| |
| |
| |
Nonnekens op ons Dorp
Het is klein en ligt midden in de hei, ons dorpken. Zeer hard moeten de menschen er werken, om slecht aan den kost te komen. Weelde is er volstrekt niet te vinden. De andere dorpen lachen ons dikwijls uit met ons klein, laag kerksken en het miezerig toreken er op, en vragen spottend, of het met den laatsten wind niet is weggevlogen en verloren gewaaid tusschen de mastboomen? Maar dan is het onze beurt van lachen; zij weten niet, dat de baas uit ‘den Hert’, als het sterk waait, het toreken afneemt en bergt in zijne schuur, totdat de wind gestild is. Dat zullen zij met hunnen toren niet gedaan krijgen, laten zij het maar beproeven. En al is ons kerksken klein, ons toreken laag; al wonen wij midden in de hei, tusschen de mastboomen, toch is onze pastoor zoo dik en zoo vet, als éen van de hunne. Wij houden hem goed, dat moet
| |
| |
iedereen zeggen, en daar zijn wij fier op. - Een slecht land, waar niemand voordeel heeft...
Ik herinner mij nog, hoe op eenen schoonen morgen heel het dorp op de straat stond en omhoog keek naar het toreken. Werd het bedreigd door gevaar? Ging het vallen? Och neen, dát was het niet. Integendeel, wij waren allen fierder dan ooit op ons toreken, en niet zonder reden.
Wel hadden wij, alle Lenten en Zomers, in ons dorp de zwarte boerenzwaluw, die laag over den grond scheert, en geerne haar nest bouwt in de koestallen. Maar dat is eene gemeene soort van zwaluwen, diemen overal ontmoet, en welke laag nestelt, zoodat men er geenen hoogen toren moet voor hebben. Op dien schoonen morgen van den Uitkomen nu, was er eene andere soort van zwaluwen in ons dorpken aangeland. Er waren er twee - zeker een paar - en zij zwierden rond ons toreken, zetten er zich op, kwetterden en schetterden, o, zoo lief en aardig! En zeker zouden zij bij ons blijven; want Mie-Trees had gezien, dat ze reeds met slijk droegen, om hun nest te maken, daar, juist onder den wijzer van het uurwerk. Zie, daar was er weer eene met slijk op haren bek! Waar zou ze gaan zitten? Zóo belangrijk was de gebeurtenis, dat heel het dorp op de straat het stond aan te gapen.
Lieve beestjes waren het. Gij kent ze wel; zij hebben een kransje rond den hals, en zijn wat kleiner dan de gewone zwaluw; hun staart is korter, hun kop is
| |
| |
wit en ook hunne borst; het overige van het lijf en de vleugels zijn zwart. De geleerden noemen die soort: Hirundo urbica, meen ik. De kleine jongens op ons dorp zeiden zoo, vrankweg gelijk kleine jongens zijn: ‘Witte kop, zwart...’ Hoe ze nazeggen? Om kort te zijn: neem zoo iets, dat doorgaat voor het tegenovergestelde van kop; dus: ‘Witte kop, zwart...,’ en zij noemden ze nonnekens.
Veel pret hadden zij met hunne nonnekens, heel fier waren zij er op, en, om de waarheid te zeggen, wij ook wel een beetje. Van waar zij gekomen waren, en waarom, dat wist natuurlijk niemand. Maar ze waren er nu en ze bleven er, en wij gaven hun den kost; of liever, ze zochten hem zelf, wat voor ons nog het gemakkelijkste was, en het profijtigste. Gelukten wij er in, onzen pastoor, te midden der hei en der mastboomen, dik en vet te houden, wij konden er die nog wel bij houden.
Heel den Zomer bleven zij bij ons, de nonnekens: een bewijs, dat zij het er niet al te slecht hadden, al is ons toreken miezerig en klein. En waarlijk, zij bouwden hun nest, ook van slijk, gelijk de armsten onder ons doen, en kweekten er hunne jongen; zoodat wij, eer de Zomer ten einde was, reeds drie, vier paar nonnekens rijk waren. Maar dit moet gezegd worden: weinig last brachten zij bij, en hunnen kost zochten zij zelf. Niemand had er schâ of nadeel van; integendeel, wij waren allen gelukkig ze te zien rondflad- | |
| |
deren, zoodat zij de volgende Lente met ongeduld werden terug verwacht.
Zij kwamen ook. Sedert dien zijn wij altijd in het zaadgoed gebleven, en wij wenschen het te blijven voor altijd.
Eenige jaren later, op het einde van 1879, hebben wij nog eene andere soort van vogels op het dorp gekregen, en, te vreezen naar de wijze, waarop zij zich hebben vastgenesteld, zullen wij ook daarvan voor altijd in het zaadgoed blijven. Wat ook deze vogels herwaarts riep, wisten wij niet; wat zij komen doen, beginnen wij te begrijpen; wanneer ze zullen gaan, om niet weer te keeren... hum! ja, dat zal zijn tegen den tijd, dat heel het dorp, wij allen en onze dikke pastoor, waarop wij zoo fier zijn, er bij misschien, zullen opgevreten zijn...
Doch laat ons niet vooruitloopen. Ik wil u zeggen, hoe deze vogels op ons dorp, midden in de hei, aankwamen. Wij hadden wel gehoord van het bestaan dezer vogels in de Neerdorpen en in Vlaanderen; maar dat zij bij ons zouden komen nestelen, bah! dat had nooit iemand gedacht. - ‘Te mager is daarvoor de grond bij ons,’ zei Kees de kleermaker.
En toch kwamen zij op het einde van 1879! Ik geloof, dat de schoolwet van dit jaar daar voor veel is tusschen geweest. Het was niet bij ons alleen, dat in dit jaar deze vreemde vogels aanlandden. Geen dorp schier, hoe klein en mager, dat er niet reeds van
| |
| |
voorzien was, kreeg toen zijn aandeel. Hoe eene schoolwet voor uitwerksel kan hebben, een ras van vogels te verspreiden! En het ergste van al: het zijn geene trekvogels; zij blijven, waar ze zijn, en betwisten u het eten uit den mond...
Gij moet weten, er stond ginder, niet ver van de kerk, een gebouw, dat altijd toebehoord had aan een heer uit de stad. Het waren twee, drie kamers met eenen kleinen paardenstal ernaast en eenen hof daarachter. In den jachttijd nam de heer er nu en dan, voor eenige dagen, zijnen intrek, en verder verbleef er een oud manneken, dat den tuin zuiver hield en het huis bewaakte. Maar opeens was het manneken moeten verhuizen; de heer uit de stad was dood, en de familie had het huisje verkocht, of weggegeven aan...; dit laatste was niet goed geweten.
Toen het manneken verhuisd was, kwam de strooien man uit het dorp hiernaast het huis onderzoeken. Ja, een strooien man is die; eigen geld, om het tiende of het twintigste deel te betalen van de goederen, welke hij in de laatste jaren heeft gekocht, bezit hij niet. Voor wie of voor wat koopt hij?.. Wie zal het zeggen; maar voor zichzelven, is het vast en zeker niet...
De strooien man kwam met eenen metser het huis opnemen, en de volgende week begon men reeds te werken. Het dak werd afgenomen, en de muren verhoogd voor een verdiep. Buiten de pastorij
| |
| |
hadden wij nog geen enkel huis in ons dorp, met een verdiep op...
- ‘De strooien man wil nonnekens onder zijn dak doen komen wonen,’ zei men. ‘Maar lukken zal het niet; het is nog te laag, veel te laag!’
Intusschen was de paardenstal gezuiverd en het dak terug in orde gebracht, met een klein kloksken er op. In de deur was eene breede opening gemaakt, gesloten met eene ijzeren tralie, waardoor heen men kon spreken en zien, naar buiten wel te verstaan; want langs binnen hing er een gordijntje voor, evenals voor al de ramen witte, weltoegesloten gordijntjes hingen, door welke het niet mogelijk was naar binnen te kijken.
- ‘Net een klooster!’ zei Peer de koekoopman, die in zijnen handel vele dorpen had bezocht.
Een klooster! Bij ons, midden in de hei, tusschen de mastboomen, een klooster? Neen dat kon niet. De koekoopman bleef er bij, Kees de kleermaker streed het af: ‘Neen, dat kon niet.’ - ‘Wedden?’ - ‘Ja, wedden!’ - Er waren er meer, die de wedding aangingen.
Wat zouden de andere dorpen wel zeggen? Nu wij nonnekens hadden op ons toreken, zouden wij ook nog een klooster krijgen! Een klooster met wat er in? Welke soort van vogels zouden het wel zijn? Witte, zwarte, bruine of wat ook? - Niemand wist het.
- ‘Het is al gelijk,’ zei Kees de kleermaker,
| |
| |
‘onze Dikke zal wel slimmer zijn, dan hier een klooster in te brengen. Hij is allang genoeg bij de boeren, om te weten: hoe meer verkens aan den bak, hoe dunner de spoeling. En het kost ons ook al genoeg, hem dik en vet te houden, hier, in onze magere hei...’
De eene wist het al beter dan de andere, en zoo duurde het twisten eene gansche week voort, tot op eenen schoonen middag, wanneer weer heel het dorp op de straat stond. Mie-Trees had de koets zien aankomen, toen zij aan den draai was, om het dorp in te rijden. Bovenop en op den bok, naast en onder den voerman, lagen pakken en koffers, en binnen in... ja, dáar moesten ze zitten!
Toen Mie-Trees het wist, was heel het dorp ingelicht tot aan het ander einde toe, eer nog de koets in het midden was, en stond iedereen op de straat, juist als toen de nonnekens op den toren waren aangeland.
