| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
De vermiste gemzenjager
Herinner je je nog, wat ik laatst aan Grote Krodl gevraagd heb?’ zei de professor 'n paar dagen later. ‘Over ons drinkwater?’ vroeg Charlie.
Zijn vader hield op met zijn werk en schudde het hoofd. Ze waren al twee uur bezig met uit stukken brandhout puntige stokjes te maken, die in het ijs van de gletscher konden geslagen worden, om op die manier de snelheid te meten, waarmee de ijsmassa zich verplaatste. De professor legde zijn bijltje neer.
‘Kun jij nu aan niets anders denken dan aan jouw zogenaamde geheim? Neen, niet over drinkwater.... over de koeien! Ik vroeg hem, wanneer ze in de wei gingen.’
‘Ja. Hoe dat zo?’
‘Hij zei toen, dat ze met vier dagen naar buiten moesten. Dat was Maandag en nu is het Vrijdag. Het is heus een hele gebeurtenis in het dorp, en als je dus zin hebt, om het te zien, dan moest je maar naar de Brunners gaan.’
De jongen sprong dadelijk op. Het was daar boven op de berg wel een vrij en ongedwongen leven, maar hij verlangde toch ook vaak naar het gezelschap van Franz Brunner, en nu kon hij dus naar hem toegaan. Met zijn bergstok in de hand stapte hij naar beneden. Het was een prachtige dag, de zon stond hoog en stralend en de hellingen verwisselden reeds snel hun sneeuwkleed voor een van groen gras en lentebloemen. De grond was droog, de lucht prikkelend en de hemel strak blauw.
Charlie liep de bocht in de vallei door, en stond spoedig voor het huis van Brunner. Rook steeg uit de schoorsteen op. Franz was thuis de geiten aan het voeren en
| |
| |
het was hem aan te zien, dat hij even blij was met het onverwachte bezoek, als de jonge Amerikaan.
‘Zo!’ zei Martin Brunner, zodra hij hem zag, ‘kom je eens van je gletscher af?’
‘Ja, meneer, ik ben hier net.’
‘En.... wie zijn er boven?’ vroeg de man, en zijn stem werd alweer beverig.
‘Martin, Martin dan toch, er is immers niemand anders dan de professor!’ kwam zijn vrouw tussenbeide.
Haar man stond half uit zijn stoel op, en keek Charlie strak aan. Hij scheen haar niet gehoord te hebben.
‘Wie zijn er boven?’
‘Niemand anders dan vader,’ antwoordde Charlie.
Maar Brunner was daar niet mee tevreden. Hij nam zijn grote pijp, en wees op de afbeelding op de kop.
‘Heb je hem niet gezien, toen je naar beneden kwam?’
‘Neen, meneer, jammer genoeg niet.’
‘En geen koeien?’
‘Neen, geen enkele.’
De man zonk in zijn stoel terug en tuurde somber in het vuur van de haard. Vrouw Brunner beval de jongens fluisterend, te gaan zitten, en beloofde dat ze iets lekkers voor hen klaar zou maken. Ze zetten zich aan tafel. En toen Charlie zag, wat ze voor hen had, grinnikte hij van plezier.
‘Dat is appeltaart,’ zei Franz. ‘Houd je er van?’
‘En of!’
Tegen dat ze met hun appeltaart klaar waren, hoorden ze luide kreten en belgerinkel. Martin Brunner sprong overeind met een uitdrukking van vage hoop in zijn ogen, maar zijn vrouw suste hem dadelijk met de woorden:
‘Neen, man, dat is niet, wat jij denkt. Het zijn de koeien van het dorp.’
Weer zonk de man terug met het hoofd op de armen. Hij stiet zachte jammerkreten uit, zodat Charlie heel blij
| |
| |
was, toen Franz voorstelde naar buiten te gaan, om te zien, wat er gebeurde.
‘De kudde trekt naar de bergweide,’ zei de jonge Tiroler, terwijl ze de trap afdaalden.
