| |
Zevende hoofdstuk
Charlie doet zijn best
Niets verhinderde Charlie om met het onderzoek in het Steinthal te beginnen, maar Franz was niet zo de baas over zijn tijd. Hij was op de eerste plaats koeherder en op de tweede detective en dus moest hij geduld hebben. De kudde graasde nog verscheidene dagen op de onderste weidestrook, werd 's nachts op stal gebracht, en de volgende morgen weer in de wei. De jonge Amerikaan vond het verschrikkelijk langdradig en vervelend, maar dat bewees slechts, dat hij nog niet ingeburgerd was in Tirol. Het zou echter zo rustig niet blijven. Zodra de koeien de weide geheel
| |
| |
kaal gegraasd hadden, moesten ze naar de hoger gelegen wei, waar de zon de sneeuw nu ook had gesmolten, en waar het gras in korte tijd welig was opgeschoten. Charlie stond aan de deur van het ‘laboratorium’ te kijken, hoe Franz de dieren omhoog dreef naar een vlakte, die bijna op gelijke hoogte lag met de klip van de gletscher, hen door een hek in de omheining joeg, en dan terugkeerde om de beide kaasmakers te helpen, hun grote ketel en verdere huishoudelijke benodigdheden naar boven te brengen. De volgende morgen jodelde de Tiroler zijn signaal over de hellingen heen, als teken, dat hij op komst was.
‘Kun je weg?’ vroeg Charlie, hem tegemoet lopend.
‘Ja. De hele dag. De koeien hebben nu zoveel gras, dat ze niet bewaakt hoeven te worden.’
‘Mooi zo. Dan zal ik het tegen vader zeggen en kunnen we op pad gaan.’
Professor Loomis bevond zich op de gletscher, bezig met zorgvuldig de paaltjes uit te zetten, door hem gebruikt bij zijn metingen van het voortschuiven der ijsmassa. Hij knikte even, toen zijn zoon hem vertelde, wat ze van plan waren, en ging meteen door met zijn werk.
‘Het is negen uur. Ik zal wat brood en vleesch bij me steken en dan kunnen we gaan,’ zei Charlie, en hij liep vlug naar de hut terug.
Toen hij er mee klaar was, namen ze hun bergstokken op, en vertrokken in de richting van de heuvelrug aan de overzijde van de stroom. Franz was zo stil, dat zijn vriend hem vroeg, wat er aan de hand was.
‘Ik denk niet, dat het van enig belang is,’ antwoordde Franz. ‘En toch vind ik het erg vreemd.’
‘Wat is er dan?’
‘Eergisteravond kwam Kleine Krodl naar de kaasmakershut, juist toen we klaar stonden om naar de bovenweide te trekken. Hij zei tegen ons, dat we dit
| |
| |
jaar de koeien niet over de gletscher mochten laten gaan.’
‘Wat zouden ze dan aan de overzijde van de gletscher moeten doen?’
‘Och, dat zijn we zo iedere zomer gewend. Ze gaan daar dan grazen. Heb je nog niet gelet op die smalle plek van de gletscher, zowat een kwart mijl boven de rand van de klip? Dat noemen we de Engte en we waren gewend, de koeien nu en dan naar die plek mee te nemen. 's Avonds dreven we ze dan weer terug. Dat deden we altijd, als we op de tweede weide waren, waar we nu ook zijn, maar dit keer kwam Kleine Krodl zeggen, dat we het niet moesten doen, daar er een lelijke scheur in het ijs zit, die verleden zomer ontstaan is, en dat de koeien er dus niet moeten komen, omdat ze anders wel eens in die spleet konden vallen.’
‘Hm,’ bromde Charlie. ‘Het lijkt me een heel goede reden. Ik denk, dat we niet alles, wat Kleine Krodl doet of zegt, moeten wantrouwen.... Hoe is het met je vader?’
Franz kon hem gelukkig meedelen, dat het veel beter ging, al was hij nog niet helemaal opgeknapt. Hij had moeite met zijn linkerbeen, dat geheel stijf was, en hij scheen veel van zijn vroegere veerkracht verloren te hebben. Meestal stelde hij er zich mee tevreden, aan de haard te zitten piekeren, zonder ooit een woord te zeggen over den vermisten gemzenjager en zonder de Krodls ook maar te noemen. Vrouw Brunner dacht, dat hij voorlopig zijn narigheden vergeten was.