- ‘Kijk! de strooien man zit er ook in!’ Ho, dan is het wel zeker. Dat zijn dan ons nieuwe vogels!
- ‘Hoe zien ze er uit?’ - ‘Hoeveel zijn er?’ - ‘Schoon?’
De koets hield stil, en de strooien man stapte het eerst uit. Wat zou er volgen? Hemel, hoe klopte ons het hart! Komt bij, allen; daar zijn ze, onze nieuwe gasten! Kijk, drie zijn er, drie! - Maar, duivel, hoe zullen wij die ooit leeren onderscheiden; zij gelijken zoo goed op elkander, als de nonnekens op den toren. Doch lieve, lieve dingetjes zijn het ook... Kop en borst
| |
| |
in hagelwit linnen, het overige in falie, zoo zwart als de toog van onzen Dikke. - Kijk dan toch! En hoe zedig, hoe nederig; ze durven nog geenen mensch in de oogen zien; o, zoo nederig! Lieve, lieve diertjes... Zullen zij nog terug naar buiten komen, onze nieuwe vogels? Zouden wij niet mogen mee naar binnen gaan, al ware het maar om te vragen, wanneer zij haren welkom geven?
- ‘Zijt ge niet beschaamd, gij, die heilige zusters te storen?...’
- ‘Zusters van wie of van wat?’ - Dat wist zelfs Mie-Trees niet.
- ‘Hebt gij gezien, hoe ze een groot kruis dragen op de borst, en eenen grooten paternoster aan de zijde?’
- ‘Och kom! het is eene koord met knoopen?’
- ‘Zóo!... Och, die arme zusters; eene koord met knoopen, zegt ge. En waartoe dat?’
- ‘Wel, onnoozele, daar geven zij elkander van.’
- ‘Dat zou u niet gaan, he, Mie-Trees?’ - Maar wees zeker, Mie-Trees deed voor het oogenblik al boetvaardigheid genoeg door hare onvoldane nieuwsgierigheid.
Doch, wat mochten het nu wel eigenlijk wezen, de nieuwe vogels?
- ‘Nonnekens,’ zei Kees de kleermaker; ‘witte kop, zwart..., juist gelijk die op den toren.’ - Het was schand, zoo te spreken van die lieve, brave,
| |
| |
nederige zusterkens! Maar niemand wist voor het oogenblik eenen beteren naam, en nonnekens heeten ze nog...
- ‘Zeg, hebt ge ook gezien, hoe bleek die eerste zag, zóo bleek he?’
- ‘En de anderen ook... Alle drie zijn ze bleek en mager, och arme!’
- ‘Bah!’ zei Neel de schoenmaker, ‘wacht maar. Toen onze pastoor hier kwam, was hij ook een magere, bleeke springer. Die zal profijtig zijn om houden, zeiden wij. Maar beziet bem nu eens! Dat heeft de heilucht gedaan en de carbonnaden van de boeren. Binnen een jaar kunt ge ze uit haar vel schudden, die magere nonnekens!’ - Ook al een onbeschaamderik, de schoenmaker, zóo te spreken van die arme, zedige nonnekens...
Wat ze kwamen doen? Dat wist niemand, zoo min als toen de nonnekens op den toren waren gekomen. Hoe zouden zij aan den kost komen, hier in de hei? Waren ze rijk, arm? Dat ze arm waren; kondt gij wel zien aan hetgene zij hadden meegebracht. Wat beddegoed, potten en pannen, eenige paar oude kousen, een hemd of twee, en een rok misschien. Of dragen zij ook denzelfden rok, totdat hij haar van 't lijf valt, gelijk de Trappisten? Ja, dat alles, en meer nog, wisten wij niet. Alleenlijk, die nonnekens waren er nu ook, evenals de andere, en blijven zouden ze ook wel.
- ‘Onzen Dikke steekt de weelde,’ zei Kees de
| |
| |
kleermaker. ‘Maar wacht slechts, welhaast zal hij voelen, dat de spoeling dunner wordt. Hij moet het weten, maar ik dacht, dat hij slimmer was, onze Dikke!’ Dat woord herhaalde hij drie dagen lang aan zijnen vriend, Neel den schoenmaker, die het altijd even nieuw vond; want het is toen geweest, dat Kees de kleer- en Neel de schoenmaker kunne merkwaardige uitvinding hebben gedaan, welke verdient over te gaan tot het nageslacht.
Naar het werk te midden van al dat overenweerloopen, kon hun kop niet staan. Ongelukkig was het Donderdag; zulks zegt genoeg, dat hunne zakken zoo ledig waren als eene geheele hei. Met goed te zoeken, brachten zij evenwel drie centen bijeen, en - bewonder even wat bijzondere vernuften wij bezitten op ons dorp - drie dagen dronken zij altijd van deze drie centen, zonder dat het kapitaal verminderde. Kees hield herberg en Neel ook. Kees kreeg de drie centen en ging eene borrel drinken bij Neel. Natuurlijk, als er een klant in de herberg was, moest de baas er bij blijven, en, om beleefd te zijn en te kunnen bescheid doen, ook eene borrel nemen. Het spreekt van zelf, dat Kees betaalde aan Neel. Daarna ging Kees naar huis, en nauwelijks was hij binnen, of Neel kwam bij hem eene borrel drinken. Wat kon hij doen, dan er ook eene nemen? Zoo hielden zij het vol, drie dagen lang. En misschien zouden zij heden nog bezig zijn, hadde niet, op het einde van den derden dag, de
| |
| |
vrouw van Neel onvoorziens de drie centen in hare macht gekregen. Heel spijtig was het echter niet; want bij Kees was de flesch toch ledig, en Neel zou de zijne ook wel alleen klaar krijgen voor Zondag. Maar ik weet wel niet, of er in de rijke dorpen, met groote kerken en hooge torens, lieden zijn, die het beter weten te overleggen dan onze kleermaker en onze schoenmaker?..
Intusschen zat heel het dorp nog altijd in de weer met de nieuwe nonnekens. Het was ook zoo moeilijk er iets van te weten! Zij hadden eene geheel andere manier van huishouden dan die nonnekens op den toren; die fladderden overal rond en kwetterden, maar van de andere vernam men niets. Zij zaten binnen en zij bleven binnen. Een paar keeren slechts had men ze over de straat zien trippelen, om naar de mis te gaan. Mie-Trees was er daarom ook heen gegaan; maar het was schier vruchteloos geweest, zóo weinig had zij kunnen vernemen. Buiten dat hoorde of zag men er niets van. - Nog altijd bezig met nestelen?
Maar 's Zaterdags! Luister, dat is toch de klok niet op ons toreken. Die is wel klein, maar zóo fijn klinkt ze evenwel niet... He, het is 't kloksken op het klooster, kijk! Ze hebben haar nest in orde zeker. Allo, goed; doch wat willen zij met dat geklep? Gaan zij reeds haren welkom geven, roepen zij ons? Zij riepen nog wel zevenmaal dien dag, maar de deur bleef altijd dicht.
| |
| |
Mie-Trees wist, wat het beduidde: ‘Zij geven elkander van de koord met knoopen,’ zei die. - Maar neen, dat kon niet; dat was wel wat dikwijls.
- ‘Zij komen bijeen om te bidden,’ zei ze dan. - Dat was beter vol te houden.
- ‘Zij roepen elkander, om te eten,’ verzekerde eene andere. - Dat kon ook niet; als zij zoo dikwijls aten, hoe zouden zij er dan zoo bleek en mager hebben uitgezien...
Er werd zooveel gegist en geraden! En ach! nog zoo weinig wist men ervan. Alleen dit was gekend; zij waren arm, de zusterkens; niets hadden zij meegekregen van het klooster, dat haar had uitgezonden, volstrekt niets meer dan noodig was, om drie dagen te leven. En nu waren de drie dagen om!
Hoort, ze kleppen alweer! Allo, brave harten, hoort ge niet, dat ge een klooster hebt op uw dorp? De nonnekens op den toren fladderen rond en zoeken zelf den kost; niemand hoeft aan hen te denken. Maar de nieuwe nonnekens... Hoort ze bidden! Bidt mee... en houdt ze in't leven...
Zóo dan, arm waren de nonnekens! Spijtig genoeg, dat zijn wij hier ook. Men had er ons wel rijke kunnen zenden. Of zijn er geene rijke nonnekens? Maar deze zijn er nu eenmaal; wij moeten dan verder slechts zien, hoe we er door komen. Bah! zóo slecht is het toch ook niet, al wonen wij tusschen de mastboomen!
Kijk, is dat daar niet de boerin van het Kerke veld,
| |
| |
die belt aan het klooster? Het wordt al min of meer duister; maar toch ziet het zusterken achter de tralies wel, dat de boerin eenen korf bij zich heeft. Zie, de deur is al open, het nonneken groet nederig en zedig, de boerin gaat binnen. Wat zij gaat doen? Ge weet immers wel, dat de nonnekens zoo arm zijn! Daar is ze al terug, en gelijk zij haren korf nu draagt, is het wel duidelijk, dat hij ledig is.
De boerin had gewacht tot tegen den avond. Waarom moest iedereen zien, dat zij de eerste wilde zijn, welke verstond, dat de nonnekens zoo arm zijn? De hennen legden goed, de carbonnaden van het varken, dat vóor eenige dagen was geslacht, waren nu juist op haar beste; daarom was zij maar gaan kennis maken met de nieuwe zusters, die haar zoo bijzonder waren meegevallen, omdat zij toch zoo braaf waren en minzaam.
