| |
Derde hoofdstuk
De gletscher
De volgende morgen werd Charlie wakker door een heftig gerommel, dat hem deed opspringen in bed onder de uitroep:
‘Wat is dat....? Een lawine?’
Zijn vader begon te lachen.
‘Ja.... een lawine van geluid uit de keel van een hongerige koe! Vlak onder ons in de stal!’
Ze begonnen zich aan te kleden, en de jongen wende weer wat aan zijn omgeving. De schrikbeelden uit zijn dromen maakten plaats voor de werkelijkheid. Aan het ontbijt was alles weer heel gewoon, en Martin Brunner gedroeg zich als een normaal mens, maar hij zei niet veel en at aan één stuk door. Pas toen de professor de opmer- | |
| |
king maakte, dat het tijd was om naar de gletscher te trekken, hief hij het hoofd op, en zei: ‘U doet beter met tot Donderdag te wachten. Dat is de geluksdag hier in Tirol, als er ten minste zulke dagen nog bestaan.’
‘We zullen het er toch maar op wagen,’ antwoordde de geleerde. ‘Ik wil graag gauw aan de slag en ik denk, dat het vandaag uitstekend weer voor mijn onderzoek zal worden. Gisteravond was de Bloedspits heel rood, en dat voorspelt immers mooi weer, als ik het goed heb?’
Brunner boog zich over zijn bord heen, en zei geen woord meer. Na het ontbijt troffen ze hun voorbereidingen om naar de voet van de gletscher te gaan. Het plan van den professor was heel eenvoudig. Hij wilde het grootste deel van zijn bagage bij de Brunners laten, en alleen het hoognodige meenemen naar de berghut, die vlak bij de gletscher gelegen was. Hij zou met Charlie in die hut kamperen en nu en dan bij Brunner terugkomen, om voorraad in te slaan. Franz hielp hen om alles in orde te brengen, en uit de handige manier, waarop hij dat deed, kreeg Charlie de indruk, dat deze jongen, van zijn eigen leeftijd, eigenlijk meer dan zijn vader het hoofd der familie was.
‘Ziezo, nu zijn we geloof ik klaar,’ zei de professor. ‘Als je nu je paard even halen wilt, Franz....’
‘Het paard is weg,’ zei Franz somber. ‘We hebben het aan de Krodls moeten afstaan.’
‘Dat is erg.... meer dan erg.’
Maar al was er dan geen paard, Franz bracht toch een zware wagen naar buiten. Daarna keerde hij in de stal terug, en kwam even later buiten met een bruingrijze koe, die wankel op haar poten stond van het lange verblijf in de stal gedurende de winter. Hij spande het dier bedaard voor de wagen.
‘Van alle markten thuis,’ glimlachte de professor tegen Charlie, die verbaasd toekeek.
| |
| |
Twee koffers, de kist met instrumenten en huishoudelijke benodigdheden, als brandhout, een blik petroleum, dekens en pannen, werden opgeladen. Toen hij ermee klaar was, bracht Franz aan zijn jongen vriend een essenstok met een ijzeren punt. Het was een alpenstok, of, zoals men in Tirol zei, een bergstok, die Charlie's trouwe steun zou zijn bij zijn tochten gedurende die zomer. De professor kreeg er ook een, en Franz nam er zelf een mee.
‘En hier is wat te eten,’ zei vrouw Brunner en ze legde een grote rugzak vol etenswaren in de wagen.
Nu waren ze klaar, en Franz ging voor de koe uit, om haar te leiden. Ze namen afscheid van zijn moeder. Zijn vader was nergens te vinden. Schnau liep vrolijk en waakzaam mee. Bijna terstond werd de vallei smaller en grilliger. Het huis van Brunner geraakte al spoedig uit het gezicht en ze zagen alleen nog maar de hier en daar tegen de hellingen verspreide hutten. Aan beide zijden van het hobbelige pad rezen de bergen steil omhoog. De toppen waren met sneeuw bedekt.
‘Nu zijn we er gauw,’ merkte de professor tevreden op.