‘Als we dus ooit iets konden vinden, dat zekerheid gaf, dan zou dat voor vader uitstekend zijn,’ besloot de jongen zijn verhaal.
De tocht kalmeerde Charlie heel wat. Hij was vol opgetogenheid begonnen, maar nu ze de heuvelrug over waren, en zich een weg baanden naar het diepste deel van het Steinthal, begon hij pas te beseffen, hoe moeilijk de taak was, die ze ondernomen hadden.
| |
| |
Wat hoopten ze eigenlijk te zullen vinden? Het gebeente van den vermisten gemzenjager? Zijn geweer of enige flarden van zijn kleren? En al was dat zo, wat hadden ze dan nog aan die griezelige overblijfselen? Ze zouden het bewijs leveren, dat de man verongelukt was, maar aan Martin Brunner zouden ze niet veel voordeel brengen. Integendeel, ze zouden zijn laatste sprankje hoop doen uitdoven.
‘Het zou kunnen,’ mompelde Franz, ‘dat we het lijk van mijn grootvader ontdekten en misschien had hij dan nog het geld bij zich, als hij nog niet in Zwitserland was geweest. Moeder zegt, dat hij enkel goudgeld bij zich had in een leren tas.’
‘Weet je, wat we het beste zouden kunnen doen?’ meende Charlie. ‘We moeten regelmatig te werk gaan, volgens een vast plan. Neem jij deze kant van het dal tot aan de stroom, dan neem ik de andere zijde. En zo werken we op en neer in de richting van de berg. Dat is, naar mijn mening, de beste manier. Als we wat willen vinden, dan zullen we het dal duim voor duim moeten onderzoeken.’
Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, zoals ze spoedig zouden bemerken. Het Steinthal was een uiterst geschikte plaats om iets te verbergen, want de rotsblokken bedekten de grond in zulk een menigte, dat de jongens ergens tien keer voorbijgelopen konden zijn, zonder gezien te hebben, dat er iets bizonders was. Zigzagsgewijze trokken ze op onderzoek uit; ze keken scherp naar alle kanten en riepen elkaar nu en dan aan.
‘Jij al iets bizonders gezien?’
‘Neen. Jij soms?’
‘Neen!’
Zo gingen ze twee uur aan een stuk door, en ze kwamen ten slotte bij elkaar aan de oever van de bergstroom, waar ze hun meegenomen brood opaten, en wat water uit de beek dronken, waarna ze zich een ogenblik te rusten legden.
| |
| |
Charlie lag voorover op de grond en zag oen eigenaardig bloempje vlak voor zich slaan, dat hij plukte en aan Franz toonde. Het scheen van witte wol gemaakt.
‘Wat is dat voor een bloempje?’
‘Wel, dat is edelweis.’
‘Heus?’ vroeg de jonge Amerikaan vol bewondering voor het door dichters en zangers zoveel geprezen alpenbloempje. Het meest verbaasde het hem, dat het er zo heel eenvoudig uitzag en zo in het verborgen groeide. ‘Ik dacht, dat het alleen op heel hoge toppen groeide, waar je kans loopt, je nek te breken, als je het plukken wilt.’
‘Neen. Het groeit wel lager ook. Maar het wordt zoveel geplukt, dat het op sommige plaatsen alleen nog maar op de hoogste toppen te vinden is. Je treft het hier aan, omdat in het Steinthal nooit vreemdelingen komen.’
Charlie stak het edelweis in zijn knoopsgat. Dan richtte hij zijn gedachten weer op het geheim, waarin de Brunners verwikkeld waren, het raadsel van den gemzenjager, die een halve eeuw geleden uitgetrokken was, en wiens hoed ze nu hadden gevonden.....
‘Zouden we niet weer aan de gang gaan?’ stelde hij, opstaande, voor.
Ze zetten hun speurtocht voort. Het Steinthal werd nu zo smal, dat na korte tijd de jongens, elk aan een kant van de bergstroom, naast elkaar voortliepen. De rotsblokken lagen hier niet meer zo dik gezaaid, maar er vertoonden zich nu meer vlakke rotsplaten, die vaak schuinsweg uit de bergwand staken. De dwergjeneverbes kwam steeds veelvuldiger voor. Aan hun linkerhand zagen ze de Bloedspits; recht voor hen uit rees de Fluchthorn omhoog, die met zijn besneeuwde top hoog uitstak boven een reeks lagere heuvels.