De bakkerin van den hoek had gezien, wat er gaande was. Juist lag er een groot krentenbrood vóor het venster. Het was gebakken tegen dezen morgen voor eene boerin, die van zin was geweest vandaag haren kerkgang te doen. Maar men had opnieuw den doktor moeten roepen, en volgens de baker zei, zou de boerin nog in geen veertien dagen kunnen uitgaan. Wat zou men nu met het brood aanvangen? Zulk groot en kostelijk brood zou niemand koopen, en het zelf opeten, zulk schoon brood, ware zonde! Kijk, zóo, onder den voorschoot, en naar het klooster er
| |
| |
mede... Weer boog nederig en zedig het zusterken, toen zij de bakkerin inliet, welke kort daarop het klooster verliet, verlicht en teenemaal aangedaan van de lieftalligheid en de minzaamheid der arme, arme zusterkens. Och! zeker zou ze nu wel hare klandizie hebben!...
Mieken uit ‘de Kroon’ had dien dag geboterd, en was bezig de versche boter op te werken, toen zij de bakkerin had zien over en weer loopen. Waarom zou zij ook niet? De boter is duur; maar toch, een pond minder of meer... Zoo 'n klomp eraf! Zou het wel een pond zijn?... Nu zeker!...
Weer, en, nu het spoor open was, nog verscheidene malen, boog het nonneken in de deur, met de éene hand den grooten paternoster vasthoudende en de andere op het hart, nederig, zedig, lieftallig. O, een recht genoegen was het, om te gaan met die lieve, maar arme, arme nonnekens!...
Ge ziet, al is de grond mager, zóo slecht is het op ons dorp juist ook niet voor de armen. Niet dat alle armen zóo varen; er zijn er genoeg, wien zoo iets nog nooit is te beurt gevallen; maar dat is iets of wat hunne eigen schuld; waarom hebben zij ook geen klokskenop hun huis, opdat men aan hen zou denken?
's Zondags was het opnieuw een leven, toen al de boeren, die van de gansche week niet in het dorp waren geweest, naar de kerk kwamen. ‘Waar bleven de nonnekens? Zouden ze gaan komen?’ Geenen
| |
| |
cent willende besteden aan eenen stoel, lagen de boeren onder het doksaal, en in het portaal zelfs, op den vloer, met den rug tegen den muur en de beenen wijduitgestrekt, waarover de binnenkomenden moesten heenstappen. Slapen deden zij nog niet, dat zouden zij maar, tegen dat de preêk begon.
Daar waren zij, de nonnekens! Maar kijk, zij bleven plots staan, de oogen zedig ten gronde...
‘Heere! zouden zij nu in Gods tempel niet kunnen gaan?’
- ‘Blijven die ook in het portaal staan, omdat zij bang zijn, dat de Dikke met zijn kuip zal omvertuimelen?’ fluisterde een boer zijnen gebuur in 't oor, zoo stil, dat men het maar ten halve de kerk hooren kon.
- ‘Maar ziet ge dan niet, Flip? Trek uw kromme beenen wat in; kan daar eene non overschrijden?’ - Dát was het. Schalks lachten al de boeren, maar toch zij stonden op. - Och ze bloosden zoo, de nonnekens, ze bloosden tot zoo ver als ge ze volgen kondt onder hare witte kuif; doch zij konnen nu binnentreden...
Hoor eens, hoe al de stoelen in beweging komen, opdat men zou kunnen zien, waar de nonnekens zullen gaan zitten. Voort gaan zij, alle drie achter elkander, tot heelemaal van vóor op het koor, vast bij de communiebank! Daar zitten zij goed, hoog en droog. En wat een aardige manier van bidden zij hebben! Van
| |
| |
tijd tot tijd slaan zij de vleugels wijd open, als wilden zij gaan vliegen. Anders heel stichtend.
Daar hebt gij den Dikke, die naar zijne ‘kuip’ klimt. Zeg, hebben wij geene reden er fier op te zijn? Een kerel, he? Maar of hij vandaag donderen zal, is niet zeker; het is nog veertien dagen vóor de Kermis. Kom eens dien dag, dán zult gij wat hooren! Wij, die van de parochie zijn, hooren dat al bijna niet meer, uit gewoonte, en gij moet ook niet denken, dat er daarom éene kermistent minder zal zijn. Hij dondert, daarvoor houden wij hem - en goed, gelijk gij ziet - maar dan vermaken wij ons tweemaal: in de mis met hem te hooren donderen, en 's avonds met niet te doen, wat hij gezegd heeft.
Ha, hoor, hij stelt zijne lieve zusters... in Christi vóor; die in ons nederig dorp gekomen zijn, om mede te arbeiden aan ons aller geluk en zaligheid; die zich opofferen voor het heil hunner medemenschen, opofferen zonder ooit aan zichzelven te denken. Gelukkig noemt hij ons dorp, dat, hoe verlaten ook, het onschatbare voordeel geniet, deze waardige zusters te ontvangen. Ook hoopt hij, dat heel de bevolking ze steeds naar waarde zal weten te schatten en haar den eerbied verleenen, dien men haar verschuldigd is. Genoeg kent hij zijne parochianen, om verzekerd te zijn, dat zijne stem zal worden aanhoord...
Nu wisten wij ten minste, wat zij kwamen doen; zij kwamen werken aan onze zaligheid. Nu, dat was braaf
| |
| |
van haar en heel gemakkelijk voor ons. Ook kan onze Dikke gerust zijn; hij weet, hoe wij hem steeds behandelden, en zijne lieve zusters zullen evenmin te klagen hebben. Gisteren avond hebben zij er al een staaltje van ontvangen. Niet, dat het alle dagen zóo zal gaan; maar dit is toch een goed begin, en toont dat wij ze goed houden, die wij houden.
Nu de mis uit is, moeten wij ze toch eens goed zien, onze nieuwe nonnekens. Allo, van aan de kerkdeur, over het kerkhof tot op den steenweg, in twee rijen, en de nonnekens door de spitsroede! O, zij hoeven niet bang te zijn; het is enkel nieuwsgierigheid. Maar toch, die arme nonnekens! Te voelen, dat al die nieuwsgierige blikken op haar waren gevestigd, och Heer, och God, het was ondraaglijk; de steenen zelf schenen haar aan te gapen, en de achterste, die er een weinig jonger uitzag dan de andere, beefde zichtbaar. Waren zij al maar terug in haar stil klooster! Ongelukkig hadden zij nog het ergste niet doorstaan. Niemand had nog een woord gesproken; doch tegen den pilaar der kerkhofpoort leunde een rosharige, blootshoofdige, slordiggekleede kwâjongen.
‘Witte kop, zwart...!’ riep hij, met eene stem zooals hij gewoon was te roepen naar zijnen kameraad in het ander bosch. En een gelach van al de boeren! Arme nonnekens! Waar kruipen, waar zich verschuilen? Zal de grond zich niet openen?
De rosse, aangemoedigd door het lachen, riep
| |
| |
opnieuw: ‘Witte kop, zwart...’ Doch het eindwoord kwam niet uit zijnen mond; de garde had hem in tijds eene veeg om zijne ooren gegeven, dat het klonk. Nieuw gelach!
Nu hij gezien had, van waar die wind kwam, trok de rosse een heel onnoozel gezicht, terwijl hij over zijne wang wreef. - Mocht hij dan nog niets zeggen?
- ‘Zijt ge niet beschaamd, snotneus?’
In het geheel niet beschaamd - en waarom ook? - wrijft steeds de rosse over zijne wang, en kijkt met zijn lodderlijk oog naar boven: ‘Het is van die op den toren, dat ik spreek,’ zegt hij...
Wat gaat dit den garde aan? - ‘Zal hij dan nog niet tegen de vogels mogen spreken?’ - De rosse is heel kwaad en vindt, dat men hem onrechtvaardig heeft behandeld, en druipt af, morrende, dat de menschen zich met alles willen bemoeien.
Daarmede waren de arme nonnekens, zoo gevaarlijk bedreigd in hare zedigheid, ontzet, en zij haastten zich te verdwijnen achter haar getralied deurtje. Toen zij in den namiddag naar het lof gingen, liep het veel beter af; daar gingen maar alleen de kwezels naar toe, en hier en daar een oude kwezelaar.
Wij bleven nog altijd heel fier op onze nonnekens, als wij ze in de week luchtig over het dorp zagen trippelen. Ook schenen zij hier in het geheel niet slecht te aarden; Mie-Trees beweerde zelfs, dat zij ze in haren hof had hooren lachen, zoo vroolijk als gij
| |
| |
en ik lachen kunnen. De meesten onzer wilden dit echter niet gelooven; daartoe zagen zij er te ernstig uit. Doch eigenlijk, wat kwaad stak daarin!
Tot nog toe vielen zij ons niet tegen, onze nieuwe vogels; last had men er niet van, en vriendelijk! o, daar had men geen denkbeeld van. - Doch altijd arm, zeer arm.
De bakkerin had gehoopt hare klandizie te hebben; maar nog altijd wachtte zij er op. Het was nochtans een heel fijn brood, dat zij gegeven had!.. Zij zou nog eens beproeven met een ander. En zij zou laten zien, dat zij koffie verkocht ook en rijst, alles van het beste.
