Uit het leven
(1891)–Lodewijk Smits– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
Eene Fout in de RekeningGerekend had hij nooit veel; hij was altijd schoenmaker geweest, of liever schoenlapper. Maar toch had hij éene fout gemaakt in zijne rekening, en tengevolge dier fout woonde hij nu, oud en versleten, in een afgelegen straatje op een zolderkamerken. Op een zolderkamerken wonen, als men oud is, is altijd een bewijs van slecht rekenen. Wie beter zijne rekening verzorgt, woont daar niet op dien ouderdom, woont niet zoo hoog, zoo verlaten en zoo arm. Want dáarvoor kunt gij het houden, op zulk een zolderkamerken is het juist geen plezierig wonen. Ik heb het ook nog maar door weinigen hooren roemen, en hoe dan nog? Een vriend van mij roemde het vroeger; maar ik geloof, dat hij het niet andermaal doen zou. Hij was toen namelijk gansch alleen in de wereld en... poëet. Zoo iemand kunt ge overal laten | |
[pagina 87]
| |
wonen; maar alle menschen zijn geene poëten, heel weinige zelfs, en dat is spijtig; want er zijn vele zolderkamerkens. En wat haalde hij dan nog aan, om zijn zolderkamerken te prijzen! Hij sprak alleen van den Zomer, en van den Winter zei hij niets. Misschi[e]n was hij er al lang weg, toen het Winter werd; dichters zijn veranderlijk! En het raampje, met het hofje in de goot, zag uit op de kamer van de lieve meid van daarover... Nu, dan is het te begrijpen! Gij hebt daar ook nog Béranger, die den lof maakt van het zolderkamerken; maar deze bepaalde zich niet bij het zicht der lieve meid; die wou het gezelschap er bij, en om zich daarmee te bevredigen, moet men zelfs geen poëet zijn, al ware het dan ook Winter. Nu op het oogenblik is het volle Winter, ook op het zolderkamerken van den ouden Neel. - Wilt gij mee gaan zien? Veel te zien is er niet; het is er zelfs weinig klaar. Hij heeft nog niet eens de ijsbloemen van het raam weggekrabd. In eene warme benedenkamer gelast zich de blozende stoof ermede de ijsbloemen te doen verdwijnen; op de zolderkamer moet gij ze zelf wegkrabben, zóo, met den nagel. Lang zal het niet helpen; de ijsbloemen zijn niet bang voor die oude stoof daar, want zij weten wel, dat dier blozen maar roest is. Een gek roest, hetwelk denken doet, dat de stoof, zeer lang geleden, eens gloeiend was, rood blozend, en dit gedenken maakt het nog kouder op het zolderkamerken. | |
[pagina 88]
| |
Kijk nu maar eens uit: daken met sneeuw, goten met ijskegels, en andere zolderkamers met ijsbloemen aan de enge vensters. En de lieve meid van hierover is eene musch, die met hangende veeren op de dakgoot zit, en hare gezellen toeroept, dat het koud is en slechte tijd daarbuiten. Binnen is het al weinig beter. Koud en ledig: een slecht bed, eene oude, ledige schapraai, eene versleten tafel, waaraan de niet minder versleten Neel zit te werken. Maar het gaat niet vooruit. De handen zijn te stram, te stram van magerheid, ouderdom en koude. Ook het gezicht is versleten, en als hij moeite doet, om de fletse oogen wijd te openen, vloeien ze vol water, en schiet er een waas voor, zoodat hij in 't geheel niet meer ziet. Dat is zeer lastig, om snel vooruit te gaan. En het werk is moeielijk. Men moet oude-schoenlapper zijn, om te durven beproeven, aan dat scheef en scheel afgeloopen schoeisel nog eenen vorm te geven, zoo dikwijls hersteld en versteld, dat er oude-schoenlappersgeduld en -gebrek noodig is, om er de hand te durven aan steken. Andere schoenen liggen te wachten op hunne beurt, en waren zeker nieuw in hetzelfde, lang vergeten jaar. Misschien doen de menschen nu en dan nog wel nieuwe schoenen maken, heel zeker is Neel er niet van. Doch zeker is het, dat men ze tegenwoordig al heel slecht | |