Plotseling hield Charlie stil on keek strak voor zich uit. Een eind verder stroomopwaarts bemerkte hij een
| |
| |
soort gedenkteken, zoals hij er al veel gezien had, toen ze van Innsbruck naar Oberkamm reden. Het bestond uit een paal met een smal dakje van boomschors, waaronder een vierkante plank was bevestigd. Die plank was in helle kleuren beschilderd en naderbijgekomen, zag Charlie, dat het een man met een geweer voorstelde, die een bergpas introk. Eronder stond een opschrift, dat de naam van Wolfgang Brunner vermeldde.
‘Zo.... voor je grootvader?’ vroeg Charlie.
‘Ja, dat hebben mijn ouders daar opgericht. Daar is hij het laatst gezien,’ antwoordde Franz. Hij nam zijn hoed eerbiedig af en plaatste een bosje vers geplukte bloemen onder het afdakje. Daarna liep hij ernstig verder, ongetwijfeld denkend aan den jager, die op datzelfde pad voor altijd verdwenen was.
Lange tijd liepen de jongens zwijgend naast elkaar voort. Het werd nu echt klimmen, en dat vereiste veel adem. Langs het pad lag hier en daar sneeuw en op de rotsen vertoonde zich vaak geel en roodachtig mos. Uit een verborgen spleet wiekte een arend te voorschijn en verdween in de richting van de Bloedspits.
‘Luister eens!’ fluisterde Franz.
Ze stonden stil. Een schril piepend gefluit bereikte hun oor. Dan werd het weer stil.
‘Hm,’ zei Charlie, ‘wat is dat?’
‘Ik weet het niet.’
Ze namen hun bergstokken weer wat steviger vast en vervolgden hun weg. Ze moesten over grote steenblokken klauteren, die de loop van het water belemmerden en een soort waterval veroorzaakten. En weer hoorden ze hetzelfde geluid, ditmaal een kort, scherp fluiten, dat klonk als een waarschuwing of lokroep.
‘Ik ken iemand in Arizona, die zo fluit, om zijn paarden te roepen,’ zei Charlie. ‘Maar al waren we ook paarden,
| |
| |
wie zou ons hier dan nog kunnen roepen? Er is niemand in de buurt.’
‘Misschien zijn het de berggeesten. Ze zeggen, dat zij vaak reizigers in een hinderlaag lokken, om hen in hun macht te krijgen.’
‘Neen, die is goed! Laat ze dan maar fluiten. Als ze ons ver genoeg in de goede richting lokken, wie weet, of we dan je grootvader nog niet vinden! Dan kunnen we gezamenlijk naar huis gaan en leverknoedels eten.’
Franz lachte wel even om die aardigheid, maar het verdere van de weg toonde hij zich bijzonder zwijgzaam en ernstig en liep stevig door. Het fluiten herhaalde zich niet meer. En ze vonden niets, dat hen ook maar enigszins in hun zoeken bemoedigde. En wat het ergste was, ze konden niet meer met zekerheid de weg weten, die de gemzenjager ingeslagen moest zijn. Men veronderstelde, dat hij rechts van de Bloedspits de Zwitserse grens was overgetrokken naar het Sinestra-dal, waar koeien van een uitstekend ras te krijgen waren. Maar de moeilijkheid zat nu hierin, dat hij van het punt, waar ze op dat ogenblik waren, drie of vier verschillende wegen had kunnen inslaan.
‘Ik ben bang, dat het geen zin heeft, verder te gaan,’ zei Franz ontmoedigd. ‘Eer we terug zijn, is het tijd om de koeien te melken.’
‘Ja, dat zal wel zowat,’ antwoordde de jonge Amerikaan en hij ging besluiteloos zitten.
Terugkeren was wel het beste, dat ze doen konden. Verder gaan zou op niets anders uitlopen dan op een speurtocht in het wilde weg en dan, Franz mocht voor zijn werk vooral niet te laat komen. Het zou helemaal niet goed zijn, door te lang wegblijven de achterdocht van Grote Krodl te wekken.
