| |
| |
| |
Maria van Reigersberch
Aan Hugo de Groot, Den Haag, 15 september 1611
Allerliefste!
Ik heb drie brieven van u ontvangen, maar liever had ik alleen u. Ik ben tot nog toe gezond geweest, maar ik zou nu wel ziek kunnen beginnen te worden door uw lange afwezigheid, aangezien het mij zeer verdriet en de tijd mij zeer lang valt.
Ik weet u niets nieuws te schrijven, aangezien ik niemand heb die mij op de hoogte stelt. Ik stuur u een brief mee van mijnheer Casaubon, die hier enige dagen gelegen heeft. Mijnheer Diodati is hier geweest en heeft hier een boek achtergelaten om aan u te geven, maar ik stuur het u niet op, aangezien het u eerder zal doen thuiskomen. Juffrouw Van Dorp is doodziek. Mijn moeder laat u hartelijk groeten, en ik bid u: kom toch zo snel mogelijk terug.
Hiermee eindigend zal ik God smeken, allerliefste, om u in goede gezondheid te willen behouden,
uw dienstwillige huisvrouw
Marie Reigersberch
| |
Aan Hugo de Groot, Veere, 31 augustus 1621
Allerliefste!
Ik ben verbaasd dat er in veertien dagen geen brieven van u gekomen zijn; ik denk dat het is omdat u mij verwacht. Het verwondert mij dat u niet aan een van mijn broers schrijft. Ik ben bezorgd geweest, omdat ik dacht dat u ziek was, maar mijn broer heeft mij verteld dat hij de zoon van Van der Strenge gesproken heeft, die hem vertelde dat u nog gezond was en dat gij gezegd had dat gij mij daar verwachtte. Ik zou er ook al geweest
| |
| |
zijn, ware het niet dat er de hele tijd tegenwind geweest is en nu nog is. Er is hier een oorlogsschip waar ik mee zal reizen, maar de wind moet goed staan, anders kan ik hier niet vandaan. Geloof maar dat ik geen tijd zal verspillen. Ik verlang net zo erg als gij kunt verlangen, maar wat moet ik doen? Ik moet geduld hebben en u moet dat net zo hebben en geloven dat ik zal komen zodra de wind (in de goede richting) waait.
Ik weet u niets anders te schrijven, daarom vertel ik dit zo vaak; mondeling zal ik u meer kunnen zeggen. Ik heb u veertien dagen geleden geschreven en de sleutel van de koffer, waar de papieren in zitten, opgestuurd, en ik twijfel er niet aan dat u die al ontvangen zult hebben. Het boek van Bor zit niet in de koffer, maar dat heb ik bij me. Het was niet te krijgen toen ik de koffer inpakte, aangezien het net gedrukt werd. De historie van ene Meerbeeck, waar u om vraagt, is hier ook niet te krijgen. U zult het vanuit Antwerpen moeten laten komen. In mijn laatste brief heb ik u verzocht het drukken van alle boeken uit te stellen tot mijn komst en ik twijfel er niet aan dat u dat ook zult doen.
Verder zal ik voor dit moment ophouden met schrijven. Ik zal misschien zo snel bij u zijn als deze brief en deze hiermee eindigend zal ik God smeken, allerliefste, dat Hij ons wil geven waarvan Hij weet dat het ons zalig is,
uw altijd getrouwe
Marie Reigersberch
De vrienden hier laten u groeten.
| |
Aan Hugo de Groot, Middelburg, 25 juni 1624
Allerliefste!
Ik twijfel er niet aan dat u mijn brief, geschreven vanuit Antwerpen, goed ontvangen hebt. Ik ben hier donderdag goed aan- | |
| |
gekomen. In Lillo heb ik een nacht geslapen in het huis van een van de gecommitteerden, waartoe broeder Campe opdracht gegeven had. Niemand heeft mij daar iets gevraagd, noch heeft men mijn koffer doorzocht. Ik heb alle vrienden hier in goede gezondheid aangetroffen, behalve zuster Bloncke die niet goed in haar vel steekt, hoewel ze kan gaan en staan. Ik ben nog in Middelburg en nog niet in Veere geweest, waar ik vandaag heen ga. Hier heb ik in het huis van mijn broer gelogeerd, aangezien ik in Antwerpen een brief van hem vond, waarin hij mij schreef dat hij het een belediging zou vinden als ik ergens anders zou logeren dan in zijn huis. Hij heeft een zeer goede en mooie vrouw, en hij laat haar een fraaie staat voeren.