Nog veel onbekends was er in onze nonnekens. De armsten onder ons hebben toch nog hun zout en hunne bitterpeeën met koffie noodig, en zij - niets! De nonnekens op den toren ziet men haren kost garen; maar die in 't klooster leefden die van den hemelschen dauw, of waarvan? Het is waar, éen of tweemaal, hield er vóor de deur van het klooster een gerij stil, en dan werd een koffer naar binnen gedragen. Kort daarop werd hetzelfde koffer weer naar buiten gebracht, en het gerij vertrok. Peer de koekoopman zei, dat hij hetzelfde gerij ook vóor andere kloosters had zien stilhouden. Het kan wel zijn, doch wat er in het koffer was, wist hij ook niet. En waarvan onze arme, bleeke nonnekens leefden, hoe de kleur van haar geld was, - dat wist niemand.
| |
| |
Heel de week zagen wij ze over en weer fladderen, altijd even lieftallig. Als het zoo bleef voortduren, was er wel mede over de baan te kunnen. Ook kregen zij nog voortdurend zeer aangename bezoeken. En dat was niet te verwonderen; een recht genoegen was het, die arme nonnekens iets te schenken; en alles, wat ook, was welkom, en werd met de meeste zedigheid en nederigheid aanvaard.
Het was nu Zondag vóor Kermis. Zou het er vandaag op zijn, met onzen Dikke, gelijk naar gewoonte? Maar neen, hij sprak geen woord van de Kermis. Spijtig genoeg, dat was een plezier minder voor ons. De tijd ontbrak hem zeker; hij had zooveel nieuws.
In Brussel ergens, moest over eenigen tijd eene nieuwe wet gemaakt zijn, eene wet, die al de scholen van het land op éenmaal in den grond bedierf. Wat een gedacht van zulk eene wet! Wat er eigenlijk aan bedorven was, begrepen wij niet wel; aan de school was er niets bijzonders te zien; die stond toch als vroeger, en kon nog lang staan. Aan den meester ook niet. Wel hadden wij gezien, dat de man sedert eenigen tijd verscheidene malen op de pastorij was geroepen, en de laatste maal, deze week, snikkend was huiswaarts gekeerd, en sedert dien met den kop in den grond liep. De man had verdriet, dat was duidelijk, en nu hoorden wij ook, hoe verschrikkelijk het met hem geschapen stond. Verschrikkelijk inderdaad; die man had zijn Geloof afgezworen, was een
| |
| |
goddelooze, een... hoe zei 't onze Dikke ook weer?... een frammasson, geloof ik, dien alle sacramenten en ook eene Christene begrafenis zouden geweigerd worden. Dát al, en nog veel meer, had die wet, te Brussel ergens gemaakt van onzen meester. En, voor den duivel, als wij allen, met zoovelen als wij zijn, er iets van gezien hadden of bemerkt, vóor dat onze Dikke het zegde... Onze meester een goddelooze, een die zijn geloof verzaakt had, een frammasson!... Maar hij zat daar in de kerk, op zijne gewone plaats, dáar achter de banken, vanwaar hij de schooljeugd bewaakte. Het was waar, de man zag er uit als een misdadige; hij durfde geen oog opslaan, en scheen erger betetterd dan wij vroeger waren, wanneer hij ons onder de hand nam.
- ‘Och kom!’ zeiden wij, ‘onze Dikke zal het weer wat zwart inzien.’ - Doch het stak nog op; de meester was in den ban, en wie zijne kinderen nog naar hem zond, was mede in den ban; zou ook geene sacramenten meer ontvangen; zou begraven worden als een hond, wanneer hij kwam te sterven. Geen parochiaan zou zijne kinderen nog naar de gemeenteschool laten gaan. Ze toevertrouwen aan den meester, dien wolf in schapenvacht, duizendmaal beter ware het ze met den kop tegen den muur te slaan, of ze met eenen meulensteen aan den hals in het diepste van de vaart te gooien... Ge hadt moeten zien, hoe verwonderd ons klein volk beurtelings onzen
| |
| |
meester en onzen Dikke aankeek. Ze konden er geenen kop aan krijgen, hoe die twee, vroeger zulke dikke vrienden, opeens zoo overhoop lagen; en ook niet, waar zij het verdiend hadden, behandeld te worden zooals de Dikke zei; noch waar die wolf in het vel van den meester mocht zitten. En wij begrepen het evenmin. Met de meesten van ons, volwassenen, had hij veel geduld moeten hebben, om ons de letters geleerd te krijgen; maar een goede meester was hij toch, en ook een man, waarop nog nooit het minste te zeggen was geweest. En vóor een paar weken was hij nog heel bevriend met den Dikke, die hem nu uitschold voor al wat slecht was. Wat zulk eene wet kan doen! Zoo iets hadden wij nog nooit beleefd van eene wet.
Intusschen was niemand onzer van zin onze kleinen met den kop tegen den muur te slaan, en ook niet ze te verzuipen; doch als wij ze niet naar den meester mochten zenden, waar zouden wij er dan mee blijven, om hun de letters te laten leeren?
Het kwam er uit; binnen veertien dagen, als de vacantie uit was, zouden de zusterkens eene school openen, en al, al de kinderen van de parochie moesten daar naartoe gaan; geen enkel mocht er blijven in de gemeenteschool, die ‘geuzenschool.’
Kijk! Nu wisten wij heelemaal waarom die nonnekens bij ons waren gekomen; het was om onzen goeden, ouden meester te onderkruipen. Wel, wel!
| |
| |
Wie zou dát gezegd hebben van die zedige, nederige diertjes! Wij allen, die affaire doen, prijzen onze waren aan, en zorgen voor onzen winkel. Als wij vandaag iemand eenen klant kunnen afnemen, wachten wij daarmee niet tot morgen; dat is affaire. Daarom begrepen wij wel, dat onze Dikke zijne zusterkens en haren winkel voorstaat; doch waarom er zoo grof aangaan? Wij zeggen: onze waar is beter dan die van genen, kom naar ónzen winkel; maar wij zeggen van onze concurrenten niet, dat het goddeloozen zijn en frammassons, en wij doen geene bedreigingen. Moesten wij zóo beginnen, het zou aardig afloopen ook; maar het schijnt, dat in zoo 'n ‘kuip’ alles mag gezegd worden...
In de week dachten wij nog, dat onze Dikke het zoo erg niet gemeend had, dat het maar eene manier van spreken was geweest, en dat alles nog zou kunnen geschikt worden. Doch neen, hij meende het. Hoe het er dan ging in het dorp! Hemel, nog nooit hebben wij zulke week beleefd, als die week vóor kermis. Anders was het een werken geweest zonder verzinnen, om de daken in te strijken, de muren te witten, de straat te vagen, en heel het dorp een kermisuitzicht te geven. En nu stond hier een huis, dat half was overstreken; daar lag een hoop vuilnis op de straat bijeengekeerd, doch niet weggebracht; ginds was de éene vensterlade groen en de andere geel. Niemand had tijd gehad om te werken, zooveel was er te bab- | |
| |
belen geweest. Nog erger werd het, toen Donderdags uit de stad de lessenaars aankwamen voor de nieuwe nonnekensschool. Hoeveel kermisgebak mislukte; hoeveel rijstpap, daags vooraf gekookt, opdat ze goed koud zou zijn en stijf, aanbrandde, is niet te zeggen. Wat kermis, wat kermis!... Onze kleinen ook, de jongens vooral, hadden het hoofd teenemaal op hol. Zij zouden school gaan bij de nonnekens! Dat zou wat nieuws zijn; hoe zou dát afloopen? Och, zij vergaten er bijna de kermis om, en wenschten schier, dat zij al voorbij mocht zijn. Arme jongens!
De kermis liep af als naar gewoonte; uitgenomen iets, dat nog nooit was gebeurd, zoo lang onze Dikke in het dorp is: ook dien dag vergat hij te donderen. Hij had geenen tijd gehad, om zijne kermisbliksems uit te halen, wat maakte, dat wij dit jaar mochten dansen, zuipen, zingen en al doen wat wij wilden. Evenwel - zóo is de mensch - er geschiedde niets minder of meer dan anders.
Dit doet ook zien, dat gedonder niet altijd helpt. Maar het donderen tegen de school hielp wél. De Dikke kwam er nog op terug, en de menschen van de andere dorpen, die vroeg naar de kermis gekomen waren, om onzen Dikke te hooren donderen, waren teenemaal verwonderd, te vernemen, dat wij eenen zoo bijzonder slechten meester hadden. Wij begonnen reeds te verstaan, dat het eigenlijk maar ‘winkel’ was. Gij hadt eens moeten zien, hoe fier ze daar
| |
| |
zaten in het koor, de nonnekens, welke er onze kleinen gingen voor redden, met den kop tegen den muur geslagen of verzopen te worden! Hunne nederigheid kon het al zeer goed verdragen, ‘opgezet’ te worden en geprezen.
Op de straat ook kon men het haar goed aanzien, dat zij reeds iets waren geworden op ons dorp, waar zij over eenige dagen zoo zedig en nederig, en vooral zoo doodarm waren aangeland. Haar hoofdje begon zich nu en dan op te lichten, en het gebeurde reeds, dat zij op de straat den eene of den andere - vrouwen het liefst; die zijn het gevoeligst voor fijne taal - het woord begonnen toe te sturen. - ‘Och, die nieuwe wet was toch zoo slecht, zóo slecht! En al de onderwijzers waren zulke goddelooze menschen, welke de kinderen niet leerden bidden. Kruisbeelden mochten in de geuzenschool niet meer zijn, dan om naar te spuwen, zooals de Joden gewoon zijn en de Geuzen. Wat zou er van de kinderen geworden zonder geloof? De menschen moesten toch denken aan de ziel der kleinen, en aan de hunne mede, en de kinderen niet naar die slechte school laten gaan. Gij moest ze eens zien, de boeken; die men zal gaan gebruiken; gij zoudt er puur bang van zijn, zóo goddeloos! Maar de menschen zouden wel wijzer zijn, en de kinderen naar háre school zenden...’ - Ja, ja, die nonnekens verstonden hare affaire wel.