Opeens hoorden ze weer het waarschuwend gefluit en het klonk hun spottend in de oren. Charlie nam een besluit.
| |
| |
‘Ik denk, dat ik alleen nog een eindje verder ga,’ zei hij, ‘ook al moet jij terug.’
‘Waarvoor?’
‘Zo maar voor de aardigheid! Ik ben zo nieuwsgierig naar dat gefluit.’
De jonge Tiroler schudde het hoofd.
‘Als ik jou was, zou ik het niet doen. Je mocht eens verdwalen!’
‘Och, dat is onzin! Ik heb niets anders te doen dan bij het teruggaan dit dal te volgen, dan kom ik vanzelf thuis.’
Franz scheen een beetje ongerust over het plan van zijn vriend, maar toen hij bemerkte, dat deze vastbesloten was, keerde hij terug. Toen hij de rotsige helling een eindje af was, keerde hij zich om en riep:
‘Heb je geen zin om mee te gaan?’
‘Neen, dank je. Ik zie je morgen wel weer. Misschien dat ik iets vind.’
Charlie keek hem een poosje na, en begon toen weer omhoog te klimmen, scherp luisterend naar het fluiten, dat de reden was van zijn verdere tocht tussen de rotsen. Hij was al een echte bergbeklimmer geworden met zijn bespijkerde schoenen en zijn bergstok en zijn wijde blik. Hij bleef bij een sneeuwhoop staan, hield de hand beschuttend boven zijn ogen en keek rond, in stomme bewondering voor het prachtige panorama, dat zich aan zijn blikken vertoonde. Scherpe, hoekige toppen verhieven zich rondom hem. Wat een hooiberg, om daarin te zoeken naar een naald! En wat was Wolfgang Brunner meer in die omgeving?
Bijna tien minuten lang stond de jongen roerloos stil, in bewondering. Niet ver van hem af bewoog zich een klein dier. Het was bruin en ongeveer zo groot als een aardvarken. De jongen nam een steen op, en wierp die naar het dier, waarop het tot zijn grote verbazing hetzelfde fluitende
| |
| |
geluid uitstiet, dat hij samen met Franz gehoord had. Toen verdween het dier in zijn hol. Dat diertje en zijn soortgenoten waren dus de berggeesten, die Franz beangstigden!
‘Wat 'n bijgeloof toch!’ mompelde Charlie. ‘Maar nu ga ik naar huis. En dan te denken, dat ik iets bizonders zou vinden!’
Hij aanvaardde terstond de terugweg en liep zo snel mogelijk door. Het werd al laat en hij had er natuurlijk niet veel zin in, tussen de rotsblokken van het Steinthal in 't donker te struikelen en wellicht zijn voet te verstuiken.
Het was stil geworden rondom hem. Geen vogel floot, geen dier maakte enig geluid. Niets stoorde de roerloze stilte. En hij schrok dan ook, toen hij plotseling een geweldig gerommel hoorde, gevolgd door een echo, die klonk, alsof een stem in een put weerkaatste. Charlie keek onwillekeurig om. Het was een lawine, die van de hellingen van de Bloedspits afgleed naar de gletscher.
‘Wou jij me aan het schrikken maken?’ grinnikte hij. ‘Geen denken aan! Als je er niets op tegen hebt, kom ik juist wat dichterbij. Ik heb een idee gekregen!’
Hij was namelijk op de gedachte gekomen, een nieuwe weg naar huis in te slaan. Als hij het Steinthal volgde, dan had hij tot aan de heuvelrug een heel slechte, met rotsblokken bezaaide weg. Maar als hij nu eens naar de andere oever overstak! Daar liep een vlakke richel langs de bergwand en als hij die volgde, kon hij de hut ongetwijfeld langs een veel kortere en beter begaanbare weg bereiken. Als hij nu in de richting van de Bloedspits ging en die dan later aan zijn rechterhand hield, was er geen mogelijkheid van verdwalen.
Hij bemerkte al spoedig, dat het geen kwaad idee was geweest. De rotsrichel was vrij gemakkelijk begaanbaar en hij zag, dat hij de goede richting kon houden. Alleen vond
| |
| |
hij het een beetje vreemd, dat hij aan zijn rechterhand pijnboomen langs zijn pad kreeg. Ze vormden een woud en er vloog een vlucht kraaien doorheen, die hun nest opzochten voor de nacht. Hij herinnerde zich, een bos aan deze zijde van het gletscherdal gezien te hebben. Dat moest dit dus wel wezen. Hij besloot rechts af te slaan, om het woud te vermijden. Niet dat hij bang was, maar het was zo donker in het bos en die duisternis zou hem evengoed als de rotsblokken in het Steinthal beletten, om gauw vooruit te komen.