[pagina 89]
| |
maakt: kijk maar wat gezicht zij trekken, als zij eenen tijd gedragen zijn. Het is eene lastige zaak, om eene els gestoken te krijgen door die oude stijve zolen, zoo dikwijls gelapt, dat de eene nagel op den anderen zit. En niet minder lastig is het, met de stijve handen den pikdraad met den zwijnenborstel er door te halen. In plaats van roode, laat het aantrekken blauwe, paarse striemen na op de magere, verkleumde hand... Koud, koud!.. Nog eens de stijve armen geslagen tegen het lijf. Het klinkt haast, of ge een stuk hout tegen een stuk hout slaat. Maar veel warmte geeft het niet; om het bloed te doen stroomen, is er eerst en vooral bloed noodig. En die oude knoken zijn droog en stijf, zóo droog en stijf, als die oude schoenen op de tafel. Opnieuw aangevat! Moed maar; straks als deze schoen af is, zal hij over de straat loopen, om het paar naar huis te brengen, en zich verwarmen onder het loopen. In het wederkeeren... Ha, ja, hoeveel zal hij vragen voor het herstellen? Toch genoeg, om een brood te koopen... en eenen haring ook!.. Zou dat niet te veel zijn?.. Klanten heeft hij zoo weinig, en als hij er nog moest verliezen door te veel te vragen... Tegenwoordig heeft hij nog maar zelden werk; wat zou het dan worden? Bij eenen schoenmaker, bij iemand, die in 't nieuw werkt, zou men wel het dubbel betalen voor hetzelfde werk; doch hij was | |
[pagina 90]
| |
slechts schoenlapper, dat mocht hij niet uit het oog verliezen... Het vordert, het is reeds bijna af; nog eenige steken, hier aan de zool... Wat is die hard!.. Duwen maar, duwen! Eene plaats zoeken tusschen de nagels door... Het gaat niet... Hier dan? Ook niet. En toch, het moet; duwen maar!.. Krak!.. Wat nu?... Met bevende hand brengt hij de els vóor het oog, dat vol water is geschoten... Och arme, gebroken zijne els!... Pijnlijk, sidderend, trekken de beenen met den spanriem zich op, de rug kromt zich, het hoofd buigt voorover, en de krachtelooze armen kruisen zich over den wegkrimpenden buik. Rampzalig, gebroken, krimpt hij ineen. Alle warmte, alle leven heeft zich teruggetrokken in zijn binnenste. Zullen zij daar smoren? Eenen tijd lang zit hij zoo, als een beeld der wanhoop. Dan volgt ontspanning, ontzenuwing; de beenen zakken neer, de armen hangen slap. De oogen brengen meer voort dan eenen vochtigen mist, die het licht benevelt; echte tranen rollen, bij iedere zenuwtrekking, van groef tot groef over de aschgrauwe wangen, tot in den grijzen stoppelbaard, waar ze hangen blijven, misschien reeds versteven. Eén is terechtgekomen in de diepe kloof, gevormd door de hoeken der lippen, welke koortsig rillen, en danst daar op en neer. Er ligt iets kindachtigs in | |
[pagina 91]
| |
