| |
Tweede hoofdstuk
Moeilijkheden ophanden
De jongen was van Charlie's leeftijd, maar verschilde heel wat in uiterlijk. De Amerikaanse jongen droeg dikke wollen sportkousen, en jas en pet, maar de Tiroler was blootsvoets en blootshoofds en droeg geen andere beschutting tegen de gure bergwind dan een open hemd en een korte leren broek. Gebruind door wind en zon stak zijn gelaatskleur scherp af bij die van den bleken stadsjongen. Zijn haren en ogen waren donkerbruin en hij zag er stoer en stevig uit, maar tevens zo gemoedelijk, dat Charlie hem terstond graag mocht lijden. De Tirolerjongen stak zijn hand ter begroeting uit, eerst naar Loomis, dan naar Charlie.
‘Welkom. Maar.... hoe komt u eigenlijk hier? Ik heb geen wagen gehoord.’
Professor Loomis vertelde hun wedervaren met Krodl en de jongen kreeg een kleur.
‘Ik schaam me er over, dat hij u zo'n poets gebakken heeft!’ zei hij, hun koffers opnemend. ‘Ik zal de bagage even in huis brengen.’
Charlie deed een stap opzij, in de mening, dat de jongen een paar koffers zou oppakken en de rest aan henzelf zou
| |
| |
overlaten. Maar Franz gooide de zware instrumentenkoffer over zijn schouder, greep een tas onder iedere arm, en zou de twee grote koffers ook nog opgenomen hebben, als Loomis niet tussenbeide gekomen was. De last, die voor vader en zoon bijna niet te dragen was geweest, scheen voor den stevigen Tiroler niets te betekenen. In elk geval had hij nu het grootste deel van hun bagage, en joeg de wilde hond voor zich uit.
‘Zeg, Franz, jij bent heel wat gegroeid!’ zei de professor, achter hem lopend.
‘Ja,’ antwoordde de Tiroler eenvoudigweg.
Charlie vroeg zich af, waarheen ze eigenlijk gingen. Want dat huis van Brunner leek al heel weinig op een huis, maar meer op een stal. Door de beneden vensters zag hij de koeien staan. Maar Franz nam hen mee langs een trap, die tegen de achterzijde van het huis was gebouwd, naar de bovenverdieping. Wat zouden zijn vrienden vreemd opkijken, meende Charlie, als hij hun vertelde, dat de mensen hier boven de koestal woonden.
De trap voerde naar een veranda en daar traden ze een gezellig, met 'n lamp verlicht vertrek binnen. Een vriendelijke boerenvrouw, met blonde vlechten om het hoofd gewonden, kwam hen tegemoet. In haar oren droeg ze gouden ringen. Ze sprak, evenals haar zoon, vrij goed Engels en daardoor voelden de reizigers zich al dadelijk thuis.
‘Is dat nu uw Charles, professor?’ vroeg de vrouw, den jongen vriendelijk bekijkend.
‘Ja, vrouw Brunner. Ik had gedacht, dat hij groter zou zijn dan Franz, maar die is ook zo hard gegroeid.’
De jongens keken elkaar lachend aan. Ze leken uiterlijk toch zo bitter weinig op elkander.
Vrouw Brunner bracht hen naar hun kamer en Franz sleepte de bagage erheen.
| |
| |
‘Over een half uur zal het avondeten zowat klaar zijn,’ zei de vrouw. ‘Ondertussen wilt u misschien buiten eens rondkijken, nietwaar?’
Zowel Charlie als zijn vader waren het daarmee eens, want voordat het geheel donker was, wilden ze graag nog wat van de vallei zien. Franz was bezig bij de koeien, toen ze de trap weer afkwamen.
‘Waar is vader?’ vroeg de professor, zo gewoontjes mogelijk.
‘Hij is op het ogenblik niet thuis.... Ik denk, dat hij wel gauw terug zal zijn.’
De manier, waarop de jongen de vraag naar zijn vader beantwoordde, toonde duidelijk, dat hij er mee inzat, en om het gesprek af te leiden, vroeg Charlie hem, van wat voor ras de hond was, die om hen heen snuffelde.
‘Dat is 'n schnauzer,’ antwoordde Franz. ‘Daarom noem ik hem Schnau.’
‘Hier, Schnau!’ riep Charlie vriendelijk, maar de hond wilde niet luisteren.
‘Dat komt later wel,’ zei Franz, ‘als hij maar eerst goede maatjes is.’
