| |
Zesde hoofdstuk
Franz vindt een hoed
De verdere dag was de jachtopziener nergens meer te zien, en de volgende dag al evenmin, zodat de opgetogenheid van Charlie een flinke knauw kreeg. Het was net als zijn vader gezegd had, onwillekeurig hadden ze bij den man het vermoeden gewekt, dat ze hem verdachten van een vijandige belangstelling in hun doen en laten.
Ik moet dus veel voorzichtiger zijn, dacht de jongen bij zichzelf, en daarom liet hij de kijker rusten, ofschoon hij telkens veel zin gevoelde, om de bewegingen van Kleine Krodl ermee na te gaan. Eveneens hield hij zich afzijdig van Franz Brunner, uit angst, dat de jachtopziener argwaan zou opvatten, als hij zag, dat de beide jongens de koppen bij elkaar staken, vlak na die ontmoeting in het Steinthal.
Maar tegelijkertijd brandde Charlie van verlangen om de zaken eens te bepraten met zijn ‘collega-detective’, zooals hij Franz noemde. Als hij maar eens een goed voor- | |
| |
wendsel kon bedenken, om hem te spreken te krijgen, dan hadden ze weer vrij baan. De volgende morgen vroeg vond hij de gelegenheid. De professor zat met zijn zoon te ontbijten, toen een gejodel uit het dal naar hen opklonk.
‘Dat is Franz!’ riep de jongen uit en hij snelde naar buiten om te antwoorden. ‘Ieoodieo-do-o-o-o! Ojedolodio-o-o-o!’ gilde hij.
‘Ik hoop maar, dat hij je nog eens een lesje in het jodelen geven zal!’ zei de professor spottend, toen het gegil uitgestorven was.
‘Gelukkig, dat hij naar ons toekomt!’ zei de jongen en hij ging door met zijn ontbijt. Hij was zo bezig met zijn plannen, dat hij niet eens verstaan had, wat zijn vader tegen hem gezegd had.
Een paar minuten later verscheen Franz al voor de deur van hun hut.
‘Kom binnen,’ zei de professor, ‘en eet een stukje mee!’
‘Dank u, ik heb al gegeten.’
‘Dat zal wel lang geleden zijn!’
‘Ja,’ zei de jongen lachend en hij toonde daarbij zijn helderwitte tanden, die fel afstaken tegen zijn gebruinde gezicht. ‘Ik kwam eens kijken, of Charlie soms met me mee naar beneden kon gaan. De kaasmakers hebben brood nodig.’
‘Als ik het niet mis heb, zitten wij ook niet al te dik meer in onze voorraad. Ja, jongen, ga maar met hem mee en steek je lijstje bij je. Zet er ook nog koffie op; dat heb ik vergeten.’
Dat was nu net de kans, waarop Charlie had gewacht, en in minder dan geen tijd was hij de hut uit met een lege rugzak over de schouders. En zodra de vrienden onderweg waren, vertelde Charlie van de ontmoeting met Kleine Krodl en hij voegde er aan toe:
| |
| |
‘Hij volgde ons, om ons te bespieden, en naar mijn mening zou hij ons daar wel willen wegkijken. Niet alleen van de gletscher, maar ook uit het Steinthal. Wat denk jij er van?’
‘Och, dat weet ik niet,’ antwoordde de ander peinzend. ‘Misschien ziet hij jullie niet graag op de gletscher omdat het zo dicht bij het verboden jachtterrein is. Hij is denkelijk bang, dat jullie je op verboden grond zult begeven, wat met vreemdelingen vaak het geval is. Maar wat zou hij ertegen kunnen hebben, dat jullie in het Steinthal loopt?’
‘Als je daar verderop gaat, waar kom je dan ergens?’ vroeg Charlie. ‘We vonden een pad, dat over die heuvelrug voert.’
‘Dat is een kortere weg naar het lagere gedeelte van Grünthal. Die snijdt de hele bocht af, die wij gewoonlijk maken, als we erheen gaan. Zullen we die kortere weg naar mijn huis nemen?’
