jongens konden maar al te duidelijk zien, dat die twee geen al te goede vrienden waren. Kleine Krodl keek spiedend met zijn scherpe oogjes rond. De houthakker bleef zwijgend wachten.
‘Heb je gisteren horen schieten?’ vroeg de jachtopziener.
| |
| |
‘Schieten....? Waarom moet ik schieten gehoord hebben?’
‘Omdat er een schot gevallen is.’
‘Waar dan?’
‘Hier in de buurt.’
‘In het bos?’
‘Neen, op het afgesloten jachtterrein.’
De houthakker werd rood in het gelaat. Hij begreep blijkbaar, wat de opziener bedoelde.
‘Ik zal eens moeten zoeken,’ zei Kleine Krodl.
‘Waarom?’
Er volgde geen antwoord. De jachtopziener begon rond te snuffelen en keek onder de takkenbossen en tussen de struiken, zodat de jongens bang werden. Nu ze op het punt stonden, iets te ontdekken, zou het toch vreselijk jammer zijn, als ze daar gevonden werden.
Ze lieten zich plat op de grond vallen en wachtten af, wat er gebeuren zou. Even later hoorden ze weer het slaan van de bijl. De houthakker had zijn werk hervat, zonder verder op den jachtopziener acht te slaan. Krodl was nu aan het zoeken aan de andere zijde van de open plek.
‘Ha....! Een geweer!’ riep hij plotseling uit.
De houthakker hield op met zijn werk en keek hem nijdig aan.
‘Ja, een geweer! Heb je zo'n ding nooit eerder gezien?’
‘Wat moet dat wapen hier?’ vroeg de jachtopziener, met zijn vondst naderbijkomend. ‘Hak je daar soms hout mee?’
‘Ik neem het altijd mee naar mijn werk.’
Kleine Krodl draaide aan een schroef in het geweer van den houthakker en meteen liet de loop van de kolf los.
‘Zo'n geweer is wel handig,’ merkte de jachtopziener op. ‘Als je het zo in twee stukken hebt, dan kun je het gemakkelijk verstoppen onder een jas of in een rugzak,
| |
| |
zonder dat iemand er iets van merkt. Het is een echt stropersgeweer.’
‘En wat bewijst dat?’ vroeg de oude man. ‘Ben ik dan soms een wolf, als ik zijn huid als pels draag?’
Krodl rook aan de loop.
‘Het is kort geleden afgevuurd.’
‘Gisteren, als je het precies wilt weten.’
‘Op het afgesloten jachtterrein.’
‘Neen!’
‘Waar dan?’
‘Hier in het bos.’
‘Zijn er dan herten in het bos?’ vroeg Kleine Krodl scherp.
‘Neen, maar wel heel wat konijnen.’
‘Laat me het velletje dan even zien.’
‘Waar is dat goed voor?’
‘Omdat ik het beveel. Ik ben hier jachtopziener en ik verdenk je van stroperij! Laat dat konijn zien.’
De houthakker haalde zijn schouders op.
‘Dat gaat niet.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik misgeschoten heb.’
‘Dat zal wel! Hoor eens, jouw konijn was een hert van het verboden terrein. Ik zal huiszoeking bij je doen. Blijf je hier, of ga je met me mee?’
‘Je hebt in mijn huis niets te maken,’ zei de ander koppig.
‘Dat staat te bezien. Je kunt meegaan of niet, net zoals je wilt.’
Mayr gooide zijn bijl neer.
‘Ik ga mee,’ zei hij. ‘Je mocht anders eens 'n gemene streek uithalen. Dat zou net wat voor jou zijn, net als je vader vroeger ook deed.’
Kleine Krodl schonk geen aandacht aan die woorden.
| |
| |
Hij was al op weg naar de houthakkershut. Mayr liep achter hem aan.
‘Wat zou er nu gebeuren?’ vroeg Charlie fluisterend.
