| |
Achtste hoofdstuk
Het licht, dat het geval nog duisterder maakte
Vader! Bent u het?’ riep de jongen uit, en hij liep snel op de gedaante toe.
‘Charlie? Ben jij het?’ vroeg de ander plagend. ‘Ik heb 't toch het eerst gevraagd?’
Lachend keerden ze naar de hut terug en legden elkaar hun wedervaren uit. Alles was heel gewoon in zijn werk gegaan. Franz was lang voor zonsondergang teruggekomen, en had in het voorbijgaan aan den professor verteld, dat Charlie zich op de berg bevond. De geleerde had zich daarover niet ongerust gemaakt, omdat hij wist, dat zijn zoon gezond verstand genoeg had, maar toen Charlie zelfs na het invallen van de duisternis nog niet terugkwam, was de professor toch niet op zijn gemak, en ging uit om hem te zoeken.
‘En nu moet je maar gauw gaan eten,’ zei hij, zodra ze bij de hut waren aangekomen. ‘Het zal wel koud geworden zijn, maar smaken doet het toch wel.’
‘Hm!’ zei Charlie. ‘Maar vertelt u me eens, hoe kwam u eigenlijk aan de andere kant van de gletscher?’
‘Grote goedheid!’ riep de professor. ‘Daar zal ik me
| |
| |
nog een beschuldiging naar mijn hoofd krijgen! Moet ik dan rekenschap geven van al mijn doen en laten? Hoor eens, jongen, laten we zo zeggen.... wie van ons beiden het geheim tot klaarheid brengt, krijgt een prijs.... bijvoorbeeld een door de gletscher gladgeslepen keisteen!’
Charlie schudde al kauwende het hoofd.
‘De kansen zijn te ongelijk,’ meende hij. ‘U kunt toch niet verwachten, dat ik het van u winnen zal?’
‘Och, dat weet ik zo net nog niet! Jij hebt het belangrijke voordeel, dat je er het grootste deel van je tijd aan kunt besteden en ik slechts het kleinste van de mijne. Bovendien kun jij rondzwerven, waar je maar wilt, terwijl ik bij de gletscher in de buurt moet blijven. Ten slotte heb jij Franz als hulp en moet ik het alleen doen. Vooruit, je hand erop, dan is de wedstrijd begonnen.’
De jongen gaf zijn vader glimlachend de hand. Bij zulke gelegenheden besefte hij pas goed, hoe 'n bizonderen vader hij had: een geleerde, die zich toch ook tijd gunde voor minder gewichtige dingen, en een volwassene, die toch een echte kameraad wist te zijn. En toen hij die avond naar bed ging, dacht Charlie bij zichzelf: Ik zal hem, als het maar enigszins kan, zien te overwinnen, maar het zal een harde dobber zijn.... Ik zou wel eens willen weten, of vader soms dat eerste lichtje, dat ik gezien heb, heeft gemaakt! Wie weet....
Hij was te slaperig, om zijn idee verder te ontwikkelen, maar de volgende morgen was hij beter bij. Neen, het kon zijn vader onmogelijk geweest zijn, want er was niet genoeg tijd verlopen tussen het verdwijnen van dat licht en de ontmoeting, om den professor gelegenheid te hebben gegeven, zover langs de helling omlaag te dalen. Nadat zijn vader dan ook naar zijn werk op de gletscher was gegaan, waste Charlie zwijgend de borden en kopjes, veegde de vloer wat bij met een oude stoffer, en ging op weg naar de bergweide,
| |
| |
waar het geklingel klonk van de klokjes der grazende koeien.
Franz zat op een rotsblok en hield de wacht.
‘Hoe gaat het?’ riep hij al van verre. ‘Ben je veilig thuisgekomen?’
Charlie klom verder en liet zich ten slotte naast zijn vriend in het gras neervallen en op een grasspiertje kauwend antwoordde hij:
‘Ja. Maar ik heb toch niets ontdekt.... behalve dan, dat jouw fluitende berggeest een doodgewone marmot was.’