Beneden in het dal begonnen de klokken te luiden, maar dat trok weinig belangstelling bij de twee Amerikanen, die al hun aandacht gericht hadden op het gebergte boven hen. Daar bevonden zich niet anders dan donkere wouden en kale rotsen, en heel in de verte glinsterde flauwtjes de Fluchthorn. Wat verder om het huis heengaande, uitte Charlie opeens een kreet van verrassing. Vlak tegenover hem was een bergspits, die hoger scheen dan de Fluchthorn en die leek op te rijzen uit het steeds wisselende licht van de avondhemel. Het was hem, alsof die berg plotseling uit het niet te voorschijn kwam. De kantige, scherpe omtrekken stonden in 'n steeds wisselende purperen gloed en de naakte spits scheen in bloed geverfd.
| |
| |
‘Kijk toch eens.... dat lijkt wel bloed!’ riep de jongen verbaasd uit.
‘Dat hebben anderen ook ze gevonden,’ zei de professor.
‘Hoe bedoelt u dat, vader?’
‘Wel, hele geslachten van Tirolers hebben er net zo over gedacht als jij, en vandaar heeft die top de naam Bloedspits gekregen.’
‘O.... dus omdat de zon hem bij het ondergaan rood kleurt? Ik dacht....’
‘Wat dacht je?’ vroeg zijn vader, vol bewondering voor de wisseling der kleuren van het zonlicht.
‘Ik dacht, dat ze er misschien werkelijk bloed mee bedoeld hadden, wat beter zou passen in uw verhalen over spoken en geesten.’
De jongen keek zijn vader lachend aan, om te zien, of deze op die plagerij inging, maar de professor scheen met iets anders bezig. Charlie keek dezelfde richting uit, en zag een man met langzame schreden uit de vallei naar hen toekomen. De duisternis begon snel te vallen, de Bloedspits had zijn gloed verloren, en de hemel werd zwartblauw boven hun hoofd. De man leunde zwaar op een stok en hinkte heel eigenaardig. Plotseling riep de professor verbaasd:
‘Grote goedheid.... dat is Brunner zelf!’
‘Brunner?’
‘Ja, de vader van Franz.... Ik....’
Hij had geen tijd om de zin te beëindigen, want de man was nu vlakbij genaderd, had zijn stok opgeheven en riep met schorre stem:
‘Ik heb toch gezegd, dat je hier weg moest blijven? Daar moet een eind aan komen, schurken, dat jullie....’
‘Maar, Brunner!’ riep de professor, de opgeheven stok vastgrijpend, ‘wat is er nu aan de hand? Ken je me dan niet meer?’
| |
| |
Ogenblikkelijk liet de woedende man de stok los; hij beefde over al zijn leden, keek de vreemdelingen even mompelend aan, en zei eindelijk, vrij normaal:
‘Neem me niet kwalijk, Herr Professor. Ik zag u beiden voor de Krodls aan.’
‘Ja, ja, ik begrijp het wel,’ suste de professor. ‘Maar we zijn ook pas hier. Dit is mijn zoon, Brunner.’
Uit de bovenverdieping van het huis gleed een lichtstraal door het duister; vrouw Brunner verscheen, en riep naar omlaag:
‘Het eten staat klaar, als u komen wilt. Franz ook!’
Ze gingen naar de ruime keuken en Charlie was er benieuwd naar, Brunner bij het lamplicht te zien. En toen begreep hij alles veel beter, want het gelaat van den man verried duidelijk, hoe het met hem stond. Zware zorgen hadden zijn verstand in de war gebracht. Brunner was niet ouder dan de professor, maar hij liep gebogen en beefde, en er lag in zijn ogen een onnatuurlijke glans. Toen hij eenmaal rustig in de keuken zat, werd hij op slag kalmer en gewoner. Vreemd genoeg scheen hij zich niets meer te herinneren van wat er zoëven gebeurd was; hij sprak er ten minste geen woord over.
Ze zetten zich aan tafel en Charlie vergat al spoedig zijn verbazing over het gedrag van Franz' vader. De jongen had van de lange rit uit Innsbruck trek gekregen en al was de houten keukentafel dan ook niet gedekt, hij begon met smaak te eten. Het was 'n eenvoudig maal: grof bruin brood, een schotel zuurkool met leverknoedels, en verder niets.
‘Dat is alles, wat we hebben,’ zei Brunner somber.
‘Maar het is best en er is volop,’ antwoordde professor Loomis.
Toch scheen dit gemoedelijke antwoord den heer des huizes niet tevreden te stellen. Hij verzonk al spoedig in naargeestige gedachten en stond eindelijk op met de woorden:
| |
| |
‘Maar we zijn nog niet helemaal te gronde gericht!’