‘Hm, ja, laten we dat eens doen.’
Ze veranderden van koers, en klommen tegen de helling op, in plaats van recht uit naar het dal te gaan. Op de helling van de heuvel volgden ze, achter elkaar lopend, het smalle, kronkelende pad, dat aan de andere zijde omlaag voerde. Het Steinthal droeg zijn naam met recht. Het was een woestenij van gletscherafval en lag zo dik bezaaid met keien en stukken rots, dat niemand blijkbaar ooit een poging gedaan had, om die grond te ontginnen. Het kostte hun heel wat moeite, een plekje te vinden, om hun voeten neer te zetten.
‘Daar heb je het rotsblok, waarachter vader en ik ons verscholen hadden,’ zei Charlie. ‘Volgens jou zou Krodl ons van het gesloten jachtterrein af kunnen beloeren. En als hij dat alleen doet, om ons er af te houden, dan is hij in zijn recht. Maar wat voor recht heeft hij, om ons tot hier te achtervolgen? Ik zou er op willen wedden, dat hij zijn
| |
| |
baantje als een voorwendsel gebruikt, om al onze gangen na te gaan.’
‘Wie weet?’ was alles wat Franz daarop zei. En het was vreemd, zoals hij steeds vermeed, iets ongunstigs over de Krodls te zeggen. Waarom was dat? Hij kon hun onmogelijk vriendelijk gezind zijn, dus moest hij wel angst voor hen koesteren. Maar hoe kon hij in vredesnaam bang zijn, dat Krodl er achter zou komen, wat hij over hem tegen Charlie vertelde?
‘Je zegt er niets op,’ merkte Charlie vrij vinnig op. ‘Je denkt toch zeker niet, dat ik het oververtellen zal, hè?’
‘Natuurlijk niet. Maar.... ik.... zeg liever niets ongunstigs over die lui, omdat daar ongeluk uit zou kunnen voorkomen.’
‘Wat voor ongeluk?’
‘Ik bedoel, dat het geen geluk brengt, als je tegen je vijanden moppert. En we hebben al ongelukken genoeg.’
Weer die bijgelovigheid! Franz zat er blijkbaar van top tot teen in verstrikt. En daarom hield Charlie zijn mond er maar over, en volgde zwijgend het pad tot aan de bodem van het ravijn, waar ze de weg naar het huis der Brunners insloegen. Er liep een smal bergbeekje in dezelfde richting tussen oevers van klei, met steen bezaaid. Toch vertoonden zich nog hier en daar enkele bloemen, en juist wilde Charlie voorstellen om er wat voor vrouw Brunner te plukken, toen Franz opeens stilhield en zich bukte.
Hij had een oude hoed in de hand, toen hij weer overeind kwam. Het was een spitse hoed, zoals alle Tirolers schenen te dragen, maar in plaats van met een gewone veer was hij versierd met een lange bos verward haar. De oorspronkelijk hardgroene hoed was zo verschoten, dat Charlie zich niet kon indenken, wat zijn vriend ermee doen wilde. Bovendien zat er een groot gat in.
| |
| |
‘Ik zal hem mee naar huis nemen,’ zei de jonge koeherder. ‘Hij is wel niet veel waard, maar als moeder dat gat maakt, kan ik hem op de bergwei dragen, en zo mijn goede hoed sparen.’
Franz stopte zijn vondst in zijn rugzak en ze gingen door. Het was niet veel verder meer. Het Steinthal liep recht op het Grünthal aan, dat veel vruchtbaarder was, en kwam erop uit ongeveer op gelijke afstand van het huis van Brunner en dat van de Krodls, zodat de jongelui, na even rechtsaf geslagen te zijn, zich thuis bevonden. Martin Brunner was niet aanwezig, maar zijn vrouw, vriendelijk en gastvrij als altijd, stond in de keuken te koken.
‘Zo, heeft Herr Professor nieuwe voorraad nodig?’ vroeg ze glimlachend, ‘Ja, dat zal ook wel zo wat tijd worden. Goed, terwijl ik jullie rugzakken vul, krijgen jullie een bordje soep van me.’