Mijnheer Beaumont en zijn vrouw en kapitein Van der Merssen, die u zeer laten groeten, hebben mij bezocht, en Boreel heb ik nog niet gezien. Over wat ons in het bijzonder aangaat kan ik nog weinig schrijven, omdat ik nog weinig kans heb gehad om iets te horen. Ik zal zeer verheugd zijn de details te horen over de onderhandelingen tussen de koning en de onzen. Men spreekt hier zeer veel over, en ik zou het niet geloven, tenzij u mij iets dergelijks schrijft. Ik ben niet van plan hier lang te blijven, maar binnen zeven of acht dagen naar Holland te gaan; wilt u alstublieft al uw brieven daarheen sturen.
Het verwondert me dat u niet schrijft dat u de heer Van Valkenburg gezien heeft, want ik dacht dat hij naar het hof was, omdat Montens mij vertelde dat hij daar als gezant naartoe gestuurd was. Ik denk dat hij u aan zal spreken zodra hij in Parijs is aangekomen.
Schrijf mij toch hoe u het maakt, en of u de ambassadeurs niet hebt ontmoet. Hier raadt men mij aan om Cornelis in Den Briel op school te doen; ik zal wel horen wat men in Holland daarvan zeggen zal. Het lijkt me goed dat u of Willem aan uw vader schrijft wat hij al geleerd heeft.
Ik zou willen dat Elsje eens naar juffrouw Anne Chrestien ging met het verzoek of ze zou willen opschrijven hoe je abriko- | |
| |
zen, pruimen, perziken, druiven, appels en peren moet konfijten en ik zou wel willen dat dit zo snel mogelijk gebeurde en naar mij opgestuurd werd. Elsje moet haar vragen om precies op te schrijven hoeveel suiker men moet gebruiken, en hoe men alles moet doen, want ik ben het vergeten. Ik wil ook graag dat Elsje juffrouw Anna of juffrouw Ottemans of juffrouw Tillenus, wie u het beste vindt, vraagt om voor mij drie of vier pond suiker te konfijten aan kersen en net zoveel aan pruimen, en indien abrikozen goed te krijgen zijn, zou ik willen dat iemand acht of tien glaasjes konfijtte. Mijnheer Gifto moet er voldoende sturen door bemiddeling van juffrouw Tillenus. Elsje moet suiker kopen; ik geloof dat suiker goedkoop is. Ze moet die wel voor negen of tien stuivers kopen. Ik zou willen dat men ook wel twee of drie pond aalbessen konfijtte. Vergeef me dat ik u met deze alledaagsheden lastigval, maar u zult er ook van eten.
Nu heb ik weinig belangrijke dingen te schrijven. In het kabinet in mijn kamer heb ik, voorzover ik weet, een langwerpig boekje laten liggen. Het is een boek waar ik mijn rekeningen in schrijf. Ik zou graag willen dat u de rekening van nicht De Bye overschreef en ook die van Hasselaar en van mijn broers, want anders kan ik niet afrekenen. Of als er een bekende is die vertrekt, dan kunt u het boekje verzegelen en naar mij opsturen. Als mijnheer Hesse nog niet is vertrokken, kan hij het wel meebrengen. Hiermee zal ik eindigen, en God bidden ons datgene te geven waarvan Hij weet dat het ons zalig is,
uw geheel getrouwe
Marie Reigersberch
Schrijf mij hoe het met Pieter is en groet alle bekenden van mij, onder wie ook neef Graswinckel, en zeg hem dat ik graag zou weten hoe het met de vrouw in de galère afgelopen is.
| |
| |
| |
Aan Nicolaas van Reigersberch, Parijs, 11 november 1628
Broer!
Wat uw kleed betreft: ik kan het niet beslissen; u moet zelf zeggen wat u wilt; men draagt hier van alles. U zegt dat u geen zin hebt in fluweel: satijn kan men 's zomers en 's winters dragen. Als u uw mantel erbij wilt dragen, zou u mij een klein monstertje van het passement moeten opsturen, om zo'n kleed met twee passementen aan de zoom te laten maken. Maar laat mij weten of u het kleed met bloemen bedrukt wilt hebben of met strepen, zoals neef Campe heeft.
Ik heb voor onze neef Vosbergen kleren gekocht, voor vader en zoon, en ook voor neef Mornou, die een satijnen mantel laat maken, gevoerd met fluweel, zodat het me lijkt dat u zich geen zorgen hoeft te maken. Maar u moet doen wat u wilt. De mantel van nicht Pieternel zal gemaakt worden, maar kan niet verzonden worden voor de komst van de ambassadeurs. Dimmers kleding wacht ook op een gelegenheid om verzonden te worden.