‘Zo?’
‘Maar op weg naar huis heb ik wel wat ontdekt,’ vervolgde hij bedaard, en hij vertelde alles, wat hij gezien, om met nadruk te besluiten: ‘Ik durf er op wedden, dat het licht ergens in dat oude kasteel brandde! Nou weet je alles!’
Hij keek dromerig langs de koeien heen, en wachtte op enig antwoord van Franz. Maar deze bleef zwijgen. Charlie rukte zich uit zijn gedroom los. Waarom sprak zijn vriend geen woord? Hij wendde het hoofd naar hem om en zag den jongen Tiroler recht voor zich uit staren met bleek gelaat.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Charlie. ‘Weet jij soms meer van dat licht af?’
‘Neen,’ was 't stroeve, zacht gegeven antwoord. ‘Daar kan geen licht geweest zijn! Je moet je vergist hebben!’
‘Heus niet! Ik zeg je toch, dat ik het zo duidelijk als wat gezien heb? Het bevond zich aan de overkant van de gletscher en daar is geen enkel ander gebouw dan dat oude kasteel.... Je wilt toch niet gaan beweren,’ vervolgde hij opeens achterdochtig, ‘dat die ruïne betoverd is.... dat het daar spookt?’
‘Ja.’
‘Wat?’
‘Ja. Het spookt in het kasteel.’
‘Meen je dat....? Wat zullen we nu hebben?’ riep
| |
| |
de Amerikaanse jongen uit, terwijl hij proestend van het lachen over de grond rolde. 'n Spookburcht! Net alsof het hele geval al niet geheimzinnig genoeg was! Het werd nu toch ál te mal! Maar Franz bleef doodernstig en daardoor kalmeerde zijn vriend een beetje en vroeg: ‘Was je daarom in de war, toen ik je over dat lichtje vertelde?’
‘Ja.’
‘Ik kan het je niet kwalijk nemen, als je werkelijk in dat soort dingen gelooft. Maar vertel me er dan eens wat meer van. Wie spookt daar rond?’
‘De Dame van Pokorny. Honderden jaren geleden werd dat kasteel door een Hongaarsen graaf gebouwd en hij trouwde met die dame, die heel mooi was. Maar op zekere nacht was ze opeens verdwenen. Denkelijk was ze in een of andere afgrond gestort en omgekomen. De graaf stierf van verdriet en hartzeer.’
‘Wel 'n droevig geval, maar wat heeft dat licht daar nu mee uit te staan?’
‘Dat maakt de graaf van Pokorny.’
‘En je zei, dat hij dood was?’
‘O ja, maar dat doet nu zijn geest.... Hij wijst op die manier aan de dame de plek, waar hij zich bevindt, in de hoop, dat ze terug zal keren en hem daar vinden.’
Charlie geeuwde. Het was eigenlijk een heel gewoon verhaaltje, zoals er zoveel de ronde deden over oude kastelen. Die zouden wel altijd blijven bestaan. Maar.... wacht eens! Waar kwam die legende vandaan? Tot nog toe had het licht in het kasteel niet veel klaarheid gebracht in het geheim van de gletscher, maar als.... ‘Zeg eens, Franz, hoe denkt je vader over dat verhaal van die gravin van Pokorny?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Maar heeft hij er dan soms in de laatste tijd een of ander over gezegd?’
| |
| |
‘In de laatste tijd? Hij heeft er nog nooit over gesproken. Ik denk, dat hij er niets van afweet.’
‘Dat is vreemd,’ zei Charlie, die meende enig licht te zien. ‘De meeste van dat soort oude verhalen worden toch van vader op zoon overgeleverd en nu zeg jij, er wel van af te weten en je vader niet! Wie heeft het je dan verteld?’
‘Peter Imboden.’
