| |
| |
| |
Johanna de Witt
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 16 augustus 1653
Mijnheer en broeder,
de meubels, waarvan de lijst hier bijgevoegd is, zijn in de schuit van Jacob de schipper geladen; en ik denk dat het goed zou zijn als uw bediende samen met Grietje het zo regelde dat deze het beste aanstaande maandag 's morgens vroeg in het huis geplaatst worden, zodat ze niet beschadigd raken. Grietje heeft toegestemd om u enige weken als keukenmeid te dienen totdat daarin voorzien zal zijn door een ander. Als ik in orde ben zal ik maandag 's morgens vroeg hier vandaan gaan, en als ik de meubelen dan, als ik 's middags aankom, in het huis zou aantreffen, dan zou ik kunnen zien of ik nog zoveel orde op zaken kan stellen dat wij de volgende nacht in het huis zouden kunnen slapen. Wilt u alstublieft ook regelen waar Grietje voor één nacht het beste kan slapen, bij juffrouw Verbies of bij tante Veer; want zij wil liever niet alleen in het huis slapen, omdat zij heeft horen zeggen dat het daar spookt. Ik ben enige dagen wat koortsig geweest: ik heb me gisteren gepurgeerd en vandaag heb ik erg gezweet; ik hoop dat het hiermee over is. Hiermee zal ik eindigen en verblijven, met hartelijke groeten, mijnheer en broeder,
uw dienstwillige en toegenegen zuster
Johanna de Witt
| |
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 12 februari 1656
[...] Ik heb gisteren ten huize van onze geëerde heer vader een jonge vrouw gezien die zichzelf aanbood om als min bij u te wonen. Zij is hier een bakkersdochter, haar ouders zijn fatsoenlijke mensen. Haar man is naar Oost-Indië; hij was ook bakker maar
| |
| |
hij paste niet goed op zijn zaken en daarom konden zij niet aan de kost komen. Zij is nu ongeveer zes weken geleden bevallen van haar tweede kind. Het oudste, dat zij zelf gezoogd heeft, leeft en is heel flink, het heeft van haar overvloedig te drinken gehad, zegt zij; maar het jongste is in het begin van het kraambed gestorven, zodat er nu bij haar slechts door twee of drie jonge hondjes gedronken wordt. Zij zegt dat zij heel veel zog heeft; het was een mooie blanke vrouw, zij had mooie borsten en goede tepels. Ik zei dat ik vreesde, omdat er alleen door honden bij haar gedronken wordt, dat haar zog minder zou worden, maar zij en haar moeder die bij haar was, verzekerden dat zij heel overvloedig te drinken had. Voor zekerheid hierover zou men echter alleen op haar eigen woord kunnen afgaan en ik kan moeilijk geloven dat twee of drie jonge honden net zoveel kunnen drinken als een flink kind, en de natuur is niet gewoon meer voedsel naar de borsten te zenden dan wat er dagelijks uit getrokken wordt, maar als er meer aan haar getrokken wordt zal het vanzelf wel meer worden, omdat zij nog maar zo kortgeleden bevallen is en indien zij van nature veel zog heeft, zoals zij zegt. Zij heeft nog nooit gediend, maar zij heeft bij haar ouders thuis het werk gedaan, zij kan wel klein goed wassen, netjes linnengoed naaien en is gewillig om alles te doen wat men haar zou opdragen. Zij was goed en netjes gekleed. Zij heeft nooit met kinderen omgegaan behalve met die van haarzelf, die zij vanaf het begin tot nu toe altijd bij zich heeft gehad. Die zouden nu hier bij vrienden van haar blijven als zij in een andere stad zou gaan wonen. Zij wil best eens naar Den Haag komen, als u of uw lieve vrouw haar zou willen zien en spreken. Ik heb het op me genomen hierover eens te schrijven en zij heeft verzocht of men haar zo spoedig mogelijk zou kunnen zeggen of u zin in haar zou hebben. [...]