Wij hebben hier dagelijks onze neven op bezoek; zowel Vosbergen als Mornou raken dikwijls in gesprek over de afgelopen tijd. Mornou, sprekend over de situatie van La Rochelle, zei dat het niet verkeerd zou zijn als men om pardon zou vragen. Mijn man antwoordde dat degenen die slecht gehandeld hadden er goed aan deden hun schuld te bekennen, maar dat degenen die wisten dat ze niets misdaan hadden er zeer slecht aan zouden doen om vergiffenis te vragen. Neef Campe en een zoon van kapitein Cabeljauw hadden een woordenwisseling gehad, aangezien Cabeljauw in een gezelschap van Fransen gezegd had dat de Advocaat en al zijn aanhangers landverraders en dieven waren, waarop Campe had gezegd dat hij een leugenaar was. Zij hadden samen hoge woorden. Dit had Cabeljauw aan Mornou verteld, die het mij in het bijzijn van Campe en Vosbergen vertelde. Ik antwoordde dat het moeilijk was om nog bovenop het onrecht dat men ons aangedaan heeft, het horen van deze aantij- | |
| |
ging te moeten verdragen. Ik vertelde in het kort hoe men ons en de Advocaat behandeld had en zei dat indien het waar zou zijn, ze er dan goed aan gedaan hadden om hem onpartijdige rechters te geven. ‘Hoezo,’ vroeg Vosbergen, ‘denk je dan dat de Advocaat onschuldig is?’ Ik zei dat ik niets anders van hem kon denken, omdat ik wist hoe onschuldig mijn man was en wat men hem aangedaan had. Ik zei ook dat ik zeker wist dat als mijn man een dief was, dat hij dan allang vrij in het vaderland geweest zou zijn of zelfs nooit uit het land weg had hoeven gaan, zoals het ook gegaan is met die mensen van de admiraliteit. Zij zeiden: ‘Wat neef De Groot betreft, weet men wel dat hij niets gedaan heeft.’ Ik zei dat als hij dood was geweest, zoals de Advocaat, en hij geen kans had gehad om zijn onschuld duidelijk te maken, zij van hem precies hetzelfde zouden denken als nu van de Advocaat. Wij voerden dit gesprek lange tijd en er gingen veel woorden over en weer.
De volgende dag kwamen zij terug, met Cabeljauw. Ik zocht een gelegenheid om op die opmerkingen terug te komen om Cabeljauw een beetje terecht te wijzen. Mornou, die door zijn oom geïnstrueerd was over wat hij zeggen moest, zei: ‘Weet je wat ik begrepen had dat de arminianen van plan waren? Ze wilden Zijne Excellentie en alle gomaristen afzetten, en sommigen van hen om zeep helpen, van wie Vosbergen als tweede op de lijst stond. Ik zei dat degene die hem dat verteld had zelf wel beter wist. Ik vroeg aan Cabeljauw of hij wel wist wat het betekende om arminiaan te zijn? Hij zei: ‘Nee, wat betekent dat dan? Geloven ze in Mohammed? Vertel me toch eens wat het betekent.’ Ik zei, om te horen wat hij zou zeggen, dat zij geloofden dat God sommige mensen tot verdoemenis geschapen had. Hij zei: ‘Dat geloof ik beslist niet, ik ben beslist geen arminiaan.’ Daarop raakten Mornou en ik verder in gesprek. Hij zei dat door de val van Adam een moordenaar daar niets aan kon doen.
Ik ben hier vergeten te vertellen dat Mornou tegenover mijn man nogmaals het verlenen van pardon aankaartte, te weten dat
| |
| |
voor mijn man, maar hij zei dat het niet anders dan voorwaardelijk zou zijn, voor het geval er iets was dat de Staten niet beviel, waarop mijn man zei dat hij geen pardon wilde, noch voor een half noch voor een vierde noch voor een achtste deel, maar dat hij wel degenen die hem onheus bejegend hadden wilde vergeven. Toen zei neef Vosbergen dat, al was het zo dat de hele wereld hem aan zou raden om om pardon te vragen, hij dat nog niet zou aanraden, aangezien het hem ook aangaat, omdat het een schande voor alle vrienden zou zijn en hij zei dat mijn man op geen andere dan op een eervolle wijze het land in moest komen. Zo hoorde men iedereen op verschillende manieren spreken. De vader is een kwade bloedverwant, God weet hoe het hem nog zal vergaan.
| |
Aan Nicolaas van Reigersberch, Parijs, 24 maart 1630
Broer!
Uit de brief die we gisteren van u ontvangen hebben, ben ik blij geweest te merken dat uw kleren u niet slecht bevallen. Dat wat u nog wilt, zal ik u toezenden; de rekening zal volgen. U kunt tweehonderd gulden overmaken, daar zal ik alles van betalen en het verantwoorden. Ik zou graag willen dat u mij hetgeen voor mij ontvangen is laat overmaken; ik geloof dat er nu over een periode van twee jaar van Van Borsselen geld ontvangen moet zijn. U moet geloven dat ik mijn geld hard nodig heb; hier is alles heel duur en ik moet altijd iets achter de hand hebben, want er is nog altijd iets uit te geven. Uw kleding is nog niet betaald. Ik geloof dat meneer Dimmer zijn kleren nu al ontvangen zal hebben; u moet hem dat maar eens vragen. Ik heb geen geld van Ferrijn gekregen.