Hij ging naar een andere kamer. Vrouw Brunner scheen verdrietig, maar ze gaf er geen verklaring van, en niemand vroeg er haar om. Na het avondeten blies Franz het vuur in de haard wat aan, en zijn moeder nodigde haar gasten hun stoelen bij te schuiven. Charlie liet zijn ogen door het ruime vertrek dwalen. De met handsnijwerk versierde stoelen, de beschilderde luiken voor de ramen, de hertsgeweien tegen de wanden, dat alles leverde hem stof genoeg tot nadenken. En de citer, die tegen de muur hing, scheen hem in dit sombere huis helemaal niet op zijn plaats. Plotseling kwam Brunner weer binnen, ditmaal in een geheel ander kostuum. Hij had zijn Zondagse kleren aangetrokken, waartoe een leren buis met sierknopen en een horlogeketting van zilveren munten behoorden. Hij had een geweldig grote pijp in de hand, van gesneden hout met een grote porseleinen kop. Hij zette zich met een zekere zwier bij de haard, bood den professor tabak aan, en begon zelf zijn pijp te stoppen.
‘Neen, we zijn nog niet helemaal ten onder gegaan,’ zei hij nogmaals. ‘Maar wie weet, hoe gauw het gebeurt!’
‘Kom nou, Martin!’ suste zijn vrouw.
Ze sprak op zacht verwijtende toon, en haar man zweeg en ging rustig zitten roken. De professor vroeg, wat er in de laatste vijf jaar voor bijzonders in Grünthal gebeurd was, maar vermeed zorgvuldig alles, wat op Brunner zelf kon slaan.
‘Ben je graag in Tirol?’ vroeg vrouw Brunner aan Charlie.
‘Ja, heel graag. Het moet hier wel een echt land zijn om te jagen.’ Hij wees op de jachttropeeën aan de wand.
‘Ja, er is wel wat wild,’ antwoordde ze en Charlie zag, dat hij iets gevraagd had, dat haar niet beviel, maar waarom, begreep hij eerst later.
| |
| |
‘Wild!’ riep Brunner opeens, hard aan zijn pijp trekkend. ‘Of er wild is! Maar tegen woordig jagen ze op de mensen zelf. Vroeger joegen ze op wild. Dat is het grote verschil! Zie je die horens daar boven de schouw, jongeman?’
Charlie keek op en bemerkte boven de schoorsteen een paar horons, zoals hij die nog nimmer gezien had.
‘Ja zeker, meneer,’ antwoordde hij.
‘Dat zijn gemzenhorens. Je hebt toch wel eens over gemzen gehoord?’
‘Ja, meneer,’ antwoordde Charlie, de horens met meer bewondering bekijkend, want hij was wel voor het eerst in Europa. maar had toch al horen vertellen van gemzen en hun wonderlijke behendigheid op de hoge, kale rotsen. Hij wist hoeveel sagen en legenden er over verteld werden, en hoe moeilijk die dieren te schieten waren.
‘Wat een vreemde kromming zit er in, hè,’ zei hij.
‘Vreemd? Neen, die hoort er in. Weet je wat er gebeurt, als een jager een gems zover opgedreven heeft, dat hij niet meer ontsnappen kan? Dat zal ik je dan eens vertellen. Dan klimt die gems tegen een scherp rotsblok op, slaat zijn horens om een punt heen, en rent dan zo lang in de rondte, dat de rots doorgeslepen is, en hij met rots en al in de diepte valt, waar de jager hem niet kan volgen. Daarvoor zijn die horens zo gebogen.’
De professor keek zijn zoon waarschuwend aan. Charlie begreep hem en zette een effen gezicht. Al was dat gedrag van de gems niet meer dan een sprookje, de Brunners geloofden er blijkbaar aan, en de beleefdheid vorderde, hun woord niet in twijfel te trekken.
‘Mijn vader was een geweldige gemzenjager,’ zei Brunner, kijkend naar de horens boven de schouw.
Vrouw Brunner werd er onrustig onder, maar ofschoon zij en de professor alles deden, om het gesprek op iets anders
| |
| |
te brengen, slaagden ze niet. De man bleef op het onderwerp doorgaan.
‘Een geweldige gemzenjager. Kijk.... hier staat hij.... op mijn pijp.’
Hij nam zijn grote pijp uit de mond en overhandigde haar aan den professor. Daarna moest ook Charlie ze bekijken. Op de kop stond een afbeelding van een zegevierenden gemzenjager. Voor zijn voeten lag een gedode gems.