Als u zou kunnen wachten op de min van zuster Hoeufft, dan zou dat naar mijn oordeel beter zijn, hoewel deze mooier is, en
| |
| |
beter en netter gekleed, omdat men van de eerste zeker weet dat zij genoeg zog heeft en dat ze vriendelijk is, licht slaapt en zorgzaam is voor het kind. Maar die andere zou wel al de bovengenoemde kwaliteiten kunnen hebben, maar men kan dat niet zeker weten.
| |
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 17 oktober 1669
Mijnheer en broeder,
uw beide brieven, de ene aan mijn man en de andere aan mij geadresseerd, gedateerd op de vijftiende van deze maand, met de rekening van de wijn, zijn ons in zeer goede orde ter hand gesteld. Wij bedanken u zeer hartelijk voor de genomen moeite, zowel voor het bestellen van de wijn als voor het nazien van de lenen, en ik zend u hierbij drieëndertig gulden en twee stuivers aan geld voor de afrekening van de wijn, hetgeen het bedrag is van het okshoofd dat wij hebben ontvangen.
Juffrouw Van der Linden heeft mij een brief van u laten zien waarin u haar zeer vriendelijk uitnodigt om zich een tijdje bij u thuis te komen verpozen, waarmee zij buitengewoon blij was, omdat zij daaruit opmaakte dat u nog zo welwillend over haar dacht. Zij heeft mij verzocht om u namens haar allerhartelijkst te willen bedanken en erbij te zeggen dat zij nu niet goed van huis weg kan, omdat haar meid tegen Allerheiligen gaat verhuizen, zodat zij dientengevolge nog moet wassen, schuren et cetera. Maar aangezien ik uit de voornoemde brief aan juffrouw Van der Linden opgemaakt heb dat u nu wat ontlast schijnt te zijn van uw zware beslommeringen, verzoek ik u heel vriendelijk of u ons de eer wilt doen ons enige dagen te komen bezoeken samen met uw lieve kinderen. Daarmee zou u ons veel plezier doen, alsook onze vele vrienden hier, die allen heel graag het geluk van uw aanwezigheid zouden genieten. En als ik het geluk zou mogen smaken een of twee van uw kinderen voor een
| |
| |
maand of twee als gezelschap te mogen houden, dan zou dat mij zeer aangenaam zijn. Ik durf nicht De Witt niet speciaal hierom te verzoeken, aangezien wij haar hier weinig vermaak kunnen bieden, vooral niet in het winterseizoen, maar als zij er zin in zou hebben om onze vrienden hier wat te leren kennen, dan kan dat zowel in de winter als in de zomer gebeuren. Maar als u liever een of twee van de jongsten zou kunnen missen zou mij dat even aangenaam zijn.
Ik zal dan eindigen in de hoop dat mij het ene of het andere gegund zal worden en ik verblijf, met nederige beleefde groeten aan u, aan mijn zeer geëerde heer vader en aan alle hooggeëerde vrienden bij u thuis,
uw nederige dienares en toegenegen zuster
Johanna de Witt
| |
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 19 december 1669
Mijnheer en waarde broeder,
ik heb van mijn schoonzoon Van der Dussen begrepen dat in de Delftse vroedschap gunstig beschikt is op het verzoek van ritmeester Brassart en zijn familie dat al zijn kinderen als ingeborenen of burgers van Delft zullen worden aangenomen, ook al zouden die ergens anders geboren worden; en dat er ook tegelijk besloten is een commissie in te stellen om te onderzoeken of men niet aan enige anderen hetzelfde recht zou behoren toe te kennen. En dus heeft mijn schoonzoon Van der Dussen goede hoop dat tijdens het onderzoek van de voornoemde commissie aan zijn kinderen onder een of ander voorwendsel ook wel ditzelfde recht toegekend zal kunnen worden. Derhalve is mijn vriendelijk verzoek of u eens met pensionaris Van der Dussen over deze zaak zou willen spreken en hem er wat toe zou willen aanzetten om de bovengemelde commissie wat snel op gang te doen komen, zodat het niet verzandt. Naar ik begrijp zou pen- | |
| |
sionaris Van der Dussen hiertoe zelf al zeer genegen zijn en behalve dat af en toe een van onze kinderen hiervan soms aanmerkelijk zou kunnen profiteren, zou het ook zeer aangenaam zijn voor de heer Pieter van der Dussen, de broer van mijn schoonzoon, die heel graag zou zien dat er iemand uit zijn vaders familie in aanmerking zou kunnen komen voor toelating tot de regering te Delft. Hij zal zelf met u over deze zaak komen spreken en u wat breder informeren over zowel hetgene wat er al gebeurd is als wel over hetgene dat er nog gedaan zou kunnen worden en om uw voorspraak verzoeken.