‘Hm!’ was alles, wat Charlie, die bijna buiten adem was van het klimmen, daarop zei, al begon hij ook tekenen van ongeduld te vertonen, evenals zijn vader.
Na een poosje deed een uitroep van den professor de kleine stoet stilhouden. ‘Kijk.... daar is het!’
Ze stonden tegenover de gletscher, die hij wilde gaan bestuderen. Ver weg stak de Bloedspits hoog tegen de lucht af als een grauwe, barre kegel met diepe kloven en grillige spleten, waarin de sneeuw nog volop lag. En onpeilbaar diep beneden die sneeuw glinsterde de machtige ijsrivier, de gletscher, die onmerkbaar langzaam omlaag gleed door ravijnen en langs donkere pijnwouden, tot hij ten slotte in een meer open vlakte kwam. Het water, dat van die ijsvlakte afvloeide, vormde de bergstroom, die langs het
| |
| |
pad, waarover de professor en de beide jongens trokken, voortjoeg.
‘En daar heb je onze hut!’ riep de geleerde opgetogen uit.
‘Wat, dat grauwe stenen gebouw daar aan de andere zijde van de gletscher?’ vroeg Charlie.
‘Neen, dat is de bouwval van een oud kasteel. Ik bedoel dat hutje aan deze kant, een eindje van de rand der rotsen af. Ligt dat daar niet aardig? Wat een prachtplekje voor ons laboratorium!’
De koe trok weer aan, en hield niet stil voordat ze bij de deur van de hut gekomen was. Franz schoof er de grendels af, en ze traden binnen. Het prachtige laboratorium van den professor bestond uit een enkel vertrek van zowat acht voet in het vierkant, met een klein venster en een tafel, een brits en twee stoelen als enig meubilair. In een kwartier hadden ze alles wat ze bij zich hadden een plaatsje gegeven, en de professor wreef zich vergenoegd in de handen.
‘Zeg, jongens, nu we met de verhuizing klaar zijn, wat denken jullie er nu van een stukje te gaan eten?’
‘Ik steun het voorstel!’ zei Charlie lachend.
Ze maakten de rugzak open en begonnen hun maal van bruin brood met kaas of dikke plakken worst, uit vrouw Brunner's provisiekamer. Daarna stond Franz op en nam afscheid met de woorden: ‘Ik kom om de twee dagen hierheen om te horen, wat er nodig is.’
‘Uitstekend,’ antwoordde de professor. ‘Het is anders een hele klim.... Jammer, dat Charlie niet kan jodelen. Dan kon hij een eindje naar de vallei dalen en je roepen.’
Charlie spitste de oren. Hij had nooit horen jodelen dan op het toneel, en daarom vond hij het een grappig idee, dat men met jodelen signalen kon geven. Om hem te overtuigen, vroeg zijn vader aan Franz, of hij het hun eens wilde laten horen, als hij een eind ver was afgedaald. Zo
| |
| |
vertrok Franz dan met zijn kar en zijn koe. De beide anderen keken hem na op het steil dalende pad. Meer dan 'n mijl ver bleef hij in een bocht van de vallei staan. Ze zagen, hoe hij zich omkeerde en de hand aan zijn mond bracht. Een helder gejodel steeg tot hen op. Ze wuifden terug, en daarna verdween hij uit hun gezicht.
‘Dat ging best!’ riep Charlie uit. ‘Jammer, dat hij zo gauw weg moest. Ik had hem graag nog wat nader leren kennen.’
‘Dat komt nog wel,’ zei zijn vader. ‘Ga nu maar met me mee, dan zal ik je een en ander van de gletscher laten zien.’