‘Hij hield zeker veel van die jacht,’ zei Charlie, de pijp teruggevend.
‘Dat doen alle jagers. Maar de gemzenjacht is heel gevaarlijk. Je moet er heel moedig en bekwaam voor zijn. Begrijp je? Maar als je eenmaal op de gemzenjacht bent geweest, dan blijf je jagen. Dat is bij ons in Tirol spreekwoordelijk. Ja, vader was dol op de gemzenjacht!’
‘Toe, Martin,’ drong vrouw Brunner angstig aan, ‘praat er nu niet meer over.’
‘Vader was gewoonweg verzot op die jacht,’ hield haar man koppig vol, ‘meer dan op iets anders.... Maar ja, misschien geeft hij het nu wel binnenkort op en brengt hij de koeien thuis.’
Charlie zweeg, zich bewust, dat hij, zonder het zelf te weten, toch al te veel gezegd kon hebben. De professor bestudeerde Brunner met gemengde gevoelens van medelijden en spijt, terwijl Franz en zijn moeder duidelijk verdriet hadden. Denkelijk was de man door al dat gepraat over gemzenjagen van streek geraakt. De koeien terugbrengen....? Was die oude gemzenjager dan koeherder geweest? Dat was onwaarschijnlijk. Waar was die Wolfgang Brunner eigenlijk, en wat voerde hij op het ogenblik uit? Waarom was hij niet hier?
‘Vader was misschien....’ begon Martin weer. Maar opeens hield hij op en scheen te luisteren. Bijna tegelijkertijd hoorde Charlie een eigenaardig geluid uit de richting
| |
| |
van de Bloedspits. Het was niet luid, maar 'n vaag gerommel, dat eindigde in een doffe smalt, als van een zwaar lichaam, gevolgd door een soort getrappel als van spijkerzolen op harde rotsgrond. Heel even beving Charlie een zekere angst als voor iets onnatuurlijks. De wilde blik in Brunner's ogen, de geheimzinnige gemzenjager en zijn rondzwervingen, heel de spanning, die over dit Tiroolse gezin hing.... dat alles scheen op de mogelijkheid te duiden, dat het verwijderde rumoer de terugkeer van den gemzenjager aankondigde. Als de man op dat ogenblik binnengekomen was, zou dat Charlie niet verwonderd hebben. En om de spanning nog te vergroten, begon de hond buiten opeens luid te blaffen, zodat Brunner opsprong en naar zijn stok greep.
‘Blijf maar rustig zitten,’ kalmeerde de professor, ‘het is niets anders dan een sneeuwval ergens op de berg.’
Terstond werd Brunner door die woorden rustiger.
‘Ja, Martin,’ viel zijn vrouw den professor bij, ‘het is niets anders dan neerstortend ijs. Heb je de wind dan niet gehoord?’
Haar man liet zich in zijn stoel zakken en mompelde:
‘Ja.... ja.... ik hoor.... de wind.... het is.... sneeuwval.... anders niet!’
‘Het heeft niets te betekenen,’ zei professor Loomis, opstaande. ‘Ik geloof, dat Charlie en ik maar naar bed moesten gaan. We wilden morgen vroeg op.’
Vrouw Brunner stak een kaars aan en ging hen voor; bij de deur van hun kamer bleef ze aarzelend staan en vroeg: ‘U neemt mijn man zijn gepraat toch niet kwalijk?’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Loomis. ‘Wel te rusten.’
‘Wel te rusten samen,’ antwoordde ze, en ging langzaam heen.
Charlie ontkleedde zich, geheel vervuld van wat zoëven gebeurd was, en eerst toen zijn vader de kaars
| |
| |
uitblies, vroeg hij: ‘Waar is die grootvader van Franz?’
‘Die is dood.’
‘Wat zegt u? Uit de manier, waarop Brunner over hem praatte, zou ik hebben opgemaakt, dat hij....’
‘Dat wil zeggen, men veronderstelt, dat hij dood is. Niemand heeft er zekerheid van. Hij is, beter gezegd, vermist.’
‘O!’
‘Die arme Martin Brunner,’ mompelde de professor medelijdend. ‘Hij is lang de man niet meer, dien ik vijf jaar geleden gekend heb.... Kom, jongen, laten we maar proberen te slapen.’
Maar het duurde lang, eer Charlie de slaap kon vatten, en heel de nacht spookte de Bloedspits rond door zijn dromen.
|
|