‘Imboden, wie is dat? Wacht.... dat is die andere kaasmaker, hè? Die man, die boven bij Grote Krodl zit.’
‘Ja, die is het. Voordat we naar bed gaan, zitten ze gewoonlijk nog wat te roken en te praten, en verleden week zijn ze begonnen met allerlei verhalen te vertellen. En Peter Imboden had het toen over die Dame van Pokorny. Zodoende weet ik, dat dat licht haar moet aanduiden, dat haar man zich daar bevindt.’
Charlie had moeite, zich goed te houden. Want dit was bizonder belangwekkend en bovendien begon hij te begrijpen, wat de bedoeling ervan was. Hij vroeg snel:
‘En die legende heb je nog nooit gehoord, voor verleden week dan altijd?’
‘Neen!’
‘Je hebt er nooit van gehoord dan nu, vlak voordat ik dat licht zag? Maakt dat geen vreemde indruk op je?’
‘Vreemd?’
‘Ja.... eigenaardig.... opvallend....’
‘O, nu begrijp ik je. Neen, zo erg gek vind ik voor mij het niet.’
‘Nou, dan ben ik het daarin niet met je eens,’ zei Charlie. ‘Maar nu wat anders.... Verkeren Peter Imboden en Krodl met elkaar op vriendschappelijke voet?’
‘Ja, ze zijn goede vrienden. Ze zijn zelfs neven van elkaar.’
‘Daar heb je 't! Hoor eens, die twee hebben dat ver- | |
| |
haaltje samen bedacht! Als het echt was, dan zou je er al jaren en jaren geleden van gehoord moeten hebben. Die kerels hebben doodgewoon iets verzonnen, dat een verklaring kon geven van iets, dat je mogelijkerwijze in die buurt zien zou. Snap je dat niet?’
Franz kon het met geen mogelijkheid begrijpen. Hij was gewend aan overleveringen te geloven en twijfelzucht kwam zelden in hem op, zodat hij het veiliger vond, de zijde van graaf Pokorny en zijn lokkende licht te kiezen. Maar zijn Amerikaanse vriend gaf geen kamp en redeneerde zo overtuigend, dat Franz er ten slotte in toestemde, eens onder de mensen in het dorp naar die legende navraag te doen, om te zien, of die ook bij hen bekend was. En intussen zou Charlie verder op onderzoek uittrekken.
Thuis gekomen, zorgde Charlie voor het eten en ging dan zijn vader roepen. En na het maal vroeg de jongen zo langs zijn neus weg:
‘U hebt er toch niets op tegen, dat ik vanavond niet met de kippen op stok ga?’
‘Ah zo.... moet je weer op onderzoek uit?’
‘Ja, vader,’ antwoordde de jongen lachend, terwijl hij de vaat ging wassen.
Een uur later verliet hij de berghut voor een lange wandeling. Hij had een paar boterhammen en zijn bergstok meegenomen. Langzaam en zigzagsgewijze klom hij tegen de helling op, ver boven de grazende koeien uit. Voorbij de hoogstgelegen weide rustte hij wat uit, en plukte een bos van de prachtige riddersporen, die daar groeiden.
Nu en dan hield hij onder het verder trekken even stil in de schaduw van een rotsblok, om niet opgemerkt te worden. Eindelijk bleef hij geruime tijd rusten en maakte het zich zo gemakkelijk mogelijk, ten einde de wacht te houden en te zien, wat zich daar onder hem afspeelde. Links van hem lag de gletscher, die het afgesloten jacht- | |
| |
gebied begrensde. Op een flinke afstand stond, onder op de helling van dat jachtterrein, het verbrokkelde kasteel Pokorny, en nog verder naar links begon het pijnbos, waarlangs hij de vorige avond was gelopen. Aan zijn rechterhand strekte de weide, waarop het vee graasde, zich uit, bijna recht boven het ‘laboratorium’ van zijn vader. Maar de professor was nergens te zien.