Wat betreft de zijden kousen zal ik u een paar grijs-zwarte kousen toesturen, maar die zullen wel zestien gulden moeten kosten. Ik betaal net zoveel voor de kousen die mijn man draagt.
| |
| |
Er zijn er hier in alle prijsklassen: er zijn er van elf, twaalf, dertien, veertien gulden, maar die zijn niet zo goed. U moet die die ik u op zal sturen eens proberen, en indien ze u bevallen zal ik er daarna meer zenden als u dat wilt. Ik ben blij dat het behangsel nicht Pieternel goed bevalt. Ik heb u meerdere malen geschreven of u ook zoiets wilde. Ik zou voor u een fijnere wollen stof gekozen hebben, en de franje en het passement helemaal van zijde hebben laten maken. Dat zou zo rond honderd en vijftig gulden komen te kosten, zonder sprei. Indien u die wilt moet u het nog laten weten, ik zal daarna een stel van vijf- of zeshonderd gulden kopen. Als ik geld heb, zal ik het ook zo doen. Dat moet ik zeggen, terwijl u kunt doen wat u wilt: zoveel verschilt uw situatie van de mijne. Ik weet niet hoe u erbij komt dat wij tot de gelukkigste mensen behoren; mij dunkt dat als anderen dit geluk hadden, ze dat als een last zouden ervaren. Mijn grootste geluk bestaat daarin dat ik me bij alles kan aanpassen, maar ik laat om die reden niet na het onrecht te voelen dat ons is aangedaan, hetgeen niet klein is, en waarin wij de beste tijd van ons leven doorgebracht hebben.
Onze kinderen worden snel groot. U zei dat het beter zou zijn als wij er een bij ons in huis namen. Behalve dat we daardoor op veel hogere kosten zouden komen, is het ook niet aan te raden, omdat kinderen alleen maar Latijn leren spreken met anderen. Pieter weet wel iets maar zou helemaal geen Latijn kunnen spreken. Ook zijn onze kinderen wat ongezeglijk en moeten ze onder ogen zijn die dwingen. Kinderen die slim zijn, zijn moeilijker op te voeden dan domoren. Pieter heeft een goed verstand, maar is nogal ongehoorzaam, en mijn man is al te zacht. Ik houd hen wel zoveel als ik kan in bedwang, maar als de jongens groot worden zijn ze niet zo goed meer te bedwingen. Wat de opvoeding betreft, weet ik wel dat u gelijk hebt, dat ze in Holland wel wat weinig beschaafd opgevoed worden. Maar wat moeten we doen? Mijn man zegt dat ze hier helemaal geen goed Latijn leren, dat wil zeggen in de colleges. Mijn man zegt dat hij ze geen volledi- | |
| |
ge studenten wil laten worden [...]. Hij is van plan om Pieter bij Reael onder te brengen wanneer die admiraal wordt, om hem op te leiden in de marine. Wat Dirk betreft, daar is hij van plan een ingenieur van te maken. Ik weet wel dat hij wat minder slim is, maar wat raadt u aan? Als hij bij ons komt zal hij niets leren. Wanneer hij zoveel Latijn kent als hij nodig zal hebben, zijn wij van plan hem hier bij mons. d'Or te plaatsen in het geval dat wij hier niet zijn. Als Cornelis hier komt zullen wij ons best doen om hem wat goede manieren bij te brengen, wat hij wel nodig zal hebben. Hier hoort u wat wij van plan zijn; weet u ons een beter advies te geven dan willen wij dat wel horen.
Ik heb niet gehoord of de mantel die ik onze nicht gestuurd heb, haar wel bevalt en past. Schrijf mij eens of het waar is dat mijnheer Berckhoudt zijn krijgsmakker in Italië doodgestoken heeft. Ik heb begrepen dat het bericht daarvandaan gekomen is, maar vergeet niet mij hierop een antwoord te sturen.
Ook zou ik graag willen weten of de dochter van juffrouw Bisschop getrouwd is en met wie en of de vriendschap met Polyander en zijn vrouw helemaal uit is. Ik raad u aan de vriendschap niet te verbreken, zolang zij die aanhouden; dat zij relaties onderhouden met onze vijanden moet men ongemerkt laten passeren. Ik wilde dat ik hun op enigerlei wijze van dienst kon zijn, aangezien ik mij aan hen verplicht houd. Hiermee vraag ik u om mijn eerbiedige groeten aan alle bekenden te doen. Wilt u alstublieft tegen nicht Vosbergen zeggen dat ik geloof dat de man van de vasten na Pasen zal komen. Ik bid u om haar mijn beleefde groeten te doen.
Ik laat dit briefje meteen bezorgen,
uw dienstwillige zuster,
Marie Reigersberch
| |
| |
| |
Aan Nicolaas van Reigersberch, Parijs, 11 oktober 1630
Broer!
