| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
't Is me hier te tam!
Toe, schei nu eens uit met over het hoofd van den chauffeur heen naar de snelheidsmeter te kijken,’ zei de professor, ‘en vertel me liever, hoe je dit land vindt!’
Charlie keek rond. De huurauto reed nu al twee uur door een kronkelende vallei langs een rivier, eerst aan de ene zijde, daarna aan de andere, steeds tussen woeste bergtoppen. Het was lente, maar ondanks het jonge gras langs de weg herinnerden de kale rotsen boven hun hoofden en de sneeuw op de hellingen er maar al te duidelijk aan, dat de winter nog nauwelijks voorbij was.
‘Och, het is een heel aardig land!’ mompelde de jongen, zich onverschillig houdend.
‘Heel aardig?’ riep zijn vader uit. ‘Maar besef je dan nog niet, dat je in de Tiroler Alpen bent, die.... die....’
‘Die tussen Italië aan mijn linkerhand en Duitsland aan mijn rechter liggen, terwijl ik vlak voor m'n neus Zwitserland heb!’ lachte de jongen. ‘Heus, vader, ik vind het land heel aardig. Hoe zei u ook weer, dat ze Tirol noemden?’
‘Het land tussen de bergen,’ en het staat vast, dat het een der meest belangwekkende landjes ter wereld is.’
‘Hm.... dat wil ik gedeeltelijk wel aannemen. Een land-je is het zeker, maar of het belangwekkend is, staat nog te bezien.’
‘Hoe dat zo?’
‘Och, hoe kan het eigenlijk belangwekkend zijn? 't Is me hier veel te tam, vader, dat weet u zelf ook wel!’
‘Heus?’
‘Ja, heus. We zijn hier in Europa en heel Europa is mak en zoetelijk!’
| |
| |
Langzaam schudde de professor het hoofd en keek koddig-wanhopig om zich heen.
‘Dat is jouw waardering!’ zei hij eindelijk. ‘Maar, beste jongen, weet je dan niet, dat eens de Romeinen deze zelfde wegen overtrokken? En wat zeg je dan wel van al die vervallen burchten, die we voorbijgekomen zijn? In dit kleine landje zijn er over de vijfhonderd, op toppen en andere ongenaakbare punten, vol herinneringen aan de middeleeuwen! Eerst de Romeinen, toen de ridders en daarna de moderne veldheren! Men zegt, dat Napoleon deze zelfde vallei is doorgereden. Ja, en nu komen wíj er doorheen!’
‘Dat is 't 'm juist!’ meende Charlie. ‘Wij komen er pas doorheen, nu al die belangwekkende kerels al lang verdwenen zijn. In plaats van Napoleon ontmoeten we een enkelen mal aangedirkten boer en in plaats van Romeinse legers een troep koeien, die naar de wei gedreven worden. Jonge mensen als ik kunnen niet in het verleden aarden; we hebben spanning nodig!’
‘Nou, daar kan Tirol voor zorgen!’
‘Het ziet er niet naar uit! Wat kan er in die heuvels nou gebeuren? Zijn er misschien beren?’
‘Neen.... spoken!’
Charlie keerde zich benieuwd om naar zijn vader.
‘Spoken, geesten, heksen, elfen, kabouters en al dat soort wezens!’
‘En dan gaan die brave Tirolers er zeker met een geweer op uit, om die geesten te bestrijden?’ zei de jongen glimlachend.
‘Ik wil natuurlijk niet beweren, dat die wezens werkelijk bestaan, maar de mensen hier denken het nu eenmaal en in zoverre is het net hetzelfde, alsof die onzichtbare vijanden in werkelijkheid voor hen bestaan.’
De jongen tuurde voor zich uit in de verte. Ze waren
| |
| |
het drukke stadje Landeck doorgereden en volgden nu een andere bergstroom naar het zuidwesten. De vallei werd smaller en de bergen schenen dichter bij de weg te komen. Ze passeerden een kapelletje en de chauffeur nam eerbiedig zijn hoed af. In de verte schitterden de hel geverfde huisjes in de stralen der avondzon.
Het was een verrukkelijk landschap en toch keek Charlie voor zich uit met niets ziende ogen. Hij zat te denken. Zover het hem heugde, had zijn vader altijd met hem gelachen en grapjes gemaakt, meer als een jongen van zijn leeftijd dan als een volwassen man. En beiden hadden altijd geweten, hoever ze met hun plagerijen gaan konden. Maar hij wist ook, wanneer zijn vader het ernstig bedoelde, en omdat hij blijkbaar ernstig meende, wat hij zei over het geloof der Tirolers in geesten en spoken, maakte de jongen er geen grapje meer mee, maar zat hij er over na te denken en te piekeren, totdat hij den chauffeur hoorde zeggen:
‘Hier hebben we Oberkamm, Herr Professor.’