Het uur daarna brachten ze door met klauteren langs de kant van de ijsmassa, en het onderzoek van een onregelmatige rand van stenen en keien, die de zogenaamde morene vormden, en van de gletscher in zijn geheel. De jongen luisterde aandachtig naar de uitleg, die zijn vader hem met drukke gebaren en vol opgetogenheid van alles gaf. Dit was nu eens een gletscher uit duizenden. Er bestonden natuurlijk nog veel grotere, maar geen van alle was zo geschikt voor het onderzoek van den professor, als juist deze ene. En het belangrijkste van alles was wel, dat deze gletscher in voortdurende beweging was, en aangroeide, terwijl de meeste Zwitserse gletschers kleiner werden. Bovendien was het waarschijnlijk, dat die voorwaartse beweging nog lang zou aanhouden, omdat de helling eronder zo steil was, en de omstandigheden verder ook bijzonder gunstig waren.
‘Het is precies wat ik nodig heb, om mijn studies te kunnen voortzetten.’
‘Wat voor studies zijn het eigenlijk, vader?’
‘Het gaat over granulaire stoffen.’
‘Daar snap ik niets van.’
‘Neen, dat kan ik ook niet van je verwachten. Dat
| |
| |
komt langzaam aan wel, jongen. Ik heb schik in ons aanstaande werk. En het mooiste is, dat we zo ver buiten de begane wegen zitten. We zullen geen last van toeristen hebben. Die trekken allemaal naar de meer bekende gletschers, waar ze gemakkelijker op kunnen komen, die stumperds! Wij zitten hier helemaal alleen.’
‘Heus? Er zal toch wel iemand daar in dat oude kasteel wonen,’ meende de jongen. ‘Het is wel bouwvallig, maar....’
‘Daar woont geen mens. Naar ik gehoord heb, ligt het al eeuwenlang verlaten.’
‘Best mogelijk. Maar die andere kleine huisjes dan, daar op de helling? Zijn dat boerderijtjes?’
‘Boerderijtjes? Beste jongen, je doet een natuurkundige de haren te berge rijzen. We bevinden ons hier op zulk een hoogte, dat er van bebouwen van de grond geen sprake meer kan zijn. Van Innsbruck stijgend, zijn we eerst aan de grens van de wijndruiven, dan aan die van het koren, dan aan die der ooftbomen gekomen, en tussen hier en Oberkamm hebben we de grens overschreden, waar nog loofbomen groeien. Hier gedijen alleen nog naaldboomen. Over een poosje zal Martin Brunner wat aardappels kunnen poten, maar op deze hoogte is een landbouwbedrijf iets onmogelijks.’
‘Maar wat zijn dat dan voor kleine huisjes, die overal verspreid liggen?’
‘Kaasmakershutjes. Over een poosje zullen er op die hellingen koeien grazen met een paar man, om ze te hoeden. Maar voorlopig zullen we geen last van bezoekers krijgen.’
Maar professor Loomis had het ditmaal mis. Die zelfde dag nog zouden ze bezoek krijgen. Ze waren in hun hut teruggekeerd om wat te rusten en verdere plannen te maken. Ze zaten voor de deur en de professor was bezig zijn kousen met zeep in te wrijven, om z'n voeten te beschermen
| |
| |
voor blaren, terwijl Charlie zich in de zon koesterde, verzonken in dromerijen. De warmte was weldoende, want in de nabijheid van de gletscher woei bijna altijd een gure wind, en het was nog vroeg in het seizoen. Nu en dan deed het smeltwater van het gletscher-ijs een stuk rots neerploffen langs de rand van de afgrond, maar overigens was het stil.
‘Komt daar niet iemand deze kant uit?’ vroeg Charlie.
‘Ik denk, dat het Grote Krodl is.’
‘Die man, die ons van het dorp naar boven bracht?’
‘Ja, ze noemen hem Grote Krodl, om hem te onderscheiden van zijn broer, Kleine Krodl.’
‘Wat denkt u, dat hij van ons hebben moet?’
De professor haalde de schouders op, en keek zwijgend naar den klauterenden man. Deze kwam recht op hen af, en op zijn brute gezicht vertoonde zich ditmaal een ietwat vriendelijker trek, die, zoals Charlie dadelijk zag, slechts gemaakt was. Na een poosje stond hij voor hen.
‘Grüss Gott,’ begroette hij hen naar 's land wijs.
‘Grüss Gott,’ antwoordde de professor zonder meer en Charlie begreep, dat zijn vader den man zelf aan het woord wilde laten.
