| |
Vijfde hoofdstuk
De verspieder op de bergtop
Het duurde meer dan een week, voordat Charlie zijn leraar in het jodelen weer ontmoette. Toch vlogen de dagen voorbij. Er was zoveel om over na te denken en te doorvorsen. De heksengeschiedenis van Franz liet hem geen rust. Het sprak wel vanzelf, dat de gemzenjager niet meer in leven was, noch ergens in een der holen of ravijnen van de Bloedspits betoverd voortleefde. Maar wat was er dan wél van hem geworden? Was hij doodgevroren in een of andere bergspleet, of neergestort in een rode sneeuwstorm; was hij het slachtoffer geworden van een of ander roofdier, of was hij werkelijk, zoals de Krodls beweerden, er met het hem toevertrouwde geld vandoor gegaan? Wat raadselachtig was het toch!
‘Kun je er niet achter komen?’
De jongen schrok op, en zag zijn vader achter hem staan. Verkleumd en hongerig was deze van de gletscher
| |
| |
afgedaald en Charlie had helemaal vergeten, dat hij voor eten zorgen moest.
‘Waarachter?’ vroeg hij.
‘Ja, dat weet ik niet. Maar het was duidelijk aan je te zien, dat je ergens over zat te piekeren.’
Charlie vertelde hem toen, wat Franz van de rode sneeuw verhaald had, en vroeg:
‘Hebt u ooit zulke klets gehoord?’
‘Het is geen klets,’ zei de professor bedaard.
‘Wat?’
‘Dat meen ik. Er bestaat werkelijk rode sneeuw. Het is niet zo'n bijzonderheid als het jou wel lijkt. Ik heb ze zelf elf jaar geleden op de Jungfrau gezien.’
‘Grote goedheid.... dan had Franz.... Maar het heeft toch zeker niets met mensenbloed uit te staan?’
‘Dat niet. Het verschijnsel wordt veroorzaakt door millioenen kleine, rode insecten, die zich in die sneeuw bevinden. Volgens anderen zijn het plantjes. Het verschijnsel is nog nooit grondig onderzocht.’
Charlie had met groeiende tegenzin toegeluisterd. De uitleg van Franz was dus een en al bijgeloof. En nu dit het geval was, wat bleef er dan van de rest voor geloofwaardigs over? Het was natuurlijk niets anders dan een verzinsel, uit angst en verbeelding ontstaan.
‘Ik geloof beslist, dat het hele geval een sprookje is,’ zei hij mismoedig.
‘Kom, kom, niet zo haastig gebakerd! Ik elk geval heeft die Wolfgang Brunner bestaan, nietwaar?’
‘Maar ik kan niet onderscheiden, wat feiten en wat verzinsels zijn. Het is alles even verward, want die lui haspelen het hele zaakje door elkaar.’
‘Daarom hoef jij dat nog niet te doen. Je moet het de mensen in het dorp niet al te kwalijk nemen. Ze zijn er nu eenmaal in opgegroeid. Maar jij, die uit een meer
| |
| |
ontwikkelde omgeving komt, moet trachten het werkelijke en het onwerkelijke uiteen te houden.’
‘Denkt u dan, dat dit geheim op wetenschappelijke wijze ontrafeld kan worden?’
‘Waarom niet? Daar is de wetenschap juist voor.’
‘Dat zal ik in mijn geheugen prenten,’ zei de jongen.
Er werd verder niet over gesproken, want de professor had zijn mouwen opgestroopt, en ging zich wassen, terwijl Charlie voor het maal ging zorgen. Hij deed het met grote opgewektheid, overtuigd, dat het hele geval opgehelderd zou worden op de wijze, door zijn vader aangegeven. Hij zou zich in geen geval meer door bijgelovigheid op een dwaalspoor laten leiden.
‘Jodelodelodelieo-o-o!’ galmde hij, de eieren uit het kokende water nemend. ‘O-jodelodelodeli-oh-ho!’
Zijn vader kwam aan de deur van de hut.
‘Heb je pijn, of wat scheelt er aan?’ vroeg hij.
‘Dat is jodelen,’ verklaarde Charlie ernstig. ‘Echt Tirools gejodel. Waarom ook niet? Ik heb het hier immers geleerd.’
‘Weet je wel zeker, dat je het zó geleerd hebt?’
De jongen begon te lachen en vertelde, hoe hij met Franz had afgesproken zich te oefenen in het jodelen, om elkaar te kunnen beroepen uit de verte.