dien mond, die oogen, in heel de uitdrukking van het gelaat; iets van de diepgevoelde rampzaligheid van het kind, dat zijn liefste stuk speelgoed vertrapt ziet onder den zwaren hiel van den zorgeloozen voorbijganger; iets kindachtigs ligt er in het kreunen, dat zijnen bibberenden mond ontsnapt, terwijl hij de gebroken els opraapt, en - zien kan hij het niet - met bevende hand voelt, of de schrikkelijke ramp wezenlijk is gebeurd; iets kindachtigs, maar onbeschrijfelijk ongelukkigs... - ‘Mijne els,... mijne laatste els!’ Heviger bibberen de lippen, smartelijker is de uitdrukking; zal hij losbarsten in kindsch geschrei?... - ‘Nu... heb ik... niets meer!...’ Vijftig jaar had de arme gezwoegd, en nu was die els inderdaad zijn al!... De hoop op brood nu en dan, het recht om te verblijven op een zolderkamerken onder de dakpannen, dat alles lag vernietigd met de punt zijner els... Zulke goede els!... Zoolang had ze hem gediend, trouw gediend. Zorgvuldig had hij ze bewaard voor vlek en smet; nooit had het haar aan smeer ontbroken, telkens zij lastig werken moest in de oude, stijve zoollappen. Wat al onmogelijke herstellingen had ze hem niet helpen verrichten!... En nu was zij gebroken,... voel maar, gebroken!... Daar liggen zij nu op de tafel, die oude schoenen met gapende zolen en gekloven overleder; lang kunnen zij thans grijnzend blijven wachten op ver- | |
[pagina 92]
| |
stelling, want zijne laatste els... En hoe zal hij ooit aan eene andere komen? O, als zijne klanten, de eigenaars dier ellendige schoeisels, welke deze niet lang kunnen missen, het moesten vernemen! Zouden zij dan niet hunne schoenen komen terughalen? En wat zou hij zeggen? ‘Nog niet af. Binnen een uur, een dag?’ Maar vermits hij geen middel zag... Och, hadde zij slechts een oogenblik langer weerstaan, de oude els! Zie, slechts nog drie, vier steken zijn er te doen aan dien ouden schoen. En daar staat de weerga, geheel af. De schoenen van Mr Dickx zijn het, die rijk is, maar toch bij hem zijne schoenen laat verstellen - omdat hij zoo bijzonder goedkoop is... Maar laat zien. Kan die moedwillige schoen, welke aan zijne els den dood heeft gekost, zóo niet worden afgeleverd, zonder er verder eene els aan te gebruiken? Hier een nageltje er in, en dáar, en dáar. Niemand zal het kunnen zien... Doch neen, niet bedriegen! Wat dan?... Tegen het licht beschouwd is er maar een heel klein stukje af, het puntje. Eens beproefd op dat stuk oude zool... Neen, zóo kan men er niet mee werken; ze steekt niet... Gevonden!... Er eene punt aanslijpen!... En over het rampvolle gelaat gaat iets op als een glimlach. Aan 't werk! Slijpen maar! Scherp krast de els op den steen, waarop hij gewoon is zijn leder te kloppen, en maakt er groeven in. Maar, of het helpen zal? Heet | |
[pagina 93]
| |
wordt ze wel, maar door het leder steken, doet ze nog niet., Slijpen maar, dat het krast en het stof van den steen wegstuift. - ‘Ha, zoo, die oude els was moe dienst te doen, en beeldde zich in, dat met te breken, zij van het werk zou af zijn? Dan zou het al wel wezen. Werken maar, werken altijd voort, of geen...’ Het laatste woord sprak hij niet uit. Hij bedacht zich. Was het, omdat de bedreiging eigenlijk niet paste, of omdat hij bij ondervinding geleerd had, nooit eenen ijdelen buik te wekken door zekere woorden, wanneer de schapraai, al sedert eenen dag of twee, geen last meer heeft van het bezoek der muizen? - ‘Ha, zoo, gij breekt maar, en denkt, dat het daarmee uit is. Zeker, gij hebt al wat zuurs gezien; doch ge moest u schamen, gij, van staal, tegenover mij; ik breek niet!...’ Wrijven maar, wrijven!... Eindelijk, ze steekt. Het is de gladde, fijnpuntige els van vroeger wel niet, maar toch steekt ze. Zie nu dat gelaat; pijn doet het u, maar toch is het een glimlach, wat er ligt in die duistere oogen, over wangen, mond en kin. Dat wrijven heeft hem goed gedaan; er komt weer kleur in, leven, hoop. En - het geluk is altijd met de gelukkigen - nu vindt hij van zelf de plaatsen, waar de els tusschen de nagelen door kan heendringen; de stijve zwijnenborstel gaat van zelf door het geboorde spoor; dubbel krachtig wordt de gepikte draad aangetrokken; het | |
[pagina 94]
| |
vliegt alles vooruit. Daar ligt de knoop al. Nog eenige kloppen met den hamer, en klaar is de schoen van Mr Dickx! En nu op weg. Zijn toilet duurt niet lang; hij heeft zijne kleerkas op zijn lijf. Alleen die wollen châle zal hij aandoen. Zij is wel teenemaal van kleur verschoten, uitgerafeld aan de uiteinden en vol gaten; maar zij hangt toch nog samen, en geeft nog warmte ook, als men haar dubbel rond den hals slaat. En, al gaf zij geene warmte, men moet toch den schijn hebben, warm gekleed te zijn, als men des winters werk bij zijne klanten aan huis brengt, vooral als het rijke klanten zijn, gelijk Mr Dickx. De oude schoenen in eenen zwartrossen doek gewikkeld - wie moest zien, dat de schoenen oud waren? - en hij was reeds op de straat. Och, hoe dikwijls had hij, met den ouden doek en een paar stukken van schoenen daarin, over de straat geloopen; ook dán, ja zelfs meest dán, wanneer hij geen werk had? - ‘Wel,’ moesten de menschen dan zeggen, ‘die oude Neel, de schoenlapper, moet veel werk hebben; maar af en toe loopt hij over en weer met zijn toiletGa naar voetnoot(1)! Zie, daar is hij alweer!’ - Was het daarom, dat men hem in dat geval meestal niet meerder werk bezorgde, uit vrees zeker, dat de man zich mochte doodwerken, of doodloopen? Neel wist | |
[pagina 95]
| |
het niet en liep maar voort, straat in, straat uit, met zijnen rossen doek onder den arm. Het was eene bedroevende manier van reclame maken; maar te huis, op het zolderkamerken, het werk zitten afwachten, totdat het kwam, och, dan kon hij ook al lang zitten, eer er iemand denken zou aan den ouden schoenlapper! Op den duur heeft hij er eenen heel eigenaardigen gang door gekregen. Ziet ge hem daar schobben als een oud vigilantpaard? Te stijf en te stram om ordentelijk te gaan, beweegt hij zich op een drafken, alsof het verschrikkelijk haastte, zonder dat het evenwel er te meer om vooruitgaat. Heden toch dringt het geweldig. Niet zoo zeer om Mr Dickx; die zal wel bij den warmen haard zitten; maar voor hem. De sneeuw piept onder zijne voeten, dat het koud is; de wind fluit het in zijue ooren, en dwars door zijn verrafeld plunje. Daarbij, ginds op het zolderkamerken, kon men het de oude maag uit het gedacht stellen, dat zij zekere rechten heeft; maar hier te midden van bakkers en beenhouwers, wordt dat moeielijker. Die pasteibakkerswinkel daar geeft hem niets; doch een weinig verder, het winkeltje, waaruit een sterke visch- en haringgeur hem tegenwalmt, dit is erger, en doet zijne maag luide roepen, dat zij verschrikkelijk ledig is, hol en koud. Dwars over, en verder; Mr Dickx woont ginds in de breede, rijke straat, waar de menschen wonen, | |