‘Veilig bij de Brunners aangekomen?’
‘Ja.’
‘Daar ben ik blij om!’ De man aarzelde om verder iets te zeggen, niet wetend, hoe hij de koele beleefdheid van den geleerde moest opvatten. Dan vervolgde hij nors: ‘Eigenlijk heb ik nog spijt, want ik had jullie erheen moeten brengen.’
‘O, dat is al lang in orde. We konden wat beweging best gebruiken.’
Krodl keek den professor aan, niet wetend, of hij spotte of dat hij het ernstig meende. Maar het gezicht van den professor bleef strak en effen.
| |
| |
‘Ja, ziet u, onze familie leeft in onmin met de Brunners,’ vervolgde de bezoeker. ‘Ze zijn ons veel geld schuldig en het is erg moeilijk, geld van hen los te krijgen.’
‘Zo?’
‘Ja!’ antwoordde de man kortaf en hij veranderde meteen van onderwerp, met een schichtige blik naar de hut kijkend. ‘Blijft u hier wonen?’
‘Ten minste voor een tijdje.’
‘Overdag en 's nachts?’
‘Ja.’
‘Dat zal ook niet meevallen.’
‘Och, toch wel. We zijn aan kamperen gewend.’
Charlie zag, hoe de grote kerel overlegde, wat hij zeggen zou. Blijkbaar had hij iets op het hart en dacht hij na, hoe hij er het beste mee voor de dag kon komen.
‘Wat voor water gebruiken jullie om te drinken?’ vroeg hij eindelijk.
‘Dat daar,’ antwoordde de professor, over de helling wijzend naar de voet der rotsen, waar het smeltwater van de gletscher een beekje vormde.
Krodl scheen niet op zijn gemak, en liet zijn ogen ronddwalen.
‘Dat water kun je niet drinken,’ zei hij na een poosje.
‘Waarom niet?’
‘Het is te koud. Het veroorzaakt pijn in je maag,’ zei hij, op zijn borst kloppend. ‘Gletscherwater is heel slecht.’
De professor keek hem rustig aan.
‘Ja, dat kan wel waar zijn, maar dan zullen we het een beetje warm maken door het in de zon te zetten. Dan is de kou eraf.’
‘Maar er zit vuil in.’
‘Als je het laat staan, bezinkt dat gauw genoeg.’
Grote Krodl wees naar een ander stroompje, dat
| |
| |
uit een andere bron ergens naar de vallei omlaagbruiste.
‘Dat water kan ik jullie aanbevelen,’ zei hij. ‘Dat is helder en beter.’
‘Dank u. Maar tot nog toe hebben we een voorkeur voor dit water hier.’
‘Wat? Drinken jullie dat al?’ riep de man uit. ‘En hebben jullie er dan geen hinder van gehad?’
‘Tot nog toe niet.’
De boer zei niets meer. Hij keek den Amerikaan met zijn donkere ogen onderzoekend aan, en de professor beantwoordde die blik heel rustig.
‘Maar het is zo, het is koud en misschien volgen we uw raad wel op en halen water uit die andere beek, al is die dan wat verder af.’
‘Ja, dat kan ik u aanraden,’ zei de ander met zekere opluchting. ‘Goed water is van groot belang.’
‘Ja, dat is zo.... van groot belang.’
De twee Amerikanen bemerkten, dat de man nu met zijn boodschap klaar was en afscheid wilde nemen. Maar de professor hield hem nog even terug met de vraag: ‘Werkt u hier in de buurt?’
‘Nog niet. Maar over een tijdje kom ik hier met het vee om kaas te maken,’ antwoordde hij, wijzend op de hutten tegen de helling.
‘Ah zo. En nu wou u zeker eens een kijkje nemen, of het gras al goed groeit.’
‘Neen.... ik.... neen, dat niet.... maar ik....’
‘Wanneer komt 't vee naar boven?’ vroeg de professor.
‘Over vier dagen. Ik moet nu weg. Tot ziens!’
‘Tot ziens!’