De bergweide was gemeenschappelijk bezit van alle dorpsbewoners. De koeien, die hun voornaamste bestaansmiddel vormden, en die de gehele winter binnen hadden gestaan, waren nu van stal gehaald en zouden naar de bergweide, boven het huis van Brunner gelegen, worden gebracht. Een stuk of zestig koeien kwamen de helling op. Veler horens waren versierd met bonte papierstroken en bloemen. Achter de koeien aan liep een groepje mensen, de mannen met hun leren broeken en spitse, groene hoeden, de vrouwen in hel gekleurde wijde rokken, gevolgd door een rumoerige kindertroep. Allen riepen, juichten en jodelden dooreen van pure blijdschap. Zelfs de koeien schenen het als een feestdag te voelen, al waren ze nog wat stijf in de poten en zaten ze erg ruig in hun haar.
De hele troep hield stil voor het huis van Brunner. Franz dreef hun eigen koeien tussen de kudde in, en zijn moeder bood de menigte eigengebakken koek aan. De kudde was nu volledig, want verderop waren er geen hoeven meer.
De meeste mensen keerden nu naar het dorp terug, en de koeien werden tegen het steile bergpad opgedreven. Franz en Charlie gingen mee. Onderweg legde Franz aan zijn vriend uit, hoe de kleine hutjes boven op de berg in drie vlakke rijen waren gebouwd, telkens langs een strook grasland. Die stroken waren van elkaar gescheiden door een laag houten hek, en elke strook werd op zijn beurt afgegraasd, waarbij de koeien begonnen op de onderste strook, om, als die kaal was, naar een hoger gelegene te worden gedreven. Aan het einde van de zomer werden ze dan weer naar de lager gelegen weiden gebracht.
‘En wie zorgt nu voor die beesten?’ vroeg Charlie.
| |
| |
‘De “senners”. Zo noemen wij de kaasmakers. Ik ga mee, om de koeien te hoeden en nu en dan etensvoorraad te halen in het dorp, maar de twee kaasmakers doen het meeste werk. We wonen allemaal in de verschillende hutten. Tweemaal per dag moeten de mannen melken, de melk van iedere koe meten, en voor elken eigenaar die maat aantekenen en er daarna kaas en boter van maken. Als de koeien dan in de herfst weer naar het dorp trekken, wordt er een algemene afrekening gehouden en krijgt ieder zijn deel. Kijk, daar komen de kaasmakers achter ons aan.’
Een hunner was Grote Krodl. Met behulp van een kameraad, die veel kleiner was dan hij, droeg de man een grote ijzeren ketel tegen de berg op. Het ding hing aan een stok tussen hen in, en was gevuld met allerlei huishoudelijke benodigdheden.
‘Ik zou zo denken, dat je vader het wel niet prettig vindt, dat jij met Grote Krodl moet samenzijn,’ merkte Charlie op.
‘Neen, dat is zo. Maar ik moet wel. We kunnen niet anders.’
Er trok een schaduw over Franz' gelaat en hij werd stil. De koeien waren langzaam gaan lopen en ten slotte blijven stilstaan om het jonge gras af te grazen met korte, heftige rukken. De jonge koeherder had slechts een oogje op ze te houden en de jongens zetten zich dus op een rotsblok neer, en keken naar de kaasmakers, die met hun zware vracht tegen de helling opklommen. Grote Krodl keek met een nijdig gezicht in hun richting.
‘Dat is om mij,’ zei Franz.
‘Het kan net zo goed tegen mij zijn,’ meende Charlie en hij vertelde zijn vriend over het bezoek van Krodl aan de gletscher en zijn gesprek over het water.
‘Ik begrijp niet, waarom Krodl zich zo bezorgd maakt,’ zei Franz, ‘maar vertel het in geen geval tegen mijn vader.
| |
| |
Hij zou zich nog veel meer opwinden dan hij nu reeds doet.’
Een poosje zaten ze zwijgend naast elkaar. Geen ander geluid weerklonk dan het klingelen der koebellen en het ruisen van de stroom vlakbij. Toen zei Franz zachtjes: ‘Ik hoop, dat je geen verkeerde gedachte over mijn vader zult hebben. Hij is in de war door al zijn zorgen. Vooral om deze tijd van het jaar. In de herfst is het net zo.’