‘Hebt u soms zin om ook mee te doen?’ vroeg hij zijn vader lachend.
‘Ja,’ antwoordde deze, ‘in elk geval, als ik je dat lawaai ergens in de verte hoor maken, dan kom ik vast en zeker naar je toe.... met een flanellen windsel in de ene, en een keeldrankje in de andere hand.’
Ze zetten zich opgewekt aan tafel, en geen van beiden besefte, welk een grote rol dat onhandige jodelen van Charlie nog spelen zou.
‘Luister eens!’ zei de professor, midden onder het eten.
| |
| |
Ze hoorden zwak geratel, alsof keisteentjes langs de helling rolden, of water druppelde van de rand van de gletscher.
‘De gletscher begint te babbelen,’ zei de geleerde. ‘Hij vertelt me, dat we een goede tijd tegemoet gaan.’
Charlie vroeg, wat zijn vader daarmee bedoelde, maar de geleerde zei hem, dat hij geduld moest hebben, en intussen zijn zintuigen goed de kost geven. Na het maal ging zijn vader weer naar de gletscher en Charlie bleef buiten naar de lucht kijken. Er zat verandering in het weer, dat had hij reeds een poosje opgemerkt. De blauwe lucht was grauw geworden, en de zon was een witte schijf, als de maan, overdag gezien. Dikke wolken hingen om de Bloedspits. Uit het zuiden was een harde wind opgekomen, die een vreemde, zoele lucht aanvoerde. Een half uur later keerde de professor van de gletscher terug.
‘Ik moet er niets van hebben!’ zei hij.
‘Waarom niet, vader?’
De professor legde hem toen uit, dat de ijsmassa zich, gemeten naar de ingeslagen paaltjes, met een snelheid van ongeveer dertig centimeter per dag verplaatste. Daarvan was het gevolg, dat de ijsrand steeds verder over het uiteinde der klip heenstak. Dat deel van de gletscher moest dus vroeger of later afbreken en in de afgrond storten en op die gebeurtenis wachtte de professor, om de brokken te kunnen bestuderen en zo iets meer te weten te komen over de structuur van het ijs.
‘Maar deze wind stuurt de boel in de war. Daardoor zal het ijs plotseling, in plaats van geleidelijk, afbreken. En de breukvlakken, waarom het me te doen is, worden daardoor gewijzigd. En dit wordt een storm.’
Daarmee was de jongen het volkomen eens. Het was een storm. De wind werd steeds heviger en gierde met angstwekkend lawaai door de bergspleten. Uit de richting van
| |
| |
de Bloedspits sloegen met priemend geweld droge sneeuwvlagen omlaag. Ergens uit de gletscher klonk gekraak en gerommel, alsof het kreten van pijn waren, veroorzaakt door de geweldige spanning van het ijs. Kort daarop brak met oorverdovend gekraak een geweldige ijsmassa af, en stortte omlaag, bijna onmiddellijk gevolgd door een tweede, zodat een reusachtige wolk van sneeuw en stofijs omhoogsteeg en verwoei in de wind. Charlie ging met zijn vader de hut binnen.
‘Het zal niet lang duren, maar ondertussen doen we toch maar beter, wat beschutting te zoeken, Gelukkig, dat de hut nogal stevig is gebouwd.’
‘U denkt toch niet, dat de wind in staat zou zijn, zo'n heel gebouwtje om te gooien?’
‘Toch wel. De wind in deze streken neemt soms hele huizen op, koeien en bomen, en gooit ze in een naburige vallei. Maar dit is nog geen orkaan.’
Het was dan ook gauw voorbij. De wind kwam nog slechts bij vlagen. De storm zakte af tot een frisse bries en een uur later was het weer stil op de bergweide. Geen enkel bewijs van het woeden van de storm was meer over dan de brokken ijs aan de voet van de gletscherrand.
‘Ik ben benieuwd, hoe ze er boven op de weiden zijn afgekomen,’ zei de professor en hij nam zijn kijker ter hand. Plotseling reikte hij hem met een rukje aan Charlie over, en zei kortaf:
‘Kijk ook eens. Dat is van belang!’
De jongen nam de kijker, stelde hem scherp, en tuurde naar de helling. Maar hij zei niets, waarom zijn vader vroeg:
‘Zie je niets bizonders?’
‘Ik zie een hele berg ijs, en daarnaast rotsen en de berg op de achtergrond.’
