Aan Constantijn Huygens, Alkmaar, 5 maart 1672
Hoogachtbare hoffelijke heer, zo vermaard als voortreffelijk dichter, mijnheer Constantijn Huygens,
ik ben, na de ontvangst van uw uiterst boeiende, lof en dank waardige Zee-straat, mij door u welwillend toegezonden, schijnbaar onbeleefd en ondankbaar geweest, omdat ik inderdaad beschroomd was en niet goed wist hoe iets waardigs aan u te schrijven of te geven. Het spreekwoord ‘Bis dat qui cito dat’ spoorde mij soms wel aan om mijn dankbrief of gift door haast te verdubbelen en aldus te vergroten, maar de schroom hield mij altijd tegen. Totdat de gelukkige, lang verbeide gebeurtenis van de benoeming van zijn Doorluchtige Prinselijke Hoogheid tot kapitein-generaal, tot vreugde van het land, zich voordeed, waarop ik (blijmoedig) ook vrijmoedig ben geworden om daarop iets te dichten met u in gedachten. Ik zend dit gedicht aan u als publiek en geheim Prins-man, in de veronderstelling dat het door de stof en het onderwerp (ofschoon het werk het niet waard is) in uw ogen aangenaam en waardevol zal zijn.
Ziet u, mijnheer, zo zoekt Alida (uit armoede) een list en hoopt, ja gelooft dat door de hoge naam die erboven staat, die van Zijne Doorluchtige Hoogheid de heer de Prins van Oranje, de naam onderaan ook enige gunst zal kunnen verwerven, namelijk die van mij, hoogachtbare heer en zeer hoffelijke vriend,
uw nederige dienares
Alida Bruno
[gedicht op Huygens gedicht Zee-straat]
Edele heer Constantijn Huygens,
onze voortreffelijke, zeer beminde burgemeester Van der Graaff, die mij gisteren de eer van zijn bezoek deed, liet ik dit