Charlie wist daar niets op te zeggen, en bedwong zijn nieuwsgierigheid. Franz vervolgde uit zichzelf: ‘Ik denk, dat hij over mijn grootvader tobt. Hij is er indertijd in de herfst op uitgegaan om koeien te kopen en....’
‘Nooit teruggekomen?’
‘Neen, tot nog toe is hij niet terug. Dat is heel erg voor ons, want de dorpskudde was door ziekte erg geslonken, en hij zou de grens achter de Fluchthorn overtrekken naar Zwitserland, om daar koeien voor onze mensen te halen. Het geld, dat hij bij zich had, behoorde niet alleen aan ons, maar ook aan de anderen, begrijp je?’
‘Hm.’
‘Hij kwam niet terug en daarom zitten wij sedert die tijd bij heel wat lui in de schuld. Later hebben de Krodls die schulden opgekocht, zodat wij nu alleen bij hen schuld hebben voor het hele bedrag. En nu zuigen ze ons uit, en dat maakt vader helemaal van streek. We hebben wel wat afbetaald, maar niet alles, want het is een heel groot bedrag. Dit jaar hebben de Krodls gedreigd, dat ze ons alles zullen afnemen, land en huis.’
‘Maar dat is een schandaal. Dat staat de wet toch zeker niet toe?’
‘Jawel.’
Nu begon Charlie te begrijpen, hoe dit alles den vader van Franz tot een gebroken man had gemaakt. En zijn opwinding van die dag was nu gemakkelijk genoeg te verklaren. Hij had ongetwijfeld verwacht, dat de gemzenjager
| |
| |
achter de koeien was teruggekeerd, om het verloren fortuin der familie te herstellen.
‘Hoe lang geleden is je grootvader weggegaan?’ vroeg hij.
‘Deze herfst wordt het vijftig jaar.’
‘Wat, vijftig jaar? En verwacht je vader hem dan nog altijd terug?’
‘Ja,’ zei de jonge Tiroler met ongeveinsde ernst, zodat Charlie niet wist, wat hij er van zeggen of denken moest. Hij stond gewoon paf. Vijftig jaar!
‘De Krodls zeggen, dat hij nooit meer terugkomt,’ vervolgde Franz somber. ‘Zij beweren, dat hij met het geld naar Amerika vertrokken is en het er daar heeft doorgejaagd. Maar wij weten te goed, dat hij zoiets nooit gedaan kan hebben. Wij zijn eerlijke mensen. Als een onzer op die manier weggaat, dan komt hij vast en zeker terug!’
‘Ja, maar in dit geval is het toch onmogelijk,’ riep Charlie uit. ‘Al zou hij nog in leven zijn, dan moest hij toch minstens honderd jaar oud zijn?’
‘Neen, dan was hij nog even oud als toen.’
‘Toen hij wegtrok?’
‘Ja.’
Dat was te veel voor Charlie. De jonge koeherder zag zijn verbazing en zei: ‘Natuurlijk wel. Want mensen, die behekst of betoverd zijn, worden niet ouder.’
De Amerikaanse jongen voelde een kriebeling in zijn nek. Niet dat hijzelf bijgeloovig was, maar het verbaasde hem, een jongen van zijn leeftijd in deze tijd nog zo te horen praten. Dat Martin Brunner zulke gekke dingen dacht, was tot daar aan toe, maar dat Franz zoiets zei, was heel iets anders. Die gemzenjager was vijftig jaar geleden verdwenen in het gebergte....! Charlie kon zijn lachen nauwelijks bedwingen. En toch, hoe gek het hem ook klonk, zijn vriend vatte het als een volkomen ernstige zaak op.
| |
| |
‘Je zegt, dat hij behekst was? Maar hoe is dat mogelijk?’
Franz keek hem verwonderd aan.
‘O, dat kan op heel wat verschillende manieren gebeurd zijn. Maar mijn ouders menen, dat hij zich heeft laten verleiden om een gems achterna te gaan. Daarbij is hij denkelijk in de ravijnen van de Bloedspits door de berggeesten overvallen. Het was net in de tijd, dat er uit die richting rode sneeuw viel.’