‘Mooi zo!’ antwoordde professor Loomis.
Het dorpje Oberkamm bestond uit een enkele straat met houten huisjes onder ver overhangende daken. De balkonnetjes en het verdere houtwerk waren druk met snijwerk versierd. De rood of helgroen geschilderde deuren en luiken, soms met bloemen of Bijbelse taferelen versierd, wekten de indruk van een speelgoedverzameling of een sprookje. Even later stopte de wagen onder een uithangbord, waarop de dorpsschilder een grote witte duif met het onderschrift ‘In de Witte Duif’ had geschilderd.
De chauffeur loste hun koffers, en reed terug door de vallei omlaag. Intussen was de waard van de Witte Duif, een dikke, gastvrije Tiroler, die hen blijkbaar in drie talen tegelijk welkom trachtte te heten, naar buiten gekomen. Maar de reizigers verlangden niets anders dan een of ander
| |
| |
vervoermiddel, dat hen naar Grünthal zou brengen, dat per auto onbereikbaar was.
‘Ja, ja,’ mompelde de waard en hij dribbelde heen, om vijf minuten later terug te keren met een man, dien hij als ‘Grote Krodl’ voorstelde.
‘Guten Tag,’ zei de man bruusk. ‘Moeten jullie naar Grünthal?’
‘Ja,’ antwoordde professor Loomis.
‘Dan neem ik jullie wel mee. Ik woon er ook.’
Terwijl de professor en Grote Krodl de vervoervoorwaarden bespraken, greep Charlie de gelegenheid aan, om den man wat aandachtiger op te nemen. Zonder te weten waarom, voelde de jongen, dat hij dien man in de gaten moest houden. Hij was een reus met donker uiterlijk en zwarte haren en baard. Zijn mond was hard en wreed en onder het spreken boog hij zich steeds voorover, wat een dreigende indruk maakte. Hij droeg het gewone boerenkostuum: een punthoed met een veer, zware schoenen met halve kousen en 'n korte gemsleren broek met leren bretels over het openstaande hemd.
‘Nu, goed dan,’ zei de professor. ‘Waar is je wagen?’ Grote Krodl bracht zijn met een paard bespannen wagen voor. Hij gooide hun bagage er in, ging voorop zitten, en nodigde zijn passagiers met een gebaar tot instappen en plaatsnemen op hun koffers. Hij gaf zijn paard een grauw. Charlie en zijn vader waren op weg naar Grünthal.
‘Is het ver?’ vroeg de jongen.
‘Neen, maar in deze wagen kan het wel ver lijken,’ antwoordde zijn vader.
Charlie vond de rit heel kort. Juist, omdat hij zo belangwekkend was. Ze volgden nu niet meer de vallei van Landeck naar Oberkamm, maar sloegen af langs een zijriviertje en reden door een smalle, stille bergspleet, die den jongen het gevoel gaf, in een heel andere wereld te zijn
| |
| |
aangeland. Er was minder zonlicht en meer sneeuw, zowel op de bergtoppen als in de ravijnen. Ze kwamen er geen enkele auto tegen, maar slechts voetgangers en nu en dan een hobbelende, uiterst langzaam rijdende kar. De hoge bergen stonden vlak om hen heen en veroorzaakten een drukkende stilte. Er klonk geen ander geluid dan het knarsen der wielen en het ruisen van de bergstroom.
‘Die rivier komt zeker van een gletscher,’ meende Charlie. ‘Het water ziet zo melkwit.’
‘Hm,’ antwoordde zijn vader, met de hand naar een hoge sneeuwtop in het zuiden wijzend, ‘dat is de Fluchthorn, waar ik vijf jaar geleden veel gezeten heb. Eh bien, notre ami écoute!’
Charlie, die al zijn aandacht aan de Fluchthorn wijdde, keek verwonderd op, omdat zijn vader hem plotseling in het Frans waarschuwde, dat hun koetsier hen afluisterde. En werkelijk duidde de houding van Grote Krodl aan, dat hij vrij graag wilde weten, waar de twee reizigers het over hadden.
Het gesprek stokte even, en de koetsier werd onrustig en schraapte zijn keel. Wat verderop begon hij zelf een praatje.
‘Bent u een geleerde?’
‘Ja, geoloog.’
‘Uit Amerika?’
‘Ja, uit Amerika.’
De wagen hobbelde krakend verder. Grote Krodl hervatte zijn aanval.
‘Gaat u de gletscher onderzoeken?’