Wat kon de meester doen tegen dit alles? Wijzen
| |
| |
op zijn werk en op zijnen onberispelijken levenswandel? Maar dat wapen vermocht weinig tegen de vereenigde macht der belanghebbende bondgenooten.
Toen de klassen geopend werden, behield hij, jongens en meisjes samen, een tiental leerlingen; al de overige waren naar de nonnekens gegaan. Hare affaires begonnen dus niet slecht; doch onze Dikke was er nog niet mede tevreden. Na goed onderzocht te hebben, van wien deze of gene huurde, welke zijne kinderen naar de geuzenschool zond, of aan wien hij verplichting had, gelukte het hem, zijnen banvloek kracht te geven, en nog de helft der leerlingen den meester te onttrekken. De overige zouden blijven; daarop had hij geen vat.
Zij waren nu aan het school houden, onze nonnekens, en het ging er van bidden, schietgebedekens prevelen, babbelen en brabbelen, dat het een aard had. Onze meisjes kenden spoedig alle mogelijke en onmogelijke heiligen, frulden allerlei beuzelarijen met gekleurd en verguld papier; maar eenen hiel zetten in eene kous, of eenen lap in een hemd, dat stond in hunnen almanak niet. Onze jongens verwilderden, dat ge het zien kondt; ze babbelden en brabbelden al zoo goed als onze meisjes, en wat zij allemaal leerden, uitgenomen wat zij noodig hadden!
In het begin was er van geen betalen gesproken; de kinderen moesten school gaan bij de nonnekens, die het beter verstonden dan de meester, welke een
| |
| |
geus was. Zóo had onze Dikke het gewild, en zóo was het gebeurd. Doch na eenigen tijd kwam hij bij ieder van ons aan huis, en stelde vast, hoeveel elk alle drie maanden te betalen had aan de nonnekens, die onze kinderen leerden. Wij hadden allen gemeend, dat zulks niet in de condities stond. Sommigen achtten het eene vreemde wijze van belasting heffen; anderen meenden, dat zij de nonnekens niet hadden geroepen en ze dus ook niet moesten betalen; nog anderen vonden wat anders. Velen preutelden, vóor en achter, waar de Dikke het niet hoorde; maar allen betaalden, en dat was voor hem en zijne zusterkens het voornaamste. Wat was er ook tegen in te brengen? Ieder dorp houdt zijnen pastoor en zijne nonnekens, als het er heeft.
En wij hebben er, en heel ferme zelfs. Eer de Winter uit was, waren zij reeds goed te huis. Nog konden zij zoo lieftallig en minzaam buigen en groeten; echter niet voor iedereen. Natuurlijk niet voor degenen, wier kiekens voor hen geene eieren legden; wier koeien geene nonnenkensboter gaven, en wier verkens voor hen geene carbonnaden of hespen droegen. Aan den graad van minzaamheid zelfs kondt ge zien, hoe het met de kiekens, de koeien en de verkens van deze of gene boerin gelegen was. Bij sommige, weinige maar, moest het er al zeer slecht mee zijn; want onze nonnekens wilden haar volstrekt niet bezien, en hare kinderen op de school al weinig meer.
| |
| |
Nog altijd waren zij mager en bleek, als toen zij gekomen waren. En het kon ook moeilijk anders. Waarvan leefden zij toch? De bakkerin wachtte nog altijd naar hare klandizie. Slechts éens, en dat wist het heele dorp, had een winkel aan de nonnekens een pond zont verkocht. De bakkerin was woedend, toen zij het vernam; de nonnekens zouden dus naar eenen anderen winkel gaan, nadat zij haar zoo menig krentenbrood had gegeven! Doch neen, de nonnekens wilden gelijke kinderen maken; en buiten het pond zout hoorde niemand in drie maanden nog, dat zij iets besteld hadden in eenen winkel. Eén pond zout, om met drie menschen gedurende drie maanden van te leven; neen, zóo konden zelfs onze kleermaker en onze schoenmaker, die toch ook genieën zijn, het niet overleggen. Gelukkig, dat vele brave menschen wel wisten, hoe arm zij waren, en hunne kinderen het een of ander meegaven. En als de ouders er op tijd niet aan dachten, dan werden zij er aan herinnerd door hunne kinderen, die zoo gaarne iets meenamen voor hunne nonnekens. Och, zij waren dan zoo braaf, zij zaten dan seffens vooraan!
- ‘Maar als zij niets verteren, waar blijven zij dan met haar geld?’ vroegen wij elkander af.
- ‘Ja, als gij daar naar wacht, dan zult ge zeker lang wachten,’ zei Kees de kleermaker; ‘in een klooster kan alles binnen; eruit - niets...’
Dus eene soort van spons. Ge moet bekennen, dat
| |
| |
het voor ons al zeer weinig aangenaam is, in ons arm dorpken te midden van de hei, zulk eene spons te moeten vullen. Onze Dikke is, onder dit opzicht, een andere kerel; hij leeft er goed van, maar gunt ons toch den penning, als het kan...
Natuurlijk - soort zoekt soort - heel dikwijls ging onze Dikke zijne zusterkens bezoeken. O, het was heel wit tusschen de pastorij en het klooster. Het ging er van ‘M. pastoor!’ langs hier, van ‘M. pastoor!’ langs daar. Hoe de man er vertroeteld werd! Het mocht wel ook; want hij had haren winkel toch maar ferm bevoordeeld. Uren en uren zat hij in het klooster. Wat zij daar samen verhandelden, ging ons zeker al heel weinig aan. Meer verwonderde het ons, toen wij na zekeren tijd meenden te zien, dat het zoo wit niet meer was. Ei, wat was er dan gebeurd?
Mie-Trees vernam het van de meid van den pastoor. Op eenen zekeren dag had hij gezegd, dat de meid het hoorde: ‘Och, een wijf blijft toch een wijf!’ Dat was zeker heel waar; doch veel was er niet uit op te maken. De meid had echter gehoord, dat hij daarbij zuchtte, en zij wist, dat hij sprak van de nonnekens. Dus, zooveel was zeker: hij had zich te beklagen over zijne zusterkens. En heimelijk deed dat de meid deugd. Sedert lang kon zij de nonnekens niet luchten; wat waren die ook in het dorp komen doen? En waarom moest de pastoor den geheelen dag bij haar zitten? En het ergste van al, zij zag de boe- | |
| |
rinnen, welke anders met hare korven tegen den avond kwamen bellen aan de pastorij, nu voorbij gaan, en stil blijven vóor de deur van het klooster. In den slachttijd waren er hoogstens nog twee of drie verkens gevonden in het dorp, welke carbonnaden in hadden voor den pastoor; maar met dito hespen, was er geen enkel gevonden.
Zoodat de kleermaker zou gelijk gehad hebben? Gelukkig dat onze pastoor reeds in eenen ‘goeien doen’ is; doch achteruit zouden wij hem toch ook niet gaarne zien gaan. Was dan de vriendschap tusschen onzen Dikke en zijne zusters afgenomen, omdat de spoeling dunner werd?
Toch niet, of dat was ten minste niet de voornaamste oorzaak. Er was nog iets anders in het spel... Toen onze Dikke in het dorp kwam, had hij, evenals zijne zusters later hadden gedaan, er zich eerst op toegelegd, de gunst te winnen onzer vrouwen en dochters. Ik weet niet, wie hun dat heeft wijsgemaakt; doch bij ons luidt het inderdaad: wat de vrouw wil, God wil, dus gebeurt. Om gemakkelijk gelegenheid te vinden met onze vrouwen en meisjes om te gaan, had hij eene soort van kwezelsschool ingericht. In het begin had hij daar veel werks van gemaakt, en op die manier spoedig zijn doel bereikt. Doch naarmate de heilucht, de carbonnaden en de eieren bij hem hun uitwerksel hadden doen gelden; naarmate hij dikker werd en meer zeker van de positie, had de
| |
| |
kwezelsschool voor hem veel van hare aantrekkelijkheid verloren. Had hij ze nog noodig? Ze laten vallen, ware evenwel te gevaarlijk. Nu al verscheidene jaren hield hij ze nog stilaan in 't leven; doch min of meer tegen goesting. Naarmate hij ronder van lijf was geworden, vonden wij ook, dat hij ronder werd van gedacht. - Een dikke pastoor, die een breede mouw heeft, en zich aan geene beuzelingen gelegen laat, dat is het toonbeeld van eenen pastoor. En als men ze goed houdt, dan komen zij daartoe.
Zoo ver was de onze, en dus de kwezelsschool zoo moede, dat hij op zekeren dag aan eene kwezel zei: ‘Flauw bescheid!’ Dat was eene gebeurtenis van belang geweest, schier eene omwenteling. Ziehier hoe het was toegegaan. Zij vroeg hem in de school:
- ‘Mijnheer pastoor, wat moet men doen, als men maar éen sauspanneken heeft?’ -
- ‘Het niet breken,’ had de pastoor geantwoord, en of men gelachen had! Doch neen, het was dát niet, wat de kwezel wilde.
- ‘Als gij maar éen sauspanneken hebt, moet ge het dan niet uitbranden, eer ge er Vrijdags saus in doet?’ Zie daar eene gewetenszaak... voor eene kwezel Zóo rond was toen de pastoor al, dat hij geantwoord had:
- ‘Flauw bescheid!’