[pagina 96]
| |
die geene fout maakten in hunne rekening. Nog een schobje en hij is er... Mr Dickx zit in zijnen zetel, tusschen den warmen haard en eene wel voorziene ontbijttafel. Laat was hij opgestaan; wat had hij ook te verrichten? - ‘Ha, dag meester Neel! Een goed weer, he!’ - ‘Ja... ja!’ - ‘Bij u ten minste!’ dacht Neel, doch zei het laatste niet, om de moeilijkheid in het spreken, ten gevolge van te veel vocht in den mond, dat veroorzaakt werd door de geuren, die opstegen van de tafel. - ‘Een heel goed weer!’ - ‘Ja, ja... wel!’ Het laatste woord was van het voorgaande gescheiden, door een haastig slikken, en klonk te luid. Neel was er onthutst van, te meer daar Mr Dickx hem verwonderd aankeek. - ‘Neel, man, ge staat daar als..’ Hoe, zei Mr Dickx niet; maar hij zelf zat daar als een vetgemest kalf, met breeden burgemeestersbuik en lenden, welke over de leuningen van den armstoel uitpuilden, en was bezig zich een nieuw flerecijn op te doen. - ‘Wat hebt ge?’ - ‘Honger!’ wou Neels maag schreeuwen; ‘koude!’ wilden zijne knoken roepen; maar hij gelukte er in haar nog het zwijgen op te leggen, en wikkelde den rossen doek los. - ‘Mijnheer Dickx, uwe...’ - Een snik... - ‘Mijne schoenen! Laat zien... zoo, mijne | |
[pagina 97]
| |
schoenen... zoo...’ M. Dickx keerde de schoenen om en om, langzaam; bezag de lappen, de naden, de hielen, de teenen... hij bezag en bleef bezien. - Neel keek door 't venster naar de sneeuw op de straat, om het gebraad op de tafel niet te zien... Zou M. Dickx betalen? Nu seffens? Of zou hij later? O, wat dán gedaan? Een middel om geld te ontvangen, en weg te komen uit deze kamer, spoedig weg te komen... Een middel! - ‘Mijnheer Dickx,’ - een slik - ‘ik heb’ - weer een - ‘ik heb een ongeluk... gehad!’ M. Dickx zette eenen schoen ter zijde: - ‘Zoo, een ongeluk, zegt ge... Ik ook heb een ongeluk gehad, in mijnen kelder. - Maar ik weet niet, of gij dat kent. Ha, ja, ge woont op eene zolderkamer, hebt ge mij gezegd; dus hebt gij geenen kelder, of het zou moeten zijn in de dakgoot. Ha, ha!’ Hij zette den anderen schoen weg, om met beide handen den breeden buik te kunnen vasthouden; ‘maar het is niet om te lachen; het is heel ongelukkig!’ - En hij dronk. Neel vond, dat het wreed was. - ‘Zulk een goeden wijn moeten zien bederven. En geen raad er voor. De worm is in den kurk. Hem laten verflesschen, och, dan is het beste er ook van af. Dan nog liever hem in tijds opdrinken, dunkt u ook niet? Die ten minste zal niet meer bederven.’ Neel, smeekend: ‘M. Dickx... als 't u belieft...’ | |
[pagina 98]
| |
- ‘Het eenige, wat er op zit: drink ik wat te veel er van, gare dan het “pootje”! Ongelukkig, langs welken kant men het beschouwe, recht ongelukkig.’ En hij redde nogmaals een deel wijn van het bederf. Zal hij dan nooit begrijpen, hij met zijnen wijn? - Meer bits dan smeekend: ‘M. Dickx... ik heb mijne els gebroken!...’ Dáar, is het nu duidelijk genoeg? M. Dickx, glimlachend, spottend: ‘Uwe els? En dat noemt ge ook al een ongeluk? Ware ik in uwe plaats!’ Ik geloof niet, dat Neel er veel zou tegen gehad hebben, de plaats van M. Dickx over te nemen. - ‘Maar 't was mijne laatste, M. Dickx... mijne eenige!...’ - Wat zijn er menschen, die slecht begrijpen! - ‘Zoo, uwe