Woord vooraf
De conceptie van dit boek vond plaats in november 1979. Het was een voorrecht van het geesteskind dat de ontwikkeling van zijn status nascendi gunstig bevorderd werd doordat ik mij aan goede bronnen had kunnen laven. Maar ook hebben nieuwe injecties extra bevruchtend op het groeiproces gewerkt.
Mijn belangstelling voor het renaissancedrama als communicatiemiddel werd al in mijn studietijd gewekt door W. Gs Hellinga's filologische commentaar op Vondels Gijsbreght van Aemstel. Aan deze leermeester dank ik ook mijn eerste wetenschappelijke vorming. Later leidden publikaties van W.A.P. Smit en S.F. Witstein mij tot een meer literair-theoretische vraagstelling. Vóór S.F. Witstein opende F. Veenstra mij de ogen voor de moraalfilosofische component van het drama uit het milieu van Samuel Coster. Marijke Spies leerde mij mijn blik te scherpen en te nuanceren.
Veel dank ben ik verschuldigd aan mijn promotor E.K. Grootes, die steeds gunstige voorwaarden hielp scheppen voor de voortgang van mijn onderzoek. Hij heeft de wordingsgeschiedenis van mijn dissertatie met zijn kritische zin begeleid en speciaal met zijn oog voor compositie het produkt behoed voor misvormingen.
Ook de creatieve op- en aanmerkingen van Marijke Spies bij eerdere redacties zijn dit boek zeer te stade gekomen. Ik ben in hoge mate gestimuleerd door haar altijd alerte, gerichte belangstelling en haar vriendschap.
Door de plotselinge dood van L. Rens heb ik in de latere fasen van mijn onderzoek een inspirator en discussiepartner-op-afstand gemist, aan wie ik met veel respect terugdenk.
Graag dank ik Chr. L. Heesakkers voor zijn deskundige raadgevingen en opmerkingen over mijn omgang met de (neo)latinitas.
Bijzondere daadwerkelijke vriendenhulp kreeg ik van Hanna Stouten, die mij onder meer twee jaar lang haar w.n.t. ter beschikking stelde en die zich voor mij in Parijs wilde buigen over enige Costeriana.
Nuttige suggesties en hulp met raad en daad kreeg ik ook van P.F.J. Obbema, M.L.C. van Zuylen, Willemien B. de Vries, Anneke C.G. Fleurkens, Piet J. Verkruijsse, Piet Visser en Han K.F. van Berkel. Mede dank zij deze laatste werd de Koninklijke Bibliotheek voor mij een gastvrij tweede huis, waar ik soms tot in de kelders werd toegelaten.