En aldoor nog ronder wordende, had hij ook meermaals laten hooren, dat al dat gebabbel over mij en
| |
| |
een ander, hem niet erg meer beviel. Hij wist immers zelf reeds genoeg, hoe het stond met ons allen, en had dus niet meer noodig, dat men hem gedurig aan de ooren kwam malen: die heeft dit gedaan, gene heeft dat gezeid: want terzelfdertijd hadden die kwezels bij voortduren ook nog dit in den mond: M. pastoor heeft dit gezegd van dien, heeft dat laten hooren van gene.
Zulke kwestie moest het ook zijn met de nonnekens: woorden schuiven op den rug van M. pastoor, waar deze niet van wilde. Ja, dán waren die nonnekens op den toren andere vogels, die kwetterden ook heel den dag; maar niemand had er last van. Wij in het dorp hadden het ook al lang ondervonden; die lieftallige, nederige, zedige nonnekens in 't klooster hadden lange, scherpe tongen, waarmee zij heel diep en nijdig iemand door eer en achting boorden; lange bekken, welke overal aan moesten pikken, als men niet de voorzorg nam, hun eene afleiding te bezorgen met eieren, boter of wat ook. Overal wisten zij met hare lange, scherpe bekken binnen te dringen; met alles bemoeiden zij zich, waaronder veel, dat haar niet aanging. Wel, foei! Wie had dat gedacht van die nederige, zedige nonnekens?
Wisten zij alles van ons, meer dan wij zelven, langen tijd wist geen mensch iets over haar. Het was zooals Kees de kleermaker zei: wat in 't klooster ging, bleef er in, niets drong naar buiten. Noch door de
| |
| |
tralies in 't deurken, noch door de witte gordijntjes der vensters, noch langs den kant van den hof, was er iets te vernemen, buiten het gebruik der lange, scherpe tongen...
Het gebeurde echter in den Uitkomen, dat de tuin van het klooster moest bewerkt worden. De pastoor had de zusterkens zijnen hovenier aan de hand gedaan, een heel braven, ouden man, die zijnen tijd gebruikte aan het werk, maar wat hij deed, goed deed. Onze oude pastoor zaliger was er altijd tevreden over geweest, en onze Dikke niet min. Meent gij, dat hij het voor haar goed kon doen?
‘Zulke serpenten,’ zoo noemde hij ze, ‘had hij nog nooit ontmoet.’
Verbeeld u, het eerste, waarmee hij begon, was de haag scheren, aan welke in verscheidene jaren geene hand meer was gelegd. Teenemaal was ze verwilderd en met lange scheuten hoog opgeschoten. De man ging er aan met het kapmes, en bracht ze tot de gewone hoogte van eene burgershaag. Een der nonnekens kwam eens zien, en daar hadt ge het leven:
- ‘Maar, hovenier, wat doet ge daar toch? O, Jesus, Maria, wat doet gij, hovenier?’
- ‘Dat ziet ge wel, zuster, de haag inkorten.’
- ‘Gij mocht dat zóo niet doen; zij moest hooger blijven, zóo hoog.’
- ‘Zóo hoog; maar; zuster, zie eens de hagen der andere hoven!’
| |
| |
- ‘Van de andere menschen, ja; maar die van ons moet zóo hoog zijn. Dat moest gij wel weten.’
Het nonneken drukte bijzonder op gij. Nu, hij wist het niet. Hij wist wel, bij lange ondervinding, dat pastoors dichtere en hoogere hagen willen dan de andere menschen; hagen, waarover men niet kan heenkijken, om te zien wat er in den hof is of gebeurt, zelfs als men op zijne teenen gaat staan. Ja, dat wist hij wél. En nu het nonneken zoo bijzonder drukte op gij, begon hij te begrijpen: ha, zóo, het was waar ook; hij had dat wel kunnen denken, indien hij er erg had op gehad.
- ‘Goed, zuster; wij zullen ze wat hooger laten.’
Nog eene week lang jammerde het zusterken dag aan dag tegen den hovenier, die de haag geschonden had, en hoe hij toch zóo iets had kunnen doen?
- ‘Ja, zuster, maar de stukken aaneen knoopen, zal toch ook niet meer gaan.’
Kort daarop was de man bezig met spitten; een werk, dat, al besteedt men er zijnen tijd aan, toch altijd vermoeiend is. Daar het al warm was, had hij zijnen diemitten frak uitgetrokken, zijnen halsdoek afgelegd en zijne ondervest opengezet. Weer kwam een der nonnekens in den hof. Zij las hare getijden. Zedig en aandachtig in haar boek kijkende, wandelde zij de hofpaden door, en kwam zoo in de nabijheid van den hovenier, die juist met krommen rug, de
| |
| |
beide handen rustende op de kruk zijner schup, even opkeek, om te verademen.
Plots, met eenen schreeuw, liet zij haar boek vallen en sloeg de handen vóor de oogen: ‘Jesus, Maria!’
De hovenier begreep er niets van:
- ‘Wat is er zuster?’ En hij kwam uit zijne voor, gereed haar te helpen.
- ‘Jesus, Maria! Ga weg, ga weg!... En dat in ons klooster!... Ga weg!...’
- ‘Maar, zuster, wat is er dan?’
- ‘Ga weg! Zóo u ontkleeden in ons klooster! Jesus, Maria!...’
Ha, zóo zat het: hij had zijne hemdsmouwen laten zien. Hij wist wel, dat sommige paarden schichtig zijn voor eene of andere kleur, dat rood kalkoenen boos maakt; maar dat eene witte hemdsmouw een nonneken schichtig zou maken, daarvan had hij nog niet gehoord.
- ‘Lastige vogels, om mee om te gaan,’ had hij gezegd aan den Dikke, met wien hij goed stond. Deze had er hartelijk om gelachen. Daardoor aangezet, had de hovenier heel zijne meening gezegd:
‘Weet gij, wat mij verwondert, M. pastoor? Het is, dat zij er nog niet aangedacht hebben, den grooten Christus, in hunnen gang, ten minste eene broek aan te trekken...’
- ‘Sst, sst,’ zei de pastoor, zich omkeerende,
| |
| |
om zijnen glimlach te verbergen; want zóo is hij, onze Dikke, met lachen kan hij goed om.
Ter gelegenheid van de eerste Communie der kinderen, had hij zelf een geval met zijne zusters. Ouder gewoonte zaten de kinderen volgens rang van bekwaamheid; wie het beste zijnen Catechismus kende, vóoraan. Hoe het kwam, weten wij niet - zeker moest de pastoor vergeten hebben, daar op te letten - maar de eerste der jongens was een leerling der geuzenschool, en zoo stijf zat hij in zijnen Catechismus, dat geen der bazen van de nonnenschool vermocht, hem in iets den voet te lichten. Heel aardig voor eenen leerling van eene geuzenschool! De nonnekens begrepen zeer goed, dat dit kwaad deed aan haren winkel. Derhalve kon het niet langer geduld worden. Maar wat gedaan, daar geen harer geleerden den geus aan kon?
Eenige dagen vóor de eerste Communie, ontving onze Dikke, van zijne lieve zusters, het volgende briefken:
M. Pastoor,
Als leerling... de die - niet eerst mag zitten in den Catechismus, verbieden wij de Congregatie, in 't vervolg nog in het klooster te komen.
Zuster...
Beleefder was het niet. - ‘Ik heb het altijd
| |
| |
gezegd,’ voegde de man er bij, ‘een wijf blijft toch maar een wijf.’ Maar hij was er erg mede verlegen.
Toen de nonnekens in het dorp waren gekomen, had hij heel behendig de halfverloopen kwezelsschool in het klooster gebracht. Nu en dan zag hij er nog eens over en weder naar om; doch voor het overige liet hij er de nonnekens mee betijen. En als deze niet langer meer van zijne kwezelsschool wilden, och hemel! dan had hij al die ‘flauw bescheiden’ weer zelf op den hals. Het was inderdaad om medelijden te hebben met onzen Dikke. Den geuzenleerling achteruit zetten, zonder oorzaak of reden, dat kon moeielijk. Daarbij, de nonnekens teenemaal gelijk geven, was ook gevaarlijk; hij kende genoeg zijne zusters, om te weten, dat, indien hij begon toe te geven, zij weldra heelemaal boven zijnen kop zouden gewassen zijn.
Al spoedig had hij echter eene oplossing gevonden. ‘Voortaan zullen de leerlingen,’ zei hij, ‘zitten volgens alphabetische orde hunner namen.’ Op die wijze was hij nogmaals ontslagen van den last van nonnekens en kwezels. Ge ziet, dat onze Dikke ook uitgeslapen is!..
Zoo gingen onze nonnekens voort met schoolhouden en babbelen; bidden en lange, scherpe tongen te hebben; geld, en wat zij verders krijgen konden, aan te nemen, en wel te bewaren; zedig te zijn en zich te bemoeien met wat haar niet aanging; bleek te blijven, mager en arm; steeds lieftallig voor die wat
| |
| |
gaven, en ‘er op uit te zijn, als de duivel op eene ziel.’
Met dit laatste vooral waren zij geweldig behebt; wij merkten dat onder ander zeer duidelijk op tijdens de Meimaand. Er was in de school eene groote Lieve-Vrouw geplaatst, en de kinderen moesten eerst bloempotten meebrengen, om die er rond te zetten, en dan kaarsen, om het beeld te verlichten; ‘maar groote en schoone kaarsen,’ hadden de nonnekens gezegd.
Den eersten Mei kwamen de kinderen met hunne kaarsen. Sommige, wier ouders het doen konden, hadden kaarsen bij zoo lang als zij zelven waren. Die werden natuurlijk zeer geprezen, en heel vooraan geplaatst.