Ik was verbaasd om te zien wat u schrijft over de aan u bekende man en de stad waar wij zo'n goed gefundeerde aanspraak op hebben. U en ik verschillen zeer van mening, want datgene waarvan u meent dat dit de zaak beter zal maken, daarvan ben ik van mening dat het deze zal doen verslechteren. U had hem niet aan moeten raden dat verzoek aan te nemen als iets dat goed voor ons is, aangezien ik het heel anders zie. U had hem aan moeten raden te volharden in zijn eerste uitspraak, aangezien die met redenen omkleed was. De mensen willen zich soms datgene aan laten raden wat zij van plan zijn te doen. U zegt dat hij een heel goede vriend van ons is; daar houd ik hem ook voor en ik wens dat ik hem van dienst zou kunnen zijn, maar vrienden hier en vrienden daar, ieder let op zijn eigen belangen. U zegt dat hij er zorg voor zal dragen dat wij zullen krijgen wat ons toekomt; daar lopen we niet meer in. Kinderen paait men met de belofte hun een koek of wat suikergoed te zullen geven; mij dunkt dat men met ons ook zo omgaat, maar de tijd zal komen dat wij ons niet langer met woorden laten paaien. Onze Neef heeft ons groot onrecht gedaan, wij hebben ons zeer over hem te beklagen. Of hij zijn geweten daarmee niet bezwaard voelt of eens zal voelen, weet ik niet; men behoort niet zo met mensen van eer om te gaan.
Als wij geen kinderen hadden was het niet zo erg, maar men moet bedenken dat wij vijf volwassen kinderen hebben. Wat zal het uiteindelijk worden? Zou Cornelia wel in Nederland kunnen trouwen met iemand die enigszins in aanmerking komt? Met iemand die ouders heeft, niet; er zouden al te veel overwegingen zijn waarom die dat niet zouden toestaan. Dit zeg ik niet omdat ik met haar in mijn maag zit; onlangs had zij hier een zeer goed huwelijk kunnen sluiten. Ik noem het een goed huwelijk omdat het een edelman was, die zeer bemiddeld was en zeer veel
| |
| |
goede eigenschappen bezat, maar hij was katholiek. Hier kan men op niemand anders hopen. Zijn leeftijd stond Cornelia wel wat tegen: zij beeldt zich in dat oude mannen gewoonlijk wat lastig zijn. Zij kent twee of drie oude mannen die jonge vrouwen hebben, die een beetje knorrig zijn; dit voorbeeld doet haar een afkeer hebben van oude mannen.
U heeft nooit een antwoord geschreven op de vraag die mijn man u stelde. Wat betreft hetgene dat u zo vaak gevraagd heeft, weet ik niet veel te zeggen. U dit ontraden wil ik niet, omdat men gemakkelijk zou denken dat ik aan mijn persoonlijke belangen dacht; om het ten volle aan te raden vind ik evenmin goed, daar heb ik ook mijn redenen voor. Wat betreft haar vermogen, dat is goed voor iemand in haar positie: zij heeft wel vijftigduizend gulden; zij is goed, zij is uitermate zuinig, ja zelfs meer dan zuinig. Ik heb de gelegenheid gehad om wat van haar omstandigheden te weten te komen en ik weet niet of u al zeer doortastend zou moeten zijn, want er komt iemand in wie zij behoorlijk wat zin heeft, alleen haar hoofd voelt er niets voor.
Dit heb ik tussendoor moeten zeggen. Nu zal ik weer ingaan op mijn eerdere voorstel wat betreft onze aangelegenheid, waarvan ik meen dat die verergerd wordt indien die man daar wordt aangesteld. U zult zeggen: als hij het niet aanneemt zal een ander het doen. Daarop zeg ik dat hij moet blijven zeggen wat hij in het begin heeft gedaan; ondertussen moet u met Gallus spreken, opdat hij net doet als die ander deed, die aan enkelen over die positie zei dat hij het niet goedvond dat men daarop iemand zou benoemen. Ik ben namelijk van mening dat hij geen bezwaar zal maken om hetzelfde te doen als iemand die het niet goed met ons voorhad, of tenminste deed alsof. U weet niet wat voor schade ons het vergeven van dat ambt zal berokkenen, zelfs hier, waar men altijd dacht dat het voor mijn man bewaard werd, zoals De Hauterive hier aan zijn broer en de anderen heeft gezegd. Wat mij betreft, ik heb niet zo'n grote behoefte om daar
| |
| |
te wonen. Ik wil wel naar waarheid verklaren dat ik hier net zo lief woon als ergens anders, maar wij moeten niet naar onze lusten leven terwijl we zoveel kinderen hebben. Gelieve op deze zaak te letten en indien het te herstellen is, doe het dan, want als het zo doorgaat zullen wij besluiten datgene te doen wat we tot nog toe niet hebben willen doen. Indien het niet lukt zal ik wel snel daar naartoe komen en een tijd blijven om te zien wat mijn aanwezigheid daar doen kan, te weten in die stad.