Die zal wel in de buurt van de gletscher zitten, dacht de jongen. Ik geloof, dat hij nog altijd denkt, dat zijn oude ijsbrokken een verklaring van het geheim kunnen geven, maar ik voor mij bepaal me liever tot de mensen, die hier in de buurt rondscharrelen.
Dit laatste werd vrij spoedig bewaarheid, want het duurde niet lang, of een van die mensen verscheen ten tonele. Het was Kleine Krodl. Hij vertoonde zich op de heuvelrug, die naar het Steinthal voerde, met het geweer onder de arm, en richtte zijn schreden naar het pijnbos, dat zulk een betekenis in het geheim van de gletscher scheen te zullen krijgen. De jongen zag hem tussen de dennebomen verdwijnen en bleef wachten, of hij terug zou komen. Maar tevergeefs. Of hij naar een ander deel van het verboden jachtterrein gegaan was, kon Charlie niet waarnemen.
De zon zakte lager en lager.
‘Die oude Wolfgang Brunner zou behekst zijn,’ mompelde de jongen voor zich heen, ‘en zou daar ergens moeten blijven, totdat ze hem thuis hard nodig hebben.... en de Krodls zouden hun best doen, om hem tegen te houden.... Wat 'n geschiedenis.... en toch klinkt het hier niet zo onwaarschijnlijk als het dat in Amerika zou doen....! Foei, ik zou er zelf bijna aan gaan geloven!’
En om zijn gedachten wat te verzetten, rees hij overeind en zocht een ander plekje voor zijn waarnemingen. De duisternis viel snel. De vallei vulde zich met donkere schaduwen en de omtrekken der bergen werden flauwer. Hij
| |
| |
zag de koeien naar de bocht trekken om gemolken te worden en eindelijk onderscheidde hij de gestalte van zijn vader, die langzaam van de witte gletscher afkwam. Enkele minuten later steeg er rook uit het schoorsteentje van hun hut op. Vader maakte het avondmaal klaar.
Charlie haalde zijn boterhammen te voorschijn en begon te peuzelen. Jammer, dat het er maar twee waren! En dat hij zijn dikke trui niet bij zich had. Het werd koud daarboven. Maar hij wilde toch zijn post niet verlaten. Hij moest en zou weten, wat er met dat licht was! Bestond het werkelijk, of bestond het niet? De lagere hellingen waren reeds in duisternis gehuld, het bos was pikzwart en het kasteel vertoonde nog slechts vaag zijn omtrekken. De jongen knoopte zijn jasje tot aan zijn kin dicht en bleef wachten. Maar het duurde een uur, anderhalf uur, twee uur, voordat hij tot zijn grote vreugde een lichtpuntje zag verschijnen in het oude gebouw aan de andere zijde van de gletscher.
‘Ik heb 't toch wel bij 't goede eind gehad!’ mompelde hij opspringend. ‘Ik heb niet gedroomd, ik heb me niet vergist, niets daarvan! Nu moet ik versterkingen halen!’
Opgetogen over zijn succes, daalde hij naar de bergweide af, en begaf zich naar de hut, waarin Franz denkelijk luisterde naar de onwaarschijnlijke sprookjes van de kaasmakers. Wacht maar eens.... als zijn vriend dat licht zelf zag! Charlie keek er nog eens naar om, en tot zijn meer dan grote verbazing was het nu verdwenen.
‘Wat nou?’ bromde hij. ‘Is het nu weg? Wat moet dat?’
Even later vond hij de verklaring. Het licht was alleen van boven af te zien. Hij had het licht nu tweemaal opgemerkt en telkens was het verdwenen, als hij afdaalde, zodat het achter de muur van het kasteel aan zijn oog onttrokken werd. Charlie nam er de proef op, door snel
| |
| |
terug te klimmen, totdat hij het weer zag, waarna hij zijn weg naar de kaasmakershut vervolgde.