Charlie en zijn vader keken Krodl zwijgend na, toen hij het pad afdaalde. Ze zagen hem de stroom oversteken en dan snel langs de oever naar de kromming in de vallei gaan.
| |
| |
‘Wat denk je van hem, Charlie?’
‘Niet veel,’ antwoordde de jongen. ‘Ik moet niets van zijn manier van kijken hebben.’
‘Ja, dat heeft hij tegen, hè? Maar je moet niet vergeten, dat dit ook het geval is met heel wat rechtschapen lui.’
‘Best mogelijk.... maar hij.... hé, kijk eens, daar is nog iemand, vlak boven hem op de helling!’
Charlie had het goed gezien. Voor Krodl onzichtbaar, maar voor de beide Amerikanen duidelijk te zien, stond verder op de helling een andere man, die van het ene rotsblok naar het andere sloop, met de duidelijke bedoeling zich voor den man daaronder schuil te houden. Krodl liep door zonder op te kijken, terwijl zijn vervolger over de grond voorthobbelde met een stok in de hand. Eindelijk verdwenen beiden uit het gezicht.
‘Martin Brunner!’ mompelde de professor.
‘Maar wat heeft hij Krodl te bespieden?’
‘Dat weet ik niet. Misschien heeft het wat uit te staan met het bezoek, dat Krodl ons gebracht heeft, zodat we, als we wisten, waarom hij naar ons toekwam....’
‘....Ja, waar was het eigenlijk voor? Heeft hij dat hele eind gelopen, alleen om ons te waarschuwen, dat het water te koud was om te drinken?’
‘Natuurlijk niet. Dat was maar een smoes. Maar ik zie niet in, wat hij ermee voorhad.’
‘Het is werkelijk een beetje troebel.’
‘Wat? Het water? Of de reden van Krodl?’
‘Denkelijk allebei. Ten minste voor ons. Heb je het water al geproefd?’
‘Ja, vader.’
‘Mankeerde er wat aan?’
‘Voor zover ik merken kon niet.’
‘Laten we eens wat gaan halen,’ stelde de professor voor. ‘Pak de emmer even.’
| |
| |
Even later daalden ze de helling af, daarbij zorg dragend niet te dicht bij de rand van de afgrond te komen, uit vrees, dat een of ander zwak gedeelte van de ijsmassa omlaag zou storten, en hen verwonden. De voet van de klip was bezaaid met kiezelstenen van allerlei grootte, maar ofschoon het water, dat van die rommelige steenhoop afstroomde, melkwit van kleur was, proefde Charlie er toch niets bijzonders aan.
‘Ik merk er niets aan, dat niet deugt,’ zei hij ten slotte. Hij onderzocht de klipwand, bestaande uit gebarsten en verweerde rotsblokken, die alleen door de drukking der ijsmassa op hun plaats werden gehouden. Nu en dan brokkelden er stukken ijs af en rolden omlaag in het water, of smolten op de stenen.
‘Al die bergbeken hier in de omtrek ontspringen zeker op gletschers, hè?’
‘Ja.’
‘Maar is die andere beek, waaruit Krodl ons wil laten drinken, dan ook geen gletscherwater?’
‘Ja, feitelijk wel, met dit verschil, dat het er niet zo rechtstreeks afvloeit.’
‘Die kerel had er wat mee voor,’ mompelde Charlie. ‘En dat had iets met deze gletscher te maken. Vader, ik ruik iets geheimzinnigs!’
‘Toch waar? Mooi zo, want gletschers hebben altijd geheimen. Zelfs iets zo eenvoudigs als hun voortbeweging is nog altijd raadselachtig.’
‘Breng me nu maar niet van mijn onderwerp af,’ zei de jongen lachend. ‘U weet heel goed, wat ik bedoel. Er zit hier een mensengeheim achter. Daar wil ik op wedden! Laat mij daar mijn best eens op doen, terwijl u met uw gletscher bezig bent. Goed?’
‘Afgesproken,’ zei de professor en samen gingen ze naar hun verblijf op de helling.
|
|