Anna Roemers Visscher
Aan Pieter Roose, 28 februari 1642
Waarde, eerwaarde heer,
uw onverdiende welwillendheid jegens mij geeft me moed om u te durven schrijven hoe blij ik ben in een vreemd land zo'n vriend als u gevonden te hebben: u, wiens aanbod van vriendschap ik aanneem als een geschenk van God en niet als iets dat ik verdiend heb. Uw onwrikbare oprechtheid dient voor mij als een zegel der waarheid. Ik bid u om uw goede gezindheid jegens mij te blijven tonen, waarvan ik ook zo'n duidelijk blijk gezien heb in het feit dat ik hier, zonder moeite, als een geschenk, een verklaring van neutraliteit gekregen heb, zodra ik daarom vroeg aan de prins van Oranje, via zijn secretaris de heer van Zuilichem, Constantijn Huygens. Toen deze de royale gift van Zijne Hoogheid gezien had, die ik alleen door uw vriendelijkheid ontvangen had, zei hij onmiddellijk: ‘Wel, geef het haar mee zonder dat het een cent kost, zodat zij zich niet over haar vaderland hoeft te beklagen.’ Wie moet ik daarvoor bedanken behalve u, die onze ronde Hollanders zo beleefd maakt!
Ik was toen in Den Haag bij de heer Jacob Cats te eten, die een heel goede vriend van me is (een maaltijd waar ook een paar heren van het hoogste niveau bij waren) en ik vertelde hem dat ik met u op zijn gezondheid gedronken had. Toen hij dat hoorde, liet hij direct een grote roemer halen, waarop ik vroeger iets voor hem had gekrabbeld, en met betoon van grote eerbied en ongedekte hoofden dronken allen op uw gezondheid en wensten u een lang leven, zeggend dat zij privé (hun ambten en de uwe terzijde gelaten) uw vrienden zijn.
Middenin die vrolijke maaltijd werd mijn hart bewogen en ik klaagde in mezelf over de ellende van het mooie Nederland, verwoest en gekweld door die helse furie, de vervloekte oorlog. O,