Dan volgden de kaarsen, die wat minder lang waren, ieder volgens hare grootte. Bougies, dat kon er nog door; maar zij, met hunne vetkaarsjes van een cent... neen, dien reuk kon O.-L.-V. niet verdragen, en vetkaarsen en kinderen werden ginder in eenen hoek geplaatst. Eindelijk, heel achteraan - zij wisten vooruit, waar hunne plaats was - kwamen ook eenige kinderen, welke zelfs geen vetkaarsje hadden. Voor die was er geene plaats; zij vlogen op de straat voor dien dag; dat zou hun leeren, te komen met ledige handen...
En het was zoo dikwijls te doen! Waar zij al de heiligen haalden, die wat noodig hadden, dat weet
| |
| |
waarschijnlijk de goede God; maar heel rechtzinnig wenschten wij allen, dat er toch tusschen de heiligen wat meer mochten zijn, in wier naam het niet noodig was te bedelen. Wij hadden nu al onzen Dikke en onze nonnekens; was dat niet genoeg voor ons klein, arm dorp, te midden van de hei; moesten wij er nu nog eenen geheelen hemel arme heiligen bij gaan houden?
Op den duur waren onze kleinen er zoodanig op gezet, niet met ledige handen te verschijnen vóor hunne nonnekens, dat daardoor meer dan éens zeer koddige tooneeltjes ontstonden...
Iedereen weet nog, wat geschreeuw er dien keer op het dorp is geweest. Al lang had Peer de koekoopman gezeid: ‘Het is toch wonder, sedert die nonnekens hier gekomen zijn, leggen mijne kiekens niet meer gelijk vroeger, ofwel, mijne eieren moeten gestolen worden.’ - Moeilijk om die te stelen, was het juist niet; heel den Zomer stond zijne breede staldeur open, en van verre kondt ge in de nesten zien. Maar eene oorzaak dat ze zouden gestolen worden, was dit laatste ook niet; want dat is zoo het geval bij de meeste boeren.
Eens zat Peer in zijn huis, en hoorde eene hen kakelen, op de hooischelf boven den stal. Nu was het toch wel zeker, dat er een ei gelegd was, en dáar zou men het niet gaan zoeken. Kort daarop meende hij eenig gerucht te hooren in den stal. Zou het ei weer
| |
| |
weg zijn? Hij greep zijnen mispelaar met lederen zweep, en sprong den stal in. Zijnen stok had hij echter niet noodig, want toen hij den voet in den stal zette, kwam de dief, langs de ladder, van de hooischelf naar beneden gerold. Eene wijl bleef deze onbeweeglijk liggen, maar dan trachtte hij zich op te rapen, en tezelfdertijd begon hij zoo vervaarlijk te huilen, dat spoedig heel het dorp te been was.
Eerst had de koekoopman schrik, vreezende, dat de kleine morsdood was. Al kon hij het niet gebeteren, er viel toch een zwaar pak van zijn hart, toen de kleine guit zijne keel begon open te zetten... Het was Jaaksken van den kalverkruier. En huilen maar, huilen!...
Daar was zijne moeder al. - ‘Was het Gode niet geklaagd, een kind zóo te slaan, het een ongeluk te doen!.. Och Heer, och arme!..’
- ‘Geslagen heb ik hem niet, den kleinen deugniet; hij is van de schelf gevallen,’ riep de koekoopman.
Jaakskens moeder was neergeknield, en had haar zoontje in de armen gesloten, niet wetende, wat te beginnen: ‘Waar doet het zeer, kind?.. Waar? zeg het mij... Och Heeretoch! Hij sterft!...’
Het gehuil nam af, en ging over in een hijgend ademhalen en pijnlijk stenen. Daarbij wrong de kleine zich stuiptrekkend heen en weer. Het volk begon zich de zaak aan te trekken; want het was duidelijk, dat
| |
| |
de koekoopman het kind een ongeluk had gedaan. Indien het maar niet dood was!
- ‘Neen, ik heb hem niet aangeraakt. Hij is van de schelf gevallen, waar hij mijne eieren ging stelen, de kleine dief,’ riep andermaal de koekoopman. Niemand wist er natuurlijk den rechten draad van; maar mocht Jaaksken ook al eieren gestolen hebben, het was toch te erg, hem zóo te mishandelen.
De moeder maakte al meer misbaar, en Jaaksken scheen geen uur meer te leven te hebben.
- ‘Naar den pastoor, naar den doktor!...’
Juist kwam ook een der nonnekens bij: - ‘Arm kind! Wie heeft dat gedaan? - Het is een schande!’
- ‘Ik zeg u, dat hij een dief is, die mijne eieren kwam stelen, en dat hij van de schelf is gevallen!’
- ‘Stelen! - dat zal Jaaksken niet doen; daar is hij te braaf voor,’ zei het nonneken. - ‘Arm kind; wie heeft het gedaan, Jaaksken?’ En zij bukte zich even tot den kleine; maar de moeder helpen, dát deed zij ook niet.
- ‘Wat weet gij daarvan?’ snauwde de koekoopman het nonneken toe; ‘hebt gij het gezien?’
- ‘Wel, gij hebt uwen stok nog in de hand!’ antwoordde hem bits het nonneken. En, inderdaad, iedereen zag het nu ook: de koekoopman had zijnen mispelaar met lederen zweepje nog vast, en - boos en ongerust als hij was - omklemde hij dien dreigend, met sidderende hand.
| |
| |
Voorwaar, de zaken van den koekoopman stonden slecht, zeer slecht.
Jaaksken scheen het nog kwader te krijgen. Het ging zoo verre, dat iedereen oogenblik voor oogenblik vreesde, hem te zien sterven.
En de pastoor, die niet kwam; de doktor, die niet te huis was!..
- ‘Arm, ongelukkig kindje,’ herhaalde het nonneken; ‘het is een schande!’
- ‘De garde!’ werd er geroepen. Terwijl elkeen op zijde schoof, om den garde door te laten, wierp de koekoopman zijnen stok ongemerkt, zoo ver als hij vliegen wou, ginder achter de koeien, en bleef dan onbeweeglijk en doodsbleek staan. Zou men hem wezenlijk beschuldigen?...
Op Jaaksken had de komst van den garde onverwachts een weldoende uitwerksel. Zoohaast hij den garde bemerkte, sloot hij zich dichter aan bij zijne moeder, en met beide handen hield hij angstig zijn fraksken toe.
- ‘Wat hebt gij, manneken?’ vroeg de garde stuursch.
- ‘Niets... niets!... Ik heb het niet gedaan,’ riep Jaaksken zuchtend.
- ‘De koekoopman heeft hem doodgeslagen,’ schreide de moeder. ‘Och Heere, och God!... Mijn arm kind!...’
- ‘Dat is niet waar!’ riep de koopman; ‘maar
| |
| |
hij heeft mijne eieren gestolen, en is van de ladder gevallen!’
- ‘Neen, neen, garde; hij heeft mij geslagen!... Oei! oei!...’ En het gehuil begon opnieuw.
‘ - Dood in alle geval niet,’ zei de garde; ‘want volgens een punt van het Castelsch geloof: wie schreeuwt, is nog niet dood. - Doch laat nu eens zien, wat hebt gij, manneken?’
Hij zette zich op de knieën, om Jaaksen te onderzoeken, welke, uit angst voor de pijn zeker, tegenspartelde. Doch, de garde wilde er het zijne van weten, en vatte Jaakskens armen. - ‘Allo, waar hebt ge 't zitten?’
Aldus in 't nauw gebracht, riep Jaaksken, tusschen het kermen door:
- ‘Gardeken lief, ik zal het nooit meer doen...’
- ‘Zeker, manneken, als ge u nog éens laat dood slaan, moet ge het beter doen... Doch, hoe zit het nu?...’
De garde wilde nog altijd aan 't fraksken.
- ‘Mijn been!... Och Heer, och God! mijn been?’
Dat was verre van het fraksken. Nochtans, toen de garde het linkerbeen aanraakte, rilde Jaaksken duidelijk van de pijn. Ja, aan het been scheelde wat.
Doch hoe mocht het gesteld zijn onder het fraksken, dat hij zoo dicht toehield?
- ‘Houd zijne handen vast!’ zei de garde aan de moeder, en lei het fraksken van den kleine open.
| |
| |
Hemel! was dat al bloed? Dóor het hemd van Jaaksken zijpelde overvloedig eene kleverige vloeistof; maar voor bloed was die stof wel wat bleek.
Met eenen ruk opende de garde het dun versleten hemdje. Dáar hadt ge het!... Tusschen het hemd en het bloote lijf waren een half dozijn eieren gepletterd, dat het vocht langs alle zijden afdroop...
- ‘Gardeken lief, ik zal het nooit meer doen,’ snikte Jaaksken andermaal.
De koekoopman, de kansen ziende keeren, naderde den garde en bevestigde plechtig: ‘Zoo waar, als ik het u zeg, ik heb hem niet aangeraakt; hij is van de schelf gevallen.’
- ‘Wat gingt ge doen met die eieren?’ vroeg de garde streng aan den kleine. ‘Rechtuit, of ik neem u mee!’
- ‘Verkoopen bij den bakker.’
- ‘En wat dan doen met de centen?’
- ‘De nonnekens hebben gezegd, dat wij centen moesten meebrengen.’
Iedereen keek rond, om het nonneken te zoeken, maar dit was stil weggedropen.
- ‘Centen meebrengen, voor wat?’
- ‘Voor de kleine Tsji.. si... Chineeskens...’