De soep kwam op tafel en de jongens begonnen te eten met zoveel trek, als alleen de frisse berglucht van Tirol vermag te veroorzaken. Vrouw Brunner was achter in de keuken nog druk bezig. Opeens bemerkten de jongens, dat er iets aan de hand moest zijn. Ze hoorden een onderdrukte kreet en keken om. De vrouw stond tegen het aanrecht geleund, met de rugzakken voor haar voeten op de grond, en de oude versleten hoed in haar bevende handen. Ze stond daar doodsbleek en met gesloten ogen. Ze scheen geen adem te kunnen krijgen.
‘Moeder!’ riep Franz, overeind springend. ‘Wat scheelt er aan?’
Ze keek den jongen verschrikt aan. Franz ging naar haar toe, en ze hield hem de oude hoed voor, terwijl ze met zwakke stem vroeg:
‘Hoe is die in je rugzak terechtgekomen?’
‘Nou, die heb ik zelf erin gestopt. Ik heb hem gevonden. Hij is wel oud, maar ik dacht, dat ik hem nog wel
| |
| |
gebruiken kon, als u dat gat dichtnaaide. Maar.... moeder.... waarom doet u zo vreemd?’
‘Ik zeg het liever niet,’ antwoordde zij, maar ze bewoog haar lippen, als sprak ze in zichzelf.
‘Waarom niet, moeder? Toe, zeg het nu maar!’
Buiten hoorde men een stok op de stenen tikken en daarna voetstappen op de trap.
‘Daar is vader!’ fluisterde de vrouw. ‘Zeg er in vredesnaam geen woord over. Laten we eerst eens zien, wat hij er van denkt!’
Charlie, verbaasd over het vreemde geval, was opgestaan en keek naar de deur. Die werd geopend en het kribbige, ontevreden gezicht van Martin Brunner verscheen in de deuropening. Zonder op de jongens te letten, hinkte hij naar binnen, liet zich op een stoel vallen, en keek nijdig naar de borden soep.
‘Spek in de soep,’ mompelde hij. ‘Volgend jaar zullen we ons nog met enkel water tevreden moeten stellen!’
‘Martin,’ zei zijn vrouw, ‘kijk eens!’
De man keerde zijn moede ogen naar haar toe. Ze hield de hoed in de hoogte. Een ogenblik keek hij onverschillig toe, maar plotseling kwam er licht in zijn ogen, en verhelderd zijn betrokken gezicht. Hij sprong overeind, greep de verweerde hoed met beide handen beet, en riep uit:
‘Dat is zijn hoed!’
‘Van wie is die hoed?’ vroeg Franz. ‘Toe, zegt u het nou!’
‘Van je grootvader! Dat is de hoed, die hij droeg bij zijn weggaan!’
En meteen begon Martin wild in het rond te kijken, alsof hij verwachtte, dat de oude Wolfgang Brunner zich vertonen zou.
‘Waar is hij?’ schreeuwde hij. ‘Heeft hij de koeien teruggebracht? De koeien of het geld? Dat komt er niet op
| |
| |
aan, als het maar een van beide is! Ha, ha, ha, wat zullen die ellendige Krodls nu wel zeggen! Ze zullen niet weten, hoe ze zich moeten houden! We zullen hen betalen en dan zijn we van alles af. Vader komt terug! Of is hij er soms al? Waar is hij, zeg op! Geef dan antwoord!’
Niemand zei een woord. De jongens waren sprakeloos, en de moeder stond zachtjes te schreien. Martin Brunner stond midden in het vertrek en keek hen om de beurt aan. Het drong ten laatste tot hem door, dat de vermiste gemzenjager feitelijk niet teruggevonden was. Met een schorre kreet drukte hij de hoed tegen zijn borst en begon weer te razen:
‘Die is van hem! Dat kan geen vergissing zijn. Dat is de hoed, die hij 's Zondags droeg en op feestdagen en waarmee hij op reis is gegaan. Dat is zijn gemzebaard. Hij droeg altijd de langste en mooiste van de hele vallei!’
