Geertruyd Gordon
Aan Joachim Oudaan, Hulst, 22 september 1683
Mijnheer en wellevende vriend,
[gedicht]
mijn stem en adem zijn te zwak om uw omgekeerde Weerklank te imiteren, daarom zal ik in proza mijn mening uiten. Ik zal mij zeker onthouden van zo'n dwaze onderneming om verder in mijn gedichten de lof van de heer Van Maasdam te verkondigen. U heeft zich daarvan gekweten zonder navolging, laat staan verbetering, te gedogen. Toch zal ik, als ik meer tijd heb, u iets meedelen (ofschoon het mosterd na de maaltijd is) dat ik reeds genoemde heer over zijn ‘Verloren Zoon’ heb toegezongen. Maar ik weet niet of hij er kennis van heeft genomen, omdat mij korte tijd daarna het bericht van zijn overlijden bereikte: terecht, zoals het gerucht van mijn dood u ten onrechte ter ore is gekomen. Zeker, het zou zo inderdaad met ons moeten zijn, hoewel in een andere betekenis, want als wij van de wereld afstand gedaan hebben, kunnen wij het beste met God en onszelf leven. Ik wens dat wel, maar ach, zou ik het maar op gelukkige wijze in praktijk kunnen brengen!
Behalve uw goedheid, die mij verplicht u te achten ofschoon ik u nog nooit gezien heb, is er nog een belangrijkere oorzaak, namelijk de smaak van de ware deugdzaamheid, die ik doorgaans vind in alles van u wat mij ter hand is gekomen. Die ernst en godsvrucht is het zout van de volharding, waardoor niet slechts de faam van uw gedichten, maar meer nog onze zielen in gelukzaligheid een eeuwig leven beschoren zal zijn. Ik kan dan ook niet ondankbaar zijn voor uw genegenheid; en als mijn wens even krachtig als welgemeend was, zou ik deze op waardi-