Het geluk was hem dienstig. Hij was de hut zo zachtjes mogelijk genaderd en stond nu in onzekerheid, hoe hij zijn vriend te spreken kon krijgen, zonder de achterdocht der beide kaasmakers te wekken. Hij wist geen andere weg dan bedaard te wachten, tot Franz naar buiten zou komen om naar het schuurtje te gaan, waar hij sliep. Ongeduldig hurkte hij achter een rotsblok neer, en bleef de hut in het oog houden, terwijl hij nadacht over het ruwe leven van die Tirolers. Eindelijk werd de deur geopend. Franz ging slapen.
‘Kom hierheen,’ zei Charlie zachtjes. ‘Ik heb groot nieuws!’
Fluisterend en met drukke gebaren vertelde Charlie zijn vriend over het door hem waargenomen licht en stelde voor, samen nog eens te gaan kijken.
‘Nu?’ vroeg de koeherder.
‘Natuurlijk. We kunnen geen beter ogenblik uitdenken. Je bent toch niet bang, dat het graaf Pokorny met zijn kaarsje is?’
‘Neen. Ik ben vanmiddag in het dorp geweest, om tabak voor Grote Krodl te halen, en ik heb verscheidene mensen gesproken en gevraagd of ze wel eens iets van dat verhaal gehoord hadden. Niemand wist er iets van af.’
‘Prachtig! Daaruit blijkt wel, dat die kerels daar het met een of ander doel hebben verzonnen. Kom, ga mee!’
Na een omzichtige blik op de hut geworpen te hebben, ging Franz met hem mee. Ze liepen de bergweide over in de richting van de hut van den professor en Charlie fluisterde:
‘Wacht eventjes. Ik moet zeker weten, dat vader daar is, anders lopen we gevaar hem te ontmoeten en voor iemand anders aan te zien.’
| |
| |
Franz wachtte en even later kwam Charlie terug en knikte geruststellend.
‘Hij zit in bed te lezen.’
Van nu af aan gingen ze met grote voorzichtigheid verder; ze staken de stroom ver beneden de klip over, en slopen zo zachtjes mogelijk tegen de helling van het jachtterrein op.
‘Van hier zouden we het moeten kunnen zien,’ zei Charlie fluisterend. ‘Ik heb het gisteravond op deze hoogte waargenomen.’
Maar nergens was een licht te ontdekken. Voor hen lag de donkere berg, een kleine, nog donkerder vlek, die het kasteel moest zijn, maar nergens licht.
‘Misschien vergis je je in de plek, waar je het gezien hebt,’ opperde Franz. ‘Als we eens wat hoger klommen?’
Maar ook dat hielp niets. Er was in de buurt van het kasteel nergens licht te bekennen.
‘En toch weet ik zeker, dat het er daarnet nog was,’ mompelde Charlie. ‘Dan moet iemand het uitgedaan hebben, terwijl ik je ben gaan halen!’
Diep teleurgesteld daalden de jongens de heuvel weer af. En juist wilde Charlie iets zeggen, toen Franz hem bij zijn arm greep. In gespannen verwachting bleven ze stilstaan. Beneden hen liep iemand in de richting van het pijnwoud en naar het scheen vlak langs de bergwand. Charlie dacht eerst, dat het zijn vader was, die op eigen houtje aan het onderzoeken was, maar toen de lucht van zware tabak tot hen overwoei, begreep hij, dat het zijn vader niet kon zijn, omdat die nooit rookte. En nog voordat zij zich konden verschuilen, kwam de geheimzinnige gestalte hun op nog geen tien pas afstands voorbij en verdween bijna onmiddellijk in de richting van het bos aan hun linkerhand.
| |
| |
Toen het naar zijn mening veilig genoeg was om weer te spreken, fluisterde Charlie tegen zijn vriend: ‘Wie was dat?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Franz, ‘maar het was geen geest, want die roken niet.’
Charlie moest moeite doen, om niet in lachen uit te barsten. In elk geval bleek uit die redenering, dat Franz zijn gezond verstand liet werken en niet meer zo bijgelovig was.