‘De gletscher? Ja. Ik ben leraar aan een Amerikaanse universiteit. Dit is mijn zoon. We zijn van plan een poosje in Grünthal te blijven. We komen vandaag van Innsbruck. Mijn zoon is hier nog nooit geweest, maar voor mij is het de tweede keer, dat ik in Tirol kom.’
| |
| |
De man vroeg niet verder en hield eindelijk stil voor een groot houten huis.
‘U bent er!’ zei hij kortaf.
‘Hè?’ vroeg de professor, rondkijkend. Het dorp Oberkamm was achter de helling verdwenen en ze zagen niets anders dan twee huizen, het grote, welvarende huis, waar ze voor stonden, en dan verderop nog een, dat wat kleiner en eenvoudiger was. ‘Maar de Brunners wonen hier toch niet?’
Met open mond keek Grote Krodl den professor enige ogenblikken aan, en zijn gezicht werd donkerrood.
‘De Brunners? Neen, die wonen niet hier. Dit is het huis van mijn broer. Hij verschaft altijd logies aan de vreemdelingen, die in Grünthal komen.’
‘Maar ik heb al kamers besproken bij de familie Brunner,’ zei de professor. ‘En dus zou ik graag hebben, dat u ons daarheen bracht. Het is al laat.’
Charlie kon zijn ogen niet van Grote Krodl afwenden. Angst, woede en wantrouwen wisselden zich op diens gelaat af, en zijn donkere ogen fonkelden onheilspellend. Maar toch was hij verstandig genoeg, het met vriendelijke woorden te proberen.
‘U kunt net zo goed hier blijven,’ mompelde hij. ‘De vrouw van mijn broer kookt uitstekend en die Brunners.... nou ja, die deugen eigenlijk niet. Het zou u daar beslist niet bevallen.’
‘Maar ik ben bekend met Brunner,’ antwoordde hij koel.
‘Ja, dat is vijf jaar geleden,’ zei de man koppig. ‘Maar in die tijd is er heel wat in Grünthal veranderd. Waarom wilt u met alle geweld daarheen?’
‘Het is dichter bij de gletscher en bovendien....’
‘Het scheelt heel weinig. Wacht u even, dan zal ik mijn broer waarschuwen,’ en voordat de professor het had kunnen verhinderen, had hij luid geroepen.
| |
| |
Een vrouw stak haar hoofd buiten de deur en zei, dat haar man niet thuis was. Ze maakte een eigenaardig gebaar in de richting der vallei, nam de vreemden scherp op, en verdween weer binnenshuis.
‘'t Maakt niet uit,’ zei de professor, ‘we logeren toch bij de Brunners.’
De man scheen woedend te zijn. Hij klom uit de wagen, ging er wijdbeens naast staan, en gromde: ‘Ik breng jullie er niet heen.’
‘Uitstekend,’ antwoordde de professor, hem meteen betalend, ‘dan gaan we wel op een andere manier. Haal de bagage er maar uit, Charlie.’
En terwijl Grote Krodl er bij stond te mopperen, namen de beide Amerikanen hun koffers op, en liepen in de richting van het huis van Brunner.
‘Is dat soms een type van het Tiroolse karakter?’ vroeg de jongen grinnikend.
‘Neen, hij is blijkbaar niets anders dan 'n knorrige kerel, die 'n hekel aan de Brunners heeft. Let maar niet op wat hij zei; je zult zien, dat de Brunners heel geschikte mensen zijn.’
‘Maar toch zal die Krodl allicht wat leven in de brouwerij brengen,’ meende Charlie. ‘Ik vind het wel leuk, dat hij onze buurman is.... Wat worden die koffers gauw te zwaar om te dragen. Zouden we niet even rusten?’
Ze hielden even stil, schepten adem, en vervolgden hun weg. Het huis van de Brunners zag er lang zo welvarend niet uit als dat van Krodl. Er lag een droefgeestig waas over huis en erf. Er was niemand te zien en toen ze naderbij kwamen, hoorden ze al evenmin enig gerucht.
‘Gek, dat die Grote Krodl er zo kwaad over was,’ mompelde de jongen. ‘Zou dat nu alleen zijn, omdat we niet bij zijn broer wilden logeren?’
‘Denkelijk zit er wel wat anders achter,’ meende zijn vader.
| |
| |
Charlie wilde juist verder vragen, toen een ruige hond van achter het huis van Brunner kwam gehold, en blaffend op hen afstoof. Hij was reeds vlak bij hen, toen een stem riep: ‘Schnau! Schnau! Kom hier! Hier!’
Grommend bleef de hond staan. Achter het huis om kwam een jongen te voorschijn en riep hun iets toe. De professor antwoordde, en zei toen tegen Charlie:
‘Neem hem eens goed op. Dat is Franz Brunner.’
|
|