In versnelde pas liep hij langs de zoom van het bos in de richting van de gletscher, die, zoals hij wist, recht voor hem uit moest zijn. De Bloedspits liet hij een heel eind achter zich. De berg had zijn rossige gloed verloren, maar was toch nog beter verlicht dan de helling, waarlangs Charlie zich voortbewoog. Hij kon nauwelijks meer zien, waar hij liep. Het was geen schemering meer, het was totaal donker geworden. Het bos scheen al maar dunner te worden, maar hij wilde niet op goed geluk af van richting veranderen en dus ging hij rechtdoor. In enkele minuten moest hij de gletscher bereiken en dan.... ah, daar was de gletscher al, als een vage lichtglans bijna op dezelfde hoogte als de weg, waarop hij liep.
‘Ik wist het wel,’ mompelde hij. ‘Maar toch ben ik wat te hoog op de helling.’
Op dat ogenblik bemerkte hij een lichtje. Het was een zwak gloeiend puntje, dat aan de andere zijde van de gletscher scheen te zijn; het kwam hoogstwaarschijnlijk uit de hut van de kaasmakers. Franz zou nu wel thuis zijn, en al rustig aan zijn avondbrood zitten. Charlie voelde aan zijn maag, dat het reeds lang etenstijd moest zijn.
Ja, hij was wel wat te ver de berg opgegaan. Hij keerde zich om, en sloeg naar links af, meer in de richting van de klip. Na een paar minuten onderscheidde hij een tweede
| |
| |
lichtje, en uit het feit, dat het zo dicht bij de gletscher was, maakte hij op, dat het uit de blokhut moest komen, waar hij met zijn vader onderdak had gevonden. Dat trof goed, maar was het niet vreemd, dat het eerste licht, dat hij gezien had, zoveel dichterbij geleken had, terwijl het toch verder weg moest zijn dan het licht uit de hut van zijn vader? De kaasmakershut lag een heel eind verderop dan de klip, dat was zeker.
‘Gek!’ mompelde hij en hij keerde zich om naar het eerste licht.
Het was nergens meer te zien.
‘Waar zou dat nou gebleven zijn?’ vroeg hij zich verwonderd af.
Hij bleef staan en keek naar boven langs de helling, over de gletscher heen, naar alle kanten rond. Maar hoe hij zijn ogen ook inspande, het gaf niets. Het eerste licht was verdwenen. Het moest zich precies op de plaats bevinden, waarheen hij nu keek, maar toch was er niets te bespeuren dan zwarte duisternis. Hij zag niets anders dan heel vaag de nog donkerder omtrekken van het oude kasteel, dat hij zo vaak van de andere zijde van de gletscher af opgemerkt had. Was dat licht misschien in die oude ruïne geweest? Neen, dat kon immers niet! Daar was al sedert eeuwen geen levend wezen. En toch was hij er zeker van, dat hij het gezien had. Hij moest dat later eens nader onderzoeken. Nu niet, want nu was hij te moe en te hongerig en al zijn verlangens bepaalden zich tot een paar gebakken eieren en een flink stuk worst.
De jongen vervolgde zijn weg. Het werd nog steeds donkerder en sterren noch maan schenen aan de hemel.
Opeens hield hij weer stil. Er bevond zich iets vlak voor hem, en dat moest een mens zijn, die volkomen onbeweeglijk stond, alsof hij op hem wachtte. Goeie genade, wat een geheimzinnigheid heerste er toch op de gletscher!
| |
| |
Vooral vanavond. Bijna een volle minuut bleef de gedaante, die hem de weg versperde, roerloos staan, en de jongen deed eveneens, en overlegde, wat hij doen zou.
Toen.... bewoog de gedaante zich in zijn richting! Zij kwam nader en nader en werd steeds groter, zodat de jongen onwillekeurig de vuisten balde, gereed om zich te verdedigen. Toen opeens vroeg een bekende stem:
‘Charlie.... ben je daar?’
|
|