‘Wat zullen we nu doen?’ vroeg Charlie. ‘Zullen we hem achterna gaan?’
‘Ik geloof, dat het niet verstandig zou zijn. Het licht, dat jij gezien hebt, was bijna zeker het vuur van dien man z'n pijp. Hij moet het een of ander in het kasteel te maken hebben gehad en....’
‘Z'n pijp!’ riep de ander minachtend uit. ‘Jog, kijk dan toch.... is dat soms ook een pijp?’
Plotseling was er in het dennenbos een lichtje opgeflikkerd, ongeveer in de richting, waarin de rokende man verder gelopen was. Het kon onmogelijk de gloed van een pijp zijn, daarvoor was het veel te sterk en bleef het te lang fel zichtbaar.
‘Kom mee!’ zei Charlie en zonder verdere omhaal begonnen ze voorzichtig de vervolging. Gelukkig bewoog het licht zich maar langzaam, zodat het niet lang duurde, of ze konden het heel goed zien. Tussen de bomen door baanden ze zich een weg, de ogen voortdurend op het licht gericht, totdat het plotseling tot hun heftige teleurstelling weer verdween. Charlie begon al te mopperen, toen het opeens weer zichtbaar werd op dezelfde plaats, maar nu had het de vorm van een vierkant.
‘'n Venster!’ fluisterde hij. ‘Hij is ermee in een huis gegaan. Woont daar iemand?’
‘Niemand dan een houthakker.’
‘Hoe heet hij?’
| |
| |
‘Mayr.’
Weer trokken de jongens vooruit, zich zorgvuldig dekkend achter de boomstammen. Na een poosje bereikten ze het venster en gluurden naar binnen.
Veel was er niet te zien. Op een ruw houten tafel stond een brandende lantaarn en in een stoel zat een man. Hij was oud en verweerd en zijn grijze haren en baard bedekten bijna zijn gehele gelaat. Franz knikte, om te kennen te geven, dat het Mayr werkelijk was. Blijkbaar was het dezelfde man, die hun in 't donker voorbijgegaan was, want hij had nog een pijp in de mond, en terwijl de jongens stonden te kijken, bukte hij zich over het vuur in de haard en nam er 'n brandend stuk hout uit, om zijn pijp aan te steken.
De jongens hielden zich doodstil. Ze deden niets anders dan benieuwd toekijken. De houthakker scheen niet al te best op zijn gemak. Toen zijn pijp brandde, begon hij zenuwachtig en gejaagd te puffen, waar tussendoor hij binnensmonds mompelde en het hoofd schudde, als iemand die ergens geen raad mee weet, om daarna weer enige halen aan zijn pijp te doen.
Plotseling keek hij op, als iemand, die zich bewust wordt, dat men hem bespiedt. Merkwaardig genoeg keek hij echter niet naar het venster, maar naar de deur en zijn ogen stonden wijd van schrik.
‘Wie is daar?’ riep hij luid en hij greep naar een geweer, dat naast hem op de grond lag.
Dat was te erg. De jongens trokken zich haastig terug en maakten, dat ze wegkwamen. Toen ze de grens van de open plek, waarop de hut van den houthakker stond, bereikt hadden, hoorden ze de deur opengaan en toen ze omkeken, zagen ze hem in het duister naar buiten hollen, met het geweer in zijn hand.
‘Hij kan ons hier niet zien,’ fluisterde Charlie, en terwijl ze naar de zoom van het bos voortliepen, voegde hij
| |
| |
er aan toe: ‘Ik denk, dat hij niet eens weet, dat wij daar geweest zijn. En jij?’
‘Ik ook niet,’ antwoordde Franz. ‘Hij was bang, maar niet voor ons. Het was ergens anders voor. Dat was wel aan zijn gezicht te merken.’
‘Ja, dat is zo. Maar waarvoor?’
|
|