‘Rode sneeuw?’
‘Ja, dat 's heus waar. Het gebeurde, toen mijn vader nog een kind was, maar op gezette tijden komt er zulke sneeuw.’
‘Heb je die ooit gezien?’
‘Eenmaal. Het was, toen een jachtopziener op de Bloedspits verongelukte en toen viel er bloedkleurige sneeuw. Zo is het ook met Wolfgang Brunner gegaan.’
Charlie luisterde met open mond.
‘Hm!’ zei hij eindelijk, omdat hij nu ook het einde van het verhaal, dat hem een sprookje leek, wilde horen. ‘Hoe zat het dan met die lawine, die we gisternacht gehoord hebben?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Franz onzeker. ‘Vader zegt, dat het de kudde Zwitserse koeien is, die naar huis willen. Maar ze kunnen niet, omdat de gemzenjager behekst is. De berggeesten jagen de koeien weg, en wat we hooren, is het getrappel van hun hoeven.’
Charlie kon het niet langer uithouden. Die verbeelding over een betoverden grootvader was toch àl te onzinnig en hij voelde zich verplicht, op de onwaarschijnlijkheid van het geval te wijzen.
‘Maar hoor nu eens,’ begon hij, ‘je moet zulke dingen niet geloven, als er geen voldoende bewijs voor is.’
‘Dat is er.’
| |
| |
‘Wat dan?’
Toen vertelde Franz 'n andere gebeurtenis. De mensen in Grünthal waren gewend, eens in het jaar voedsel op de graven der afgestorvenen te plaatsen. Op het kerkhof stond een gedenksteen voor Wolfgang Brunner, al lag hij er niet begraven. En het voedsel, bij die steen neergezet, werd altijd dezelfde nacht nog opgegeten, terwijl het op de andere graven soms wekenlang bleef staan. Dat betekende, dat de man nog in leven was, en meer voedsel nodig had dan mensen, die werkelijk waren gestorven.
‘Maar als hij betoverd is....’
‘Op die dag zijn de berggeesten niet in staat hem tegen te houden. Ze moeten hem naar het kerkhof laten gaan, om zoveel te eten, dat hij weer een jaar in leven kan blijven.’
‘Dat zou ik wel eens willen meemaken,’ zei Charlie.
‘Ja, maar tegenwoordig wordt die gewoonte niet meer gevolgd. Alleen de mensen in de oude tijd legden voedsel bij de graven.’
‘Heeft zich nooit iemand op het kerkhof verstopt om te zien, of je grootvader het voedsel kwam halen?’
De jonge Tiroler scheen geschrokken van die opmerking.
‘Natuurlijk niet! Dat zou alles bedorven hebben, want dan zou grootvader naar de Bloedspits verjaagd zijn zonder voedsel, en zou hij echt gestorven zijn!’
Charlie had willen vragen, hoe de gemzenjager dan in de laatste jaren in leven gebleven was, nu die gewoonte was afgeschaft, maar hij bedwong zich en zei: ‘Maar vertel eens, als hij betoverd is, hoe kan hij dan terugkeren, zoals je vader toch verwacht? Blijft hij dan niet altijd betoverd?’
‘Ja, dat blijft hij, totdat wij er totaal hopeloos aan toe zijn.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Nou,’ zei de jonge koeherder, alsof het de gewoonste
| |
| |
zaak ter wereld was, ‘iemand, die behekst is, blijft in die toestand, totdat zijn familie op het punt staat huis en erf te verliezen. Nu kun je mijn vader beter begrijpen. Drie jaar geleden begonnen de Krodls hoe langer hoe meer geld van ons te eisen. We hebben hun alles gegeven, wat we aan onze koeien verdienden, maar dat is hun niet genoeg. Deze herfst moeten we óf alles afbetalen, óf ons huis en land afstaan. Daarom hebben we nu hoop. Want dit is wel het ergste, dat ons gebeuren kan.’