Charlie begreep niet, wat hij ermee bedoelde, maar later hoorde hij het van Franz. De Tiroler gemzenjagers waren namelijk gewoon, hun hoed met een bosje gemzenhaar te versieren en meer dan een had zijn verlangen naar een dergelijke jachttrofee met de dood bekocht. Wolfgang Brunner had altijd een heel bizonder mooie gemzebaard gedragen, en dat was nu voor zijn zoon het zekerste teken, dat hij de oude hoed van zijn vader in handen had. Die oude, verweerde haarbos op de hoed scheen hem genoegzaam bewijs voor zijn bewering.
‘Wie heeft die hoed gevonden?’ vroeg Martin Brunner. ‘Ik moet het weten. Kom, vertel op, wie?’
‘Toe, man, wind jezelf nu niet zo op,’ drong zijn vrouw bij hem aan. ‘Ik zal het je vertellen. De jongens hebben hem gevonden.’
‘Waar? Waar? Zeg dan toch, waar ze hem gevonden hebben!’
‘In het Steinthal,’ antwoordde Franz.
| |
| |
‘Steinthal!’ herhaalde zijn vader. ‘In het Steinthal? Indertijd is hij die kant uitgegaan. Dat heeft grootmoeder altijd verteld. Misschien betekent het, dat hij langs diezelfde weg terugkeert. Het is geen pad voor het vee, omdat er te veel rotsblokken liggen, maar als de Krodls de andere weg versperd hebben.... de weg over de gletscher.... dan kan hij misschien nog wel door het Steinthal komen. Ik ga kijken, ik kan hem wel helpen!’
Hij nam met een haastig gebaar zijn stok op en liep naar de deur. Vrouw Brunner ging voor hem staan met uitgespreide armen.
‘Neen, neen! Daar komen ongelukken van! Er is niemand in het Steinthal. Het dient nergens toe, Martin! Je bent al zo vaak wezen kijken!’
‘Ja, op de verkeerde plek. Vooruit, ga uit de weg. Je kunt me toch niet tegenhouden.... dat kan niemand.... Ik ga erop uit, en ik zal hem weten te vinden.’
Hij trachtte de deur open te krijgen, maar zijn vrouw bood weerstand en riep tot de jongens: ‘Kom gauw hier.... Hij mag er niet uit! Toe, help me dan toch!’
Charlie en Franz grepen nu den woedenden man beet. Hij bromde onverstaanbare woorden, en probeerde nog steeds de deur te openen. Maar opeens voelden ze zijn kracht verslappen, en beangst, dat ze hem iets kwaads hadden gedaan, lieten ze hem los, waarop hij tot hun grote schrik rochelend op de grond zakte. Daar bleef hij voor dood liggen.
‘Hij is toch niet dood?’ stamelde Franz.
Vrouw Brunner was op haar knieën naast hem neergezonken en de jongens keken radeloos toe, niet wetend wat te beginnen.
‘Neen, dood zal hij wel niet zijn,’ meende vrouw Brunner. ‘Maar we moeten toch zien, dat we hem in bed brengen. Jullie moeten me helpen.’
| |
| |
Langzaam droegen ze hem in de slaapkamer, en legden hem in het bed. Hij lag daar met gesloten ogen, hijgend naar adem.
‘Zullen we naar het dorp gaan en den dokter halen?’ vroeg Charlie.
‘Er is geen dokter in het dorp,’ antwoordde vrouw Brunner. ‘De dichtstbijzijnde woont in Ischl.’
Ze kon er niet meer uitbrengen en bleef handenwringend naast het bed knielen.
‘Vader heeft een kleine apotheek bij zich,’ riep Charlie. ‘Dan moest ik maar naar hem toegaan.’
Vrouw Brunner klampte zich terstond aan dat voorstel vast en zei:
‘Ja, ja.... dat is goed.... Maar laat Franz dan gaan, die kan harder lopen.’