- ‘Zóo! Voor de kleine Chineeskens; en waartoe dát?’
- ‘Die anders door hunne ouders aan de verkens worden gegeven...’
| |
| |
- ‘Een aardige manier van verkens mesten,’ zei de garde. ‘Smeert men die kleine Chineeskens ook eerst in met eieren?’ Zelfs de koekoopman lachte mee. Jaaksken, alhoewel krimpende van de pijn, denkende, te midden dier vroolijkheid, er goedkoop af te geraken, voegde er heel onnoozel bij:
- ‘De nonnekens zeggen het toch zoo!’
- ‘Als de kwestie van het slaan even waar is...’ zei de garde.
- ‘Ja, garde; hij heeft mij toch geslagen... met zijnen dikken mispelaar.’ - En weer aan 't schreien.
- ‘Allo, wij zullen dat den burgemeester en den doktor laten uitmaken. - Breng hem maar gauw naar huis, moederken.’
De doktor en de burgemeester maakten het zoodanig uit, dat er nooit nog iets van gehoord werd. De koekoopman, hoe goed ook in zijn recht, was er niet kwaad om, en de nonnekens evenmin. Alleen Jaaksken hield er eene herinnering van: zijn been genas nooit goed, en nog altijd hinkt hij. Ziedaar een gevolg van een verkeerd gedacht te hebben over het mesten van verkens in China...
Onder andere dergelijke historiekens liepen de jaren voorbij. Wij werden teenemaal gewoon aan onze nonnekens... en haren last. Mager bleven ze, en arm ook; dat was het ergste. In hetzelfde getal jaren was onze springer van een pastoor een dikke geworden.
| |
| |
Daarom begonnen wij te vreezen, dat het niet mogelijk is, vleesch te krijgen aan een nonneken. Dat is heel ontmoedigend, want aldus zullen zij ‘er op uit blijven’ voor altijd, en lastig. Niemand in het dorp wachtte nog naar de klandizie van de nonnekens; het was zeker, dat die nooit komen zou, dat men nooit de kleur van haar geld zou zien. Nog altijd hield tweemaal per week vóor de deur het vreemde gerij stil. Men wist nu genoeg, wat het aanbracht: al haren voorraad kregen de nonnekens van het moederklooster.
Zóo kwamen wij in 't jaar 1884. Toen werd, weer ergens in Brussel, maar ditmaal door de Catholieken, eene nieuwe wet op het onderwijs gemaakt. Nu ging toch al die twist een einde nemen, dachten wij, en zouden wij weer onze kleinen naar onzen ouden meester kunnen zenden, welke over het mesten van verkens en meer andere dingen een beter gedacht heeft dan die nonnekens. Maar het bleek heel anders. De nieuwe wet maakte van onzen meester nog eenen grooteren geus dan de vorige had gedaan, zoodat de man heelemaal uit de school en op de straat vloog. Wie had zich dáaraan verwacht?
In het klooster was te dezer gelegenheid ook eene heele verandering gekomen. Wij werden een paar nonnekens rijker. Rijker, bij manier van spreken; wij hadden evengoed kunnen zeggen, armer. Immers, alhoewel wij ze niet geroepen hadden,
| |
| |
moesten zij toch, nu zij er waren, mee-eten, en - let wel, hoe slim onze nonnekens het weten te overleggen - het is niet hare spoeling, die daardoor dunner wordt, maar de ónze.
Met haar klooster deden zij bijna als onze eerste nonnekens, die op den toren, met haar nest doen. Komt er een nieuw paar bij, dat plakt een aanhangsel tegen het oude nest, en klaar zijn zij. Zóo wordt dat met de jaren eene heele kolonie, welke echter niemand in den weg zit, niemand last aandoet, en geene arme heiligen kent, noch zich ophoudt met kleine Chineeskens...
De oude paardenstal, welke gediend had voor school, werd ingericht tot kapel. Zouden de nonnekens op den duur eenen pastoor voor eigen rekening gaan houden? Dan mogen zij staatmaken, dat zij toch nooit zullen kunnen monsteren tegen den onze.
Hare oude school hadden zij niet meer noodig, daar zij nu in de gemeenteschool gingen, om onze meisjes verder te verkwezelen en onze jongens te verezelen. Langs éenen kant lag daarin voor ons voordeel. Immers, de nonnekens nu aangesteld zijnde door de gemeente, trokken 1200 frank per jaar uit de gemeentekas, en op die manier waren wij ontslagen van de belasting, door den pastoor op ons geheven. Veel was het niet voor vijf nonnekens, als wij hadden; maar het was waar ook langs eenen anderen kant, zij hadden niet veel noodig: zoo weinig uitga- | |
| |
ven hadden zij, dat wij nooit eenen cent terugzagen van haren trek.
Zij hadden nu eene vaste jaarwedde, en moesten verder maar zien, hoe zij er mee rondkwamen, ener mee rond werden. Het hielp evenwel tot niets. Die arme, bleeke nonnekens hadden belofte gedaan van eeuwige armoede, en eeuwig arm en bleek zouden zij blijven; dát stond geschreven.
Welhaast vernamen wij haar ongeluk, of liever het onze.
Van de 1200 frank moesten onze nonnekens de helft afstaan aan het moederklooster, dat haar herwaarts had gezonden; zoodat zij nog een honderdtal franken per nonneken overhielden, om een heel jaar van te leven. Wat was er weeral aan te doen voor ons, dan samen te zien, hoe ze in het leven te houden?
Daar is echter iets bedroevends in. Wel weten wij, dat wij onze nonnekens, nu zij bij ons zijn, moeten houden; doch welke verplichting hebben wij aan dat moederklooster, hetwelk onze nonnekens komt uitzuigen en arm houden? Zoo een moederklooster werpt rechts en links in de dorpen loopers uit, welke men niet enkel moet in het leven houden, maar welke nog dienen, om al op te zuigen, wat zij kunnen, niet ten eigen gebruik alleen, maar ten voordeele van een moederklooster, dat deze daartoe heeft uitgezonden. Dat is valsch spelen; op die wijze
| |
| |
is er nooit iets aan die nonnekens te krijgen; zoo geraakt de spons nooit vol...
Doch rondden zij niet aan, haar klooster deed dat wél. Naast de kapel van het klooster lag een stuk grond, dienende voor hof. Door sterfgeval kwam het veil. Iedereen wist, dat de nonnekens het gaarne zouden hebben gehad, om haar nest te vergrooten. Er was dus niemand, die het stuk grond aan de arme nonnekens betwisten wilde; zoodat zij het machtig werden voor ruim de helft der waarde.
En eer het jaar om was, stond er een gebouw op, een aanhangsel van 't klooster; doch veel schooner dan het oude nest en grooter.
Zoo kreeg het klooster, in ons mager dorp in de hei, reeds een heel aanzien.
- ‘En het zal nog groeien,’ zei Kees de kleermaker, ‘groeien zal het als eene zwam op eenen mageren boomtronk, totdat al het sap er is uitgetrokken.’
Ons dacht, dat het reeds wel was; de beide hoven nemen ruim een hectaar in, en in de gebouwen is haast plaats genoeg, om half het dorp te huisvesten.
Als dat aanhangsel moest vol nonnekens komen, hemel! wat zou er dan van ons dorp geworden? Dat gebeurde gelukkig niet: slechts éen nonneken kregen wij nog bij, zoodat wij ons half dozijn ten volle hadden, wat voor ons dorpken zeker voldoende is.
| |
| |
- ‘Van dat nieuw gebouw gaan zij een gasthuis maken voor zieken en oude menschen,’ zei Mie-Trees.
Maar het kwam niet uit. O, die nonnekens verstaan haren winkel! Die zijn in de wieg gelegd, om zoo rijk te worden als het water diep is. Spijtig, dat zij belofte gedaan hebben van eeuwige armoede en een moederklooster hebben, dat haar uitzuigt. Doch wees zeker, zij kennen de kunst, geld te slaan.
Nu zij eenen vasten trek hadden voor de gemeenteschool, wisten zij zeer behendig al de meisjes, wier ouders eenigszins schoolgeld konden betalen, terug naar het klooster te lokken. Onze verwilderde deugnieten van jongens en ook de arme meisjes mochten gerust in de gemeenteschool blijven; geen geld, niet in 't klooster. Natuurlijk betaalde men daarvoor iets meer; doch het was er ook veel beter, o, zooveel beter!
Zoo sneed het mesken dier nonnekens langs twee zijden; maar, helaas! ‘het was altijd in ons leêr,’ zei de schoenmaker.
Welhaast kwamen ook eenige meisjes uit de omliggende dorpen, en onze nonnekens begonnen kostschool te houden.
- ‘Wie het in zijn gedacht krijgt,’ zei Neel de schoenmaker, ‘zijne kinderen in den kost te doen bij die arme, bleeke nonnekens, welke zelven den kost niet hebben!...’
| |
| |
- ‘Zwijg,’ zei Peer de koekoopman, ‘daar verstaat gij niets van. Gij weet wel, hoe de nonnekens op den toren kweeken; maar de nonnekens in 't klooster kweeken zóo voort, met hare kostscholen; dat is gemakkelijker. Wacht nog maar een jaar of tien, dan zal het klooster de helft van het dorp innemen en zelf een moederklooster geworden zijn, hetwelk dan ook zijne zuigers zal uitwerpen over heel de streek.’
- ‘Dit laatste zal wel noodig zijn,’ zei Kees de kleermaker; ‘want tegen dien tijd zijn we hier allen opgevreten en onze Dikke erbij. Dat zal hem leeren nonnekens te brengen op ons dorp.’
|
|