Ik heb u dit willen schrijven opdat u zult weten wat mijn bedoeling is. Ik meen dat ik, als ik daar zal zijn, wel het een en ander zal kunnen regelen; ik zal op weg gaan zodra het weer reizen mogelijk maakt.
Het spijt me dat ik het laken van de kleren van mijn man niet heb en dat ik uit uw brief niet begrepen heb of het via Bronckhorst of via Wils zal komen. Wat betreft de mantel van mijn man, deze zal ik met fluweel laten voeren, zoals nu in de mode is, met een klein boordje. Uw kleding zal ik zenden zoals die in de mode is. Adieu, ik verzoek u om mijn eerbiedige groeten te doen aan mijn moeder en zusters en broeders, verblijvende
uw dienstwillige
Maria van Reigersberch
| |
Aan Pieter de Groot, Parijs, 7 oktober 1635
Zoon Pieter!
Je vader had aan je oom geschreven dat hij met je zou spreken om te horen of je, als een grote reis er niet in zit, niet zin zou hebben om een kleine reis naar Genua te willen aannemen, om zodoende ervaring op zee op te doen naast hetgeen dat je hierover hebt geleerd. Je vader dacht dat je hierdoor het beste vooruit zou kunnen komen, aangezien het duidelijk is dat je het beste en veel vooruit zult moeten kunnen komen in de zeevaart; als je daar veel verstand van hebt kun je jezelf overal redden. Je oom
| |
| |
De Groot schrijft dat je in 't geheel niet tot reizen gezind bent; wij denken dat dat zo is omdat je je voorstelt dat men jou dat aanraadt om je kwijt te zijn. Diegenen die je dat wijs hebben gemaakt hebben je niet geholpen. Je oom De Groot schrijft dat je meer zin hebt om rechten te studeren; ik denk dat je net als veel anderen denkt te doen: de status te hebben van advocaat en mooi opgedirkt over straat te gaan wandelen en soms de juffrouwen te gaan bezoeken. Geloof maar dat dat je vaders wens niet is; zijn bedoeling is dat jullie alle drie je in zult zetten om geld te verdienen en jezelf vooruit te helpen.
Je vader had je oudste broer bestemd voor de rechten; hij zegt dat hij graag had gewild dat men hem had opgeleid voor de zee. Kijk eens wat een ideeën! Wat denk je: kunnen kinderen niet het best hun vaders oordeel volgen en zijn zin doen? Onze bedoeling is niet je hiertoe te dwingen, je bent oud genoeg om verstand te hebben. Als je denkt dat je wijzer bent dan je vader, doe dan wat je wilt, maar regel het zo dat je niet langer tot onze last hoeft te zijn, en dat wij wat voor jou en de anderen kunnen sparen om je een fatsoenlijk huwelijk te laten sluiten als de tijd daar is. Als je een reis van een jaar of een halfjaar aannam, zou dat zo erg zijn, en is er niet menig man van eer die dat doet? Als het reizen je dan bevalt kun je daardoor carrière maken; intussen kun je onderweg net zoveel in de rechten studeren als je aan land zou doen; je kunt dan nog steeds alles doen wat je anders zou doen.
Je broer denkt dat het voor een ambassadeurszoon niet eervol genoeg is om advocaat te zijn en jij meent dat het niet eervol genoeg is om op zee te varen. Me dunkt dat ouders nauwelijks meer wijs genoeg zijn om hun kinderen op te voeden. Bedenk je terdege en schrijf een brief aan je vader die met redenen omkleed is, maar weet vooral dat je het zo moet regelen dat je weet dat je hiermee jezelf zult kunnen vooruithelpen. Grootvader De Groot zal je wel vertellen op welke leeftijd je vader voor zichzelf heeft gezorgd. Bid God om wijsheid en gedraag je goed.
| |
| |
Men schrijft mij dat Johannes Arnoldi je niet langer wil hebben; hij zegt dat het hem niet uitkomt. Ik denk dat je gedrag hem niet bevalt, het schijnt dat je het overal zo bont maakt dat je nergens kunt blijven. Wat hebben ouders toch een zorgen, die zij niet zouden hebben als de kinderen waren zoals men zou wensen. Ouders kunnen alleen maar hun best doen, de rest moet men aan God overlaten, die ik zal smeken om je wijsheid te geven opdat je kiezen mag wat het beste is. Dit schrijf ik uit naam van je vader, die me dat gevraagd heeft; hij spreekt over een reis naar Genua of een reis naar Brazilië, welke daarvan jou het beste aan zou staan. Je zuster en je broer doen je de groeten.