‘Best. Dan blijf ik hier.’
Franz ging er haastig op uit. Het wachten scheen Charlie een eeuwigheid te duren, toen hij daar in de keuken naar de rochelende ademhaling van den man zat te luisteren, hetgeen slechts nu en dan door een angstig gemompel van vrouw Brunner onderbroken werd. Hij wist niet, wat hij er van denken moest. En hij kon evenmin begrijpen, hoe die oude hoed daar in het Steinthal terechtgekomen was. Na een poosje keerde Franz met professor Loomis terug. Deze haastte zich naar boven, met zijn medieijnkistje bij zich. Met een kort knikje naar Charlie ging hij de slaapkamer binnen. Franz zette zich naast Charlie neer.
‘Wat verschrikkelijk!’ fluisterde Charlie medelijdend.
De ander knikte, maar kon geen woord uitbrengen.
Vrouw Brunner trad binnen, haalde een fles brandewijn uit de kast, en keerde ermee naar den zieke terug. Na een kwartier verscheen de professor in de keuken. Bedaard vroeg hij naar de hoed. Franz gaf hem en de geleerde bekeek hem zwijgend. Vrouw Brunner voegde zich bij hem.
| |
| |
‘Komt het weer in orde, Herr Professor?’ vroeg ze angstig.
‘Dat kan ik niet zeggen,’ was het ernstige antwoord. ‘Ik hoop van wel. Ik weet er niet veel van af, omdat ik geen dokter ben, maar ik denk, dat het een soort zenuwschok is. Als hij eens een poosje uit de zorgen kon zijn....’
Hij hield op, omdat hij begreep, dat vrij zijn van zorg voor Martin Brunner voorlopig toch een onmogelijkheid zou wezen. Hij wees op de hoed en zei:
‘Franz vertelde me, dat zijn vader die hoed had herkend.’
‘Ja.’
‘Ten minste, het leek hem zo toe.’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg vrouw Brunner meteen. ‘Wilt u soms zeggen, dat het niet de hoed van den vermisten gemzenjager is?’
‘Wie kan dat uitmaken. Zeker zijn we er niet van. Of wel?’
‘Toen ik hem uit de rugzak haalde, heb ik het zelf ook dadelijk gedacht.’
‘Dat hebt u gedácht,’ antwoordde de professor, die zijn koele verstand liet werken. ‘En dat heeft uw man ook gedácht. Maar daarom kunt u beiden het nog best mis hebben. Het is een heel gewoon soort hoed en u moet rekenen, dat u allemaal al een hele tijd in een vrij grote zenuwspanning hebt geleefd. En daardoor is het niet verwonderlijk, dat elk ongewoon ding u aan dien gemzenjager doet denken. Is dat zo niet?’
‘Misschien wel. Dus u denkt, dat het zijn hoed niet is?’
De professor bekeek hem nog eens van alle kanten.
‘Het is op geen enkele manier met zekerheid te zeggen. Als zijn vrouw nog in leven was, dan zou zij misschien kunnen beslissen, maar u en uw man waren beiden nog kinderen, toen hij wegging en....’
| |
| |
‘Maar het is toch een heel oude hoed,’ meende Charlie.
‘Ja, dat is waar, maar hij kan ook, jaren geleden, door iemand anders verloren zijn.’
‘En die gemzebaard dan, die er op zit?’ mengde Franz zich in het gesprek. ‘Men zegt, dat niemand in de hele buurt zo'n lange had als mijn grootvader.’
Dat was een argument, waartegen de professor niets in te brengen wist. Hij streek over de lange haren op de hoed en antwoordde:
‘Ja. De meeste zogenaamde gemzebaarden worden tegenwoordig in Duitse fabrieken gemaakt. Een hoed, waarop een echte zit, zoals op deze, zal wel heel oud zijn. Dat is natuurlijk een punt van gewicht. Maar....’
‘Juist om die gemzebaard kwam ik op de gedachte, dat het zijn hoed moest zijn,’ zei vrouw Brunner.
Charlie vatte weer moed.