‘Kom dan mee,’ zei Franz gejaagd en hij bracht hem langs een paadje naar de andere zijde van de open bosplek. Ze drongen tussen de struiken door en hielden zich daar zo goed mogelijk schuil, zo, dat ze zien konden, wat er bij de hut voorviel. Omdat de beide mannen echter de hut waren binnengegaan, zagen ze al bitter weinig. Denkelijk was de jachtopziener bezig, de hut te doorsnuffelen en stond Mayr er bij te kijken.
Plotseling hoorden de jongens binnen hard schreeuwende stemmen. Wat kon de reden ervan zijn, dat ze zo tegen elkaar opspeelden? Charlie was erg benieuwd.
‘Kun jij soms verstaan, wat ze daar zeggen?’ vroeg hij aan Franz, die de taal natuurlijk beter machtig was dan hij.
‘Neen. Ze schelden elkaar uit, maar verder kan ik er niets van maken.’
Wat zouden ze doen? Ongetwijfeld was hetgeen daar in die hut behandeld werd van groot belang voor de oplossing van hun raadsel, maar ze verstonden er zo goed als niets van. Charlie kon zich bijna niet inhouden van ongeduld en was liefst aan het raam gaan luisteren, zoals ze de vorige keer gedaan hadden. Maar Franz wilde daar niet van horen. Eindelijk kraakte de deur en kwam Kleine Krodl naar buiten met een gevilden reebok op zijn rug.
‘Goeie genade!’ mompelde Charlie.
Daarna ging alles bliksemsnel in zijn werk. De houthakker was in de deur van de hut verschenen en schold woedend op Krodl. De jachtopziener keerde zich om.
‘Kom mee!’ beval hij.
‘Neem jij dat beest maar mee en ga je gang! Waarom moet ik meegaan?’
| |
| |
‘Omdat je dit beest geschoten hebt en hierheen gebracht, stroper!’
‘Dat is een lengen. Jij hebt het zelf geschoten en hier in mijn hut verstopt, om te kunnen beweren, dat ik het gedaan heb!’
‘Kom mee!’
‘Ik doe 't niet!’
Krodl liet den reebok van zijn schouders glijden. Hij greep zijn geweer.
‘Ik ben hier jachtopziener,’ zei hij nors, ‘en ik heb bewijzen tegen je. Je gaat mee, of....’
Dat was voor den houthakker te veel. Met een schreeuw van woede vloog hij op den man af, zijn vuisten gebald en omhoog geheven. Kleine Krodl wachtte, tot Mayr een meter of vijf van hem af was, en hief zijn geweer op. Er volgde een knal. De houthakker viel kermend tegen de grond.
De jongens waren verstijfd van schrik, maar het ergste moest nog komen. Na den man neergeschoten te hebben, schouderde Krodl bedaard weer zijn geweer, nam den reebok op en ging heen in de richting van het dorp. Toen de jongens zich eindelijk wat van de schrik hersteld hadden, was de jachtopziener al uit het gezicht verdwenen; hij had zijn slachtoffer hulpeloos achtergelaten.
‘Wat een beest van 'n kerel!’ riep Charlie Loomis uit. ‘Kom, gauw, misschien kunnen we Mayr nog helpen.’
Ze sprongen op en tilden den gewonde wat overeind. De man was doodsbleek en zijn hemd was met bloed bevlekt. De wonde scheen dodelijk.
‘Ik zal wat water halen!’ zei Charlie en hij rende naar de hut. Toen hij met een kom water terugkwam, deed de houthakker een poging om iets te zeggen.
‘Ja.... zeg op.... wat is er?’ vroeg Franz.
‘Ik heb.... niet.... gestroopt.... Krodl heeft....
| |
| |
het gedaan.... omdat ik hem.... in de weg stond.... ik.... ik....’
Charlie liet de kom water uit zijn handen vallen. De houthakker was achterover gezakt. Hij kreunde zwaar. Even later stierf hij.
|
|