Je moeder,
Maria van Reigersberch
| |
Aan Dirk de Groot, Parijs, 16 oktober 1638
Zoon!
Je zult ongetwijfeld de brief hebben ontvangen die ik via de page heb gestuurd. We hebben sinds lange tijd geen bericht van je gehad, en toch komen hier dikwijls brieven uit je leger. Je broer heeft ons nooit een letter geschreven. Ik sprak laatst met een edelman over het sterven van je paarden; hij zei me dat dit ongeluk je vaak overkomt, omdat er op je paarden niet goed wordt gelet en dat de Zwitser die je vanhier meenam, jou in 't geheel niet goed dient en dat het een dronkelap is. Als dit waar is, stuur hem dan weg en neem een ander en help zelf bij het letten op je paarden, want het is een groot verlies als je telkens andere paarden moet kopen. Je hebt sinds je daar bent ten minste zes of acht paarden verloren, naar mijn schatting.
Ik heb je weinig anders te schrijven dan dat je terdege zorg moet dragen voor wat je te doen hebt. Je broer heeft nooit een brief aan je vader of aan mij geschreven sinds hij in het leger is.
| |
| |
Ik zou graag van je weten hoe hij het maakt, wat hij doet. Ik geloof dat hij speelt, zoiets is mij ter ore gekomen. Schrijf mij alsjeblieft alles en of er kans is dat hij snel een compagnie zal krijgen, en schrijf mij ook hoe jij het maakt. Wees altijd toegewijd en betoon goede moert, dan zul je wel carrière maken. Vrees vooral God, hij zal goed voor je zorgen.
Wij zijn allemaal in orde. Je vader is ziek geweest maar is weer beter, God zij geloofd. In Holland zijn erg veel zieken. Nicht Vosbergen is dood en je grootmoeder Reigersberch is heel ziek. Neef Reigersberch is in Engeland, de jonge neef Reigersberch is in Venetië. Hij is gewond, een stier heeft hem met zijn horen in de zij gestoken. Je broer Pieter woont nog in Den Haag. Neef Van Dorp is nog hier; hij is doodziek geweest; hij bereidt zich voor om naar Holland te gaan. Hier is de heer Van Berckel en jonkheer Van Raaphorst; zij zijn hier bij ons. Neef Van Dorp zegt dat je wel gerust kunt zijn, omdat je zuster alleen maar vrijers heeft met wie het niets geworden is. Zij wordt vast een oude petemoei.
Dit is alles wat ik u voorlopig weet te schrijven. Ik zal dan eindigen en blijven
je moeder,
Maria van Reigersberch
| |
Aan Cornelis de Groot, Parijs, 28 december 1638
Zoon!
Ik heb je acht dagen geleden geschreven; ik hoop dat je die brief goed zult hebben, ontvangen. Sindsdien heb ik met de heer De Wicquefort gesproken, die mij gezegd heeft dat hij je dertig pistolen heeft gegeven. Vooral hoop ik dat je je hemden hebt laten wegbrengen. Ik verzoek je toch niet meer in zulke fouten te vervallen. Bedenk dat je van mensen van eer afstamt, en wil ons toch geen schande aandoen.
| |
| |
De heer De Wicquefort heeft mij gezegd van de hertog gehoord te hebben dat hij, als hij ziet dat je je goed gedraagt, zorg voor je zal dragen en je spoedig een vendel zal geven, zodra hij ziet dat je moedig bent. Doe je best om het te tonen. Wat is een man zonder moed? Je hoeft niet te zeggen dat de hertog dit heeft gezegd; men moet niet alles zeggen wat men weet, veel doen en weinig zeggen, niet lui noch kieskeurig noch hoogmoedig zijn, je goed gedragen tegenover alle mensen. Naar ik hoor kunnen jullie beiden niet goed met elkaar overweg; het is toch schande dat vreemde mensen dat weten. Toen je met je broer Pieter hier was ging het ook zo. Je bent erg hoogmoedig en neemt geen blad voor de mond, je zegt alles wat je als eerste voor de mond komt en dan ben je dat wel snel vergeten, maar anderen, die zich hun woorden wat langer herinneren, vergeten ze zo snel niet. Het is verwonderlijk dat jij, aan wie God behoorlijk verstand heeft gegeven, als je daar goed op wilde letten, zo weinig denkt bij wat je doet. Ik verzoek je je heel anders te gedragen en doe je best, zodat wij, in plaats van dat wij nu alleen maar ellende met je hebben, plezier van je mogen beleven. Jij bent de oudste, jij behoort de anderen het goede voorbeeld te geven, maar daar lijkt het helemaal niet op; maar ik hoop en bid God dat het beter mag worden.