‘Vader, hoe lang denkt u, dat die hoed op de plek, waar we hem gevonden hebben, moet gelegen hebben?’
‘Dat is met geen mogelijkheid te zeggen. Misschien een dag, misschien heel wat jaren.’
De jongen keek verstoord. Het was soms zo moeilijk, de logische redenering van zijn vader aan te nemen, juist omdat die zoveel ijdele verwachtingen vaak de bodem insloeg.
‘Bovendien kan hij daar op allerlei manieren gekomen zijn,’ vervolgde de professor. ‘Hij kan aangespoeld zijn in het Steinthal; hij kan er door de wind heengewaaid zijn; een of ander dier kan hem erheen gesleept hebben. Dat kun je nooit achterhalen.’
‘Maar, professor,’ zei vrouw Brunner met smekend gevouwen handen, ‘als het niet uit te zoeken is, dan gaat mijn man vast dood.’
‘Och, neen, dat zal....’
‘Ja, heus, hij gaat dood. Als Martin er niet achter
| |
| |
komt, heeft hij geen rust en die onrust zal zijn dood zijn. We moeten in het Steinthal zoeken, of we niet een of ander bewijs ontdekken kunnen.’
Niemand zei daar iets op.
‘Martin moet niet gaan,’ vervolgde ze. ‘Dat zou hem nog veel meer in de war brengen. En als hij daarbij de Krodls zou ontmoeten, wie weet, wat voor narigheden dat opleveren kan. Hij geeft hun toch al van alles de schuld. Ik zou er doodsbang voor zijn.’
De professor zuchtte, en liep naar het venster.
‘Neen, u moet hem niet aan het zoeken laten gaan, al zou hij er ook weer kracht genoeg voor krijgen. Een dergelijke opwinding zou gemakkelijk oorzaak kunnen worden van een hernieuwde aanval en die kon hem wel eens noodlottig worden.’
‘Noodlottig?’
‘Ja, het kon zijn dood zijn, bedoel ik.’
Charlie en Franz keken elkaar aan en knikten elkander beslist toe.
‘Hoor eens, vader,’ zei de jonge Amerikaan, ‘waarom zouden wij met ons tweeën niet kunnen gaan? Franz en ik. Ook al vinden we niets, dan zou het misschien toch een geruststelling voor meneer Brunner zijn, dat we ons best hebben gedaan. Waarom ook niet? Wat is er tegen? We lopen toch immers geen gevaar, zelf te verdwalen?’
‘Neen, dat niet, als jullie ten minste in het Steinthal blijft. En dan, Franz kent er de weg door en door.’
De jonge Tiroler bevestigde dit door een bruuske hoofdknik.
‘Nou, vooruit dan maar,’ zei de professor. ‘Maar ik zou jullie raden een dag af te wachten, waarop Franz vroeg met de koeien klaar is, anders kunnen jullie niet ver komen en moet je te gauw weer naar huis terugkeren.’
Zo werd afgesproken. Vrouw Brunner ging naar de
| |
| |
ziekenkamer terug en de professor eveneens. De jongens namen hun rugzakken op, en begaven zich op weg naar de kaasmakershut. Daar scheidden zij; Franz ging naar zijn koeien, en Charlie naar zijn eigen hut. Hij had stof genoeg tot nadenken.
‘Nu zijn we ten minste wat verder gekomen,’ zei hij 's avonds tegen zijn vader. ‘Want dat was werkelijk Wolfgang Brunner's hoed, nietwaar?’
‘Waarschijnlijk wel. Maar ik durfde het niet ronduit zeggen, uit vrees, loze verwachtingen te wekken. Je moet altijd bedenken, dat, al vind je een hoed, daarom heb je den man nog niet!’
‘Dat is zo.... maar dat neemt niet weg, dat Franz en ik toch misschien wel iets kunnen ontdekken, al waren het alleen maar zijn beenderen. Je kunt nooit weten, zeg ik maar!’
‘Daar heb je gelijk in,’ stemde de professor toe. ‘Je kunt nooit weten!’
|
|