Uw kinderen, benevens de verdere familie hier verkeren allen in zeer goede gezondheid, de Here zij geloofd. Hiermede zal ik eindigen na u hartelijk dank gezegd te hebben voor het goede onthaal, de eer en de bijzondere vriendschap die wij bij u thuis genoten hebben, en verblijf ik, mijnheer en waarde broeder,
uw nederige dienares en toegenegen zuster
Johanna de Witt
| |
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 3 februari 1670
Mijnheer en waarde broeder,
uw brief die gisteren geschreven is, heb ik vandaag in goede orde ontvangen en hoewel ik niet weet of ik zeker toegezegd heb om bij het begin van de eerste vergadering naar Den Haag te komen, zal ik voor u nu evenwel verschillende redenen kunnen aanvoeren waarom het niet door kan gaan, zelfs al was het afgesproken geweest. Er zijn namelijk nog verschillende diners ophanden waarbij nicht De Witt ongetwijfeld met de jongelui uitgenodigd zal worden. Verder hebben wij begrepen van de vrachtschipper van Den Haag dat hij afgelopen zaterdag met een trekschuit met twee paarden nog nauwelijks door de Schie kon komen en met deze vorst zal er waarschijnlijk morgen niet gevaren kunnen worden. Ten derde heeft Ewoutje van der Dus- | |
| |
sen de kinderpokken, zodat mijn dochter niet graag zou zien dat ik nu van huis ging, en ook zou ik liever in Den Haag zijn als de dagen wat langer zijn en het waarschijnlijk wat mooier weer is. Wij zullen namelijk enige orde op zaken moeten stellen in de tuin, aangezien de tuinman gaat verhuizen en wij nog geen andere hebben. Dus u kunt ervan verzekerd zijn dat ik, zodra alle moeilijkheden uit de weg geruimd zijn, met nicht De Witt uw dochter over zal komen; maar ik hoop dat zij dan ook weer met mij hier zal mogen komen, want wij beginnen nu pas wat aan elkaar te wennen en ik zou niet graag zo snel van haar lieve gezelschap beroofd worden.
Hiermee verblijven wij na onze beleefde groeten, mijnheer en waarde broeder,
uw nederige dienares
en uw toegenegen dochter,
Johanna de Witt
Ik heb begrepen van neef Nicolaas Stoop dat mijn broer de ruwaard koorts heeft en helemaal niet in orde is; ik zou graag willen weten hoe het ermee is.
| |
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 20 februari 1670
Mijnheer en waarde broeder,
ik heb met genoegen van uw dochter, mijn lieve nicht, begrepen dat wij mogelijk zo gelukkig zullen zijn u aanstaande zaterdag hier te zien, indien er goed te reizen valt. Ik heb begrepen dat er op het ogenblik over de dijk, ten gevolge van de dikke sneeuw, heel goed te rijden valt, en bij het veer van IJsselmonde rijdt men zonder enig gevaar over het ijs. Maar voor het geval dat u hierheen komt, zoals ik hoop en ook zeer vriendelijk verzoek, dan verzoek ik u ook dat dat niet zal zijn om uw dochter te halen, want die zou ik graag zelf weer naar huis brengen en als
| |
| |
het water open was geweest, dan zouden wij waarschijnlijk deze week naar u toe gekomen zijn. Maar zoals ik al eerder heb geschreven: wij zouden graag spoedig in onze woning en tuin in Oosterbeek wat orde op zaken willen stellen, maar zolang de sneeuw blijft liggen kunnen wij daar niet naartoe gaan om iets aan de tuin te laten doen. Dus we zouden liever niet vanhier vertrekken voor de sneeuw wat weggedooid is, temeer ook daar ons huis onder zo'n dikke laag sneeuw ligt dat ik vrees dat, als het begint te dooien, het erg zal gaan lekken en dat hier dan wel wat goed toezicht nodig zal zijn. Wij zullen onze reis evenwel zo spoedig mogelijk proberen te maken, en in elk geval moeten we tegen de burgemeestersverkiezingen weer thuis zijn, hetgeen nog maar drie weken duurt, zodat u zich er geen zorgen over hoeft te maken dat wij onze nicht hier al te lang zullen proberen te houden.
Indien u zaterdag hier komt, zoals wij hopen, en ons al was het maar vijf of zes dagen het genoegen van uw gezelschap zou willen vergunnen, dan hoop ik dat wij samen naar Den Haag zouden kunnen vertrekken, maar op maandag zou dat niet kunnen, om verschillende redenen.