‘Dat geloof ik graag,’ zei Charlie, medelijdend het hoofd schuddend, omdat hij het zo zielig vond, dat die mensen vertrouwden op de terugkeer van een grootvader van wien in vijftig jaar niets meer gehoord was. ‘En.... denken je ouders werkelijk nog altijd, dat hij terug zal komen?’
‘Moeder is er zo zeker niet van, maar vader houdt het strak vol. Hij blijft de vallei geregeld bewaken, om de Krodls niet uit het oog te verliezen.’
‘Maar hoe zouden de Krodls er achter kunnen komen, wanneer je grootvader eens terugkeerde?’
‘Och, iedereen is van ons geval op de hoogte, en de Krodls zouden al hun best doen, om hem de thuiskomst te beletten.’
‘Zo. Maar als de Krodls nu hun geld terug zouden krijgen, wanneer je grootvader terugkeerde, waarom zouden ze hem dat dan verhinderen?’
‘Omdat ze ons haten,’ antwoordde Franz. ‘Ze willen graag hun geld hebben, maar ze willen ons nog liever te gronde richten. En als ze grootvader kunnen tegenhouden, dan gelukt hun dat vast en zeker.’
Charlie glimlachte.
‘Geloof je het soms niet?’ vroeg Franz opeens.
De Amerikaanse jongen kreeg een kleur.
‘Ik weet niet, wat ik er van denken moet,’ stotterde hij. ‘Het is iets, waarvan ik nog nooit gehoord heb. Maar het
| |
| |
spijt me heel erg, als ik je gehinderd heb, en.... ik zou graag.... ja, zeg eens.... kan het iets met ons drinkwater te maken hebben?’
‘Bedoel je, dat Grote Krodl er op aandrong, dat jullie water uit een andere beek zouden gebruiken?’
‘Ja.’
‘Dat weet ik niet.’
‘Denkelijk staat het er toch mee in verband,’ meende Charlie. ‘Het is allemaal zo geheimzinnig en als we nu eens vaste voet konden krijgen.... Kun je geen enkele reden bedenken, waarom hij zich over dat water zo druk maakt?’
‘Neen.’
Het antwoord was teleurstellend, maar Charlie had niet beter verwacht. Franz ging blijkbaar gebukt onder wat hij zo lang reeds in de familie had horen beweren en hij zou heel wat bemoediging nodig hebben, voordat hij in staat zou wezen, iets bij te dragen tot de oplossing van het raadsel. Ongetwijfeld was het een raadsel. Want al was het verhaal over den vermisten gemzenjager ook nog zo fantastisch, Grote Krodl was echt genoeg, en zijn verlangen om hen ertoe te brengen, ander water te gebruiken, ook.
‘Krodl heeft iets kwaads in de zin,’ meende Charlie. ‘We moeten hem in de gaten houden, denk je ook niet?’
‘Ja.’
‘En dan moeten we elkaar kunnen waarschuwen. Waarom leer je me toch niet jodelen; als we elkaar dan horen, dan weten we, dat er iets met een van ons beiden aan de hand is. Dan kunnen we naar elkaar toekomen.’
‘Ja, dat is een goed idee. Probeer maar eens te jodelen. Ik zal het je leren. Moeilijk is het niet.’
Voor een Tiroler mocht het dan niet moeilijk zijn, voor Charlie was het dat wel. Zijn pogingen voerden tot zulk een afschuwelijk schril geluid, dat hij lachend zei, dat de koeien er beslist van moesten schrikken en naar het dorp teruglopen.
| |
| |
‘Maar je leert het wel,’ verzekerde zijn vriend hem beslist.
Na een kwartiertje oefenen dreef Franz de koeien verder, en Charlie klom tegen de helling op naar de hut, met het hoofd vol van allerlei plannen. Halverwege keerde hij zich om en stiet een kreet uit, die op jodelen moest gelijken, en de kocherder antwoordde met het muzikale geluid, dat Charlie mettertijd hoopte te evenaren. In elk geval konden ze elkaar nu signalen geven en dit was de eerste stap ter redding van de ongelukkige familie Brunner uit de geheime gevaren, die hen benauwden. Voor die ene dag was dat wel genoeg.
|
|