‘Is dat alles? Kijk nog eens aandachtiger.’
Charlie deed het.
| |
| |
‘Zie je niets.... levends.... niets, dat zich beweegt?’
‘Levends! Goeie hemel, ja, toch! Daar boven op de top van dat kleine bergje zie ik een man.... ja, dat moet een man zijn.’
De jongen nam met aandacht de gestalte op, die, blijkbaar naast een rotsblok gezeten, het ravijn inkeek, waardoorheen de gletscher stroomde.
‘Ja.... dat is een man,’ zei hij bijna fluisterend, en hij legde de kijker neer.
‘Een spion,’ voegde zijn vader er bij. ‘Dat maakt het geval nog geheimzinniger.’
‘Dat weet ik zo net nog niet,’ zei de jongen. ‘Ik geloof dat ik wel kan zeggen, wie dat is.’
‘Wie dan?’
‘Martin Brunner, de vader van Franz.’
‘Onzin! Waarom zou hij dat zijn? Het kan net zo goed Wolfgang Brunner, de gemzenjager, zijn! Als je dan toch aan het raden slaat, doe het dan ten minste een beetje romantisch.’
‘Raden?’ zei de jongen, een beetje in de war gebracht. ‘Het was geen raden. Martin Brunner zwerft altijd hier in de buurt rond, en doet heel raar. En is het niet raar, om daar gedurende zo'n storm te gaan zitten? Bovendien kan ik zien, dat hij zijn stok bij zich heeft.’
‘Waar dan?’
‘Rechts naast hem.... tegen het rotsblok aan.’
De professor nam de kijker, tuurde er lang doorheen, en gaf hem weer aan zijn zoon terug.
‘Het is de beste kijker, die ik krijgen kon,’ zei hij. ‘Kijk er nog eens doorheen. Is dat een stok?’
‘Het zou een stok kunnen zijn,’ antwoordde de jongen, na gekeken te hebben.
‘Ik zou eerder denken, dat het een geweer is,’ zei de professor.
| |
| |
Charlie keek zijn vader stom van verbazing aan. Dat werd erger! Een geweer! En als het Martin Brunner niet was, wie kon het dan wel zijn? Hij maakte de ene veronderstelling na de andere, maar verwierp ze terstond. Ik moet feiten hebben, dacht hij, geen gissingen! Die man kon immers om allerlei gegronde redenen daar boven op die berg zitten. Misschien was het doodgewoon een jager.
‘Zo, denk je, dat het een jager is?’ grinnikte de professor. ‘Als dat zo is, dan doet hij beter daar vandaan te gaan, want hij bevindt zich op verboden jachtterrein. Heel de helling aan die zijde is voor de jacht afgesloten. Bovendien is het geen jachttijd. Neen, die man is een spion en als je het niet gelooft, kom dan eens mee een eindje naar omlaag, waar hij ons niet zien kan, en let op, wat er dan gebeurt.’
Zwijgend voldeed Charlie aan wat zijn vader hem voorstelde. Ze daalden de helling af, tot ze den vreemde niet meer konden zien; daar draaide de jongen zich om, en tuurde door de kijker. Tot zijn verwondering zag hij den man nu aan de horizon verschijnen, en daar blijven staan. Het viel niet te ontkennen, hij was een spion.
‘Maar hoe wist u dat?’ vroeg hij verbaasd.
‘Omdat ik hem al eerder opgemerkt heb,’ antwoordde zijn vader. ‘Ik heb de kijker aldoor bij me gehad, als ik op de gletscher was. Hij is daar bijna iedere dag geweest, nu eens hier, dan daar. Die arme stumper is zo ver af, dat hij niet eens heeft kunnen zien, dat ik door de kijker naar hem keek.’
Met glinsterende ogen zag Charlie zijn vader aan.
‘U bent een detective, vader!’ riep hij uit.
‘Waarom ook niet? Iedere geleerde moet dat zijn. Wat doen we anders dan speuren en zoeken?’
‘Maar ik ben niet van plan, u de eer van de ontdekking alleen te laten. Ik zal er het mijne ook toe bijdragen, dat wil ik u dan maar zeggen!’
| |
| |
‘Poeh!’ plaagde de professor, maar aan zijn glimlach zag Charlie maar al te goed, hoezeer hij in zijn schik was. Want hij was er altijd op uit, zijn zoon op eigen benen te leren staan.
‘Wat ben je dan van plan?’ vroeg hij.