Hiermee zal ik dan eindigen met beleefde groeten en in de hoop dat u het zo zult regelen dat u ons tot het einde van de komende week gezelschap kunt houden, verblijf intussen, mijnheer en waarde broeder,
uw nederige dienares
Johanna de Witt
| |
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 8 december 1670
Mijnheer en zeer waarde broeder,
uw brief gedateerd op de vijfde november, maar waarvan ik aanneem dat het de vijfde van deze maand moet zijn, heb ik samen met de erbij gaande rouwkleren goed ontvangen en ik heb
| |
| |
al zodanig orde op zaken gesteld dat uw dochters gisteren, op gepaste wijze in de rouw gekleed, met mij naar de kerk en vervolgens op visite zijn geweest, waartoe de voornoemde rouwkleding zeer wel vermaakt kon worden. Mijn bovengenoemde nichten, uw dochters, maken het heel goed en zijn wel genegen om mij nog wat gezelschap te houden als u het goedvindt. Maar Maria heeft wat gehoest en zegt dat er voor haar al enige tijd geleden een bontje besteld is, dat voor haar gemaakt zou worden om om haar hals te dragen, hetwelk zij graag toegezonden zou krijgen.
Met het kraambed van mijn dochter Van Meerdervoort gaat alles naar wens, maar zij heeft een zware, moeilijke bevalling gehad. Zij was van plan geweest de min van haar jongste kind, dat een zoontje is, voor dit kindje aan te houden. Het is een zeer vriendelijke vrouw, die zij nooit boos heeft gezien, vrolijk en naar het schijnt heel gezond en zij heeft overvloedig veel te drinken. Zij zoogt op 't ogenblik nog mijn dochters kind, en indien de min geen goede betrekking kan krijgen, dan zou mijn dochter het laten drinken tot het voorjaar. Het kind is ook zeer vrolijk en gedijt goed, maar het slaapt weinig zodat het veel drinkt.
Mijn dochter heeft echter wel minnen gehad die meer verstand hadden. Zij is net goed genoeg om het kind te wassen en te verschonen, maar zij heeft geen benul van het aardig aan te kleden. Zij heeft zelf wel goede en mooie kleren, maar zij weet ze niet goed te schikken, of ze heeft zo'n figuur dat ze haar nooit fraai staan. Haar zog is nu anderhalf jaar oud. Zij is een getrouwde vrouw en ze heeft een kind dat hier uitbesteed wordt. Haar man is op reis, volgens haar naar Spanje, maar hij zal waarschijnlijk wel niet terugkomen, denkt ze, omdat hij met stille trom uit Den Haag, waar zij met hem woonde, is vertrokken en haar heeft laten zitten met haar kind en ook nog drie eerdere kinderen die hij bij een andere vrouw had en voor wie de diaconie in Den Haag de zorg op zich heeft moeten nemen. Dus omdat hij wel wist dat hij het in Den Haag verbruid had, heeft hij
| |
| |
vanaf het schip waarmee hij wegvoer geschreven dat hij naar Spanje voer en nooit meer terug zou komen, en sindsdien heeft ze niets meer van hem gehoord. Zij zou wel genegen zijn om bij mevrouw Van Swieten als min te dienen. Zij heeft in Den Haag op de markt in de Doelaart als meid gediend en is van daaruit getrouwd, als ik het goed onthouden heb. Ik heb bij die mensen naar haar geïnformeerd toen ik haar voor mijn dochter huurde en die prezen haar zeer. Mevrouw Van Swieten zou daar zelf nog navraag kunnen doen. Ik zelf zou er niet aan twijfelen, al is haar zog nog zo oud, of zij wel genoeg zou hebben, want mijn dochter heeft hiervoor een Engelse min gehad, die wel vier jaar heeft gezoogd en tot het laatste toe overvloedig zog had. Maar mevrouw Van Swieten gelieve te schrijven wat zij wat dit betreft zou willen.
Ik hoop dat als deze vergadering van de Staten van Holland uiteengaat, u ons het genoegen zult doen om ons wat gezelschap te komen houden, waarnaar wij hartelijk verlangen.
Intussen verblijven wij, na het aanbieden van onze diensten, mijnheer en zeer waarde broeder,
uw nederige dienares en toegenegen zuster
Johanna de Witt
Dominee Oostrom, die hier gisteren acht dagen geleden beroepen is, heeft drie keer hier gepreekt en iedereen is steeds heel tevreden over hem.
|
|