Schrijf ons vaak, je lijkt van je ouders te vervreemden. Je broer onderhoudt contact met zijn vader via brieven, doe ook zo. Denk je dat ouders er alleen maar zijn om voor geld voor de kinderen te zorgen? Ik heb wegens jou nog voor vijftienhonderd gulden schuld, God weet waar ik het van zal betalen. Wij hebben nog geen cent van de kroon van Zweden ontvangen sinds je weg bent. We lopen anderhalf jaar achter, hebben een groot huishouden tot onze last. Bedenk dit eens, je zult wel vinden dat ik reden heb om je tot sparen te manen. Maar houd je netjes in linnengoed en kleren, duur gekleed hoeft men niet te zijn; en bega toch geen dwaasheden meer, want ik verzeker je dat mijn beurs het niet zou kunnen verdragen.
| |
| |
Hiermee beveel ik je in Gods hoede aan en ik bid tot hem dat Hij je wijsheid geeft. Je zuster laat je groeten,
je moeder,
Maria van Reigersberch
| |
Aan Hugo de Groot, Spa, 29 juli 1645
Allerliefste,
Het heeft me verwonderd dat ik deze week geen brief van u heb gehad. Gij weet immers goed hoezeer ik verlang van tijd tot tijd te horen hoe alles daar verloopt. Naar het besluit wat gij daar zult nemen zal ik mij moeten schikken. De winter zal ons overvallen voor we het weten. Ik verzoek u goed met alles rekening te houden. Als het Hare Majesteit belieft u in haar dienst te houden en als zodanig in een eervolle positie, dan vraag ik u erop te letten dat het ons geen schade berokkent. We zijn meer dan tien jaar in Frankrijk geweest, maar reken maar dat we er niet van geprofiteerd hebben, ja, we hebben gedurende al die jaren ons hele inkomen opgemaakt. Ge weet wel dat gij van die dingen alleen maar datgene weet wat ik u erover gezegd heb en daarom moet ik u de waarheid zeggen. Ik twijfel niet aan uw behoedzaamheid, maar ik weet dat gij zozeer op uw eer let dat, als gij die zou kunnen bewaren, u zich niet zoveel om de rest bekommert. Ik wil vooropstellen dat ik niet gierig ben of geneigd tot vuil gewin, maar ik weet hoe heilig de wereld is en hoeveel we u nodig hebben.
Denk er alstublieft ook aan waar u uw salaris zult krijgen. Ik heb volgens uw opdracht de rekeningen aan de heer Salvius gezonden en heb daarbij geschreven dat u mij opdracht had gegeven om vier kettingen ten geschenke te geven en aan wie, en dat monsieur De Bréchassy die niet heeft willen aannemen, maar dat ik me met de heer Hoeufft had beraden of het niet goed zou zijn, omdat de kroon van Zweden hem dagelijks machtiging
| |
| |
geeft, wat porselein te laten komen. De ketting die voor hem gemaakt is heeft zeshonderd gulden gekost. De heer Hoeufft heeft mij van advies gediend. Wilt u daar informeren of zoiets in de smaak valt en mij dat schrijven, opdat ik mij daarnaar kan richten. Ik had daar al over geschreven, maar het porselein zal niet worden gekocht voordat men de waren die met de Oost-Indische schepen zijn gekomen zal verkopen, hetgeen in de maand oktober zal zijn. Zo zal ik uw antwoord daarop verwachten. Het salaris is ons betaald tot 1 oktober, maar de bijzondere toelage tot 1 januari 1645 of eind december 1644. Hierdoor kunt u zich laten leiden. Deze reis zal wel veel geld kosten. Ik denk dat gij nog geld zult hebben opgenomen sinds gij uit Amsterdam bent vertrokken. Uw gevolg is groot en daarom dient u te weten op wat voor voet u kunt leven.
Ik moet u zeggen dat ik dit meer slapend dan wakker schrijf. Ik drink water en sta 's morgens om vijf uur op en moet veel oefeningen doen. Als ik dan ga zitten, heb ik meer zin om te slapen dan om iets anders te doen. Ik schrijf u niets nieuws. Dat Mardyck in andere handen is en La Motte ingenomen, dat in Catalonië de slag gewonnen is, zult u al hebben vernomen. Hier gaat nu het gerucht dat die van Beieren verslagen zijn door de hertog van Enghien. Al met al gaat alles hun voor de wind.
U schreef mij in uw laatste brief dat er een aanval was geweest; ik weet niet of gij mij hebt gezegd of het ging om een Zweeds schip of schepen of dat het Denen waren of iemand anders die men op het oog had. De kardinaal heeft baron Oxenstierna op een niet kinderachtige manier onthaald; onder het gezelschap bevonden zich acht cordon bleus. Ik geloof dat men hem ook behoorlijk heeft begiftigd. Hij is uit Parijs vertrokken om naar Zweden te gaan.
Ik blijf uw dienares,
Maria van Reigersberch
Ik kan niet meer.
| |
| |
|
|