‘Ik wil dien kerel ertoe brengen, zichzelf bloot te geven,’ zei de jongen. ‘Hebt u een half uur de tijd?’
‘Ja, dat kan wel. Ik wou naar de voet van de gletscher gaan, om wat van die ijsbrokken te verzamelen, maar zo vlak na de storm is dat wel een beetje gewaagd, dus ben ik voorlopig tot je beschikking. Wat moet ik voor je doen?’
Charlie verzocht zijn vader mee omlaag te gaan, en onderweg legde hij hem zijn plan uit. Als ze de stroom overstaken en dan linksaf sloegen in plaats van naar de vallei af te dalen, zouden ze aan een heuvelrug komen, die zo laag was, dat hij een soort pas vormde naar een andere vallei. Door daar overheen te gaan en aan de andere zijde den spion op te wachten, moesten ze hem wel betrappen.
‘Mooi zo!’ prees zijn vader hem. ‘Nu ga je ten minste je verstand gebruiken!’
Zonder om te zien, klauterden ze over de heuvelrug heen en volgden enige tijd een smal voetpad, dat ze daar vonden. Onder hen lag een verlaten vallei, bekend als het Steinthal, omdat het met rotsblokken als bezaaid lag. Achter een daarvan zetten Charlie en zijn vader zich neer.
De jongen was er niet zeker van, dat zijn plan zou gelukken, maar tot zijn grote vreugde gebeurde dit toch. Blijkbaar was de spion hen haastig achterop gekomen, want het duurde slechts enkele minuten, voordat ze het rollen van kiezelsteentjes en het knersen van voetstappen hoorden, en even later stond de man vóór hen. Hij droeg het gewone Tiroler kostuum, en op zijn hoed prijkte een veer en bovendien een bosje wilde bloemen, die een vreemde
| |
| |
tegenstelling vormden met zijn bars gezicht en zijn gluiperige ogen. De man had zich al gauw van zijn verbazing hersteld en groette kortaf: ‘Grüss Gott.’
‘Goeie dag!’ antwoordde de professor, en wijzend op het korte dubbelloops-geweer, dat de man onder zijn arm droeg, vroeg hij: ‘Op jacht?’
‘Neen. Ik ben de jachtopziener. Voor het jachtgebied van het dorp daar,’ wees hij naar omlaag.
‘Ah, dan is uw naam Krodl..... en ze noemen u Kleine Krodl.’
‘Juist! Dan bent u Herr Professor Loomis?’
‘Ja, en dit is mijn zoon.’
Charlie bekeek den man argwanend. Hij zag er gevaarlijker uit dan zijn broer, want in tegenstelling met dien groten, ietwat onbenulligen kerel was deze blijkbaar sluw en uitgeslapen en scherpzinnig. Ongemerkt nam hij hem zo goed mogelijk op.
‘Doet u hier wetenschappelijke onderzoekingen?’ vroeg de man, naar de rotsige bodem van het Steinthal wijzend.
‘O neen, we nemen hier zo maar een kijkje. Het is heel interessant, ziet u. Vroeger heeft een reusachtige gletscher deze vallei geheel overdekt. Dat blijkt uit al die brokken kiezelsteen en die afgeslepen rotsblokken.’
‘Het is onbruikbaar land,’ mopperde de man. ‘Goeie dag!’
‘Goeie dag!’
Zonder meer keerde de jachtopziener zich om, en ging het pad verder af; kort daarop volgden Charlie en zijn vader dat voorbeeld. Toen ze daarna de heuvelrug weer beklommen hadden, was de jachtopziener nergens meer te zien.
‘Die heeft zich bepaald ergens verstopt, om ons in de gaten te houden,’ meende de professor.
‘Laat hem zijn gang gaan,’ zei Charlie. ‘Ik weet, wat
| |
| |
ik weten wilde. Hij is een spion, dat staat vast. Vindt u niet, dat ik dat netjes uitgevist heb, vader?’
‘Zeker.... Maar we hebben toch een fout begaan.’
‘En dat is?’ vroeg de jongen, zijn weg naar de gletscher zoekend.
‘Nou, we hadden moeten zorgen voor een beter excuus, om die heuvelrug over te klauteren, en ons achter een rotsblok te verschuilen. Het was te duidelijk, waarom we zo deden. Nu weet hij, dat we hem verdenken.’
‘Daar hebt u gelijk in,’ mompelde Charlie. ‘Daar had ik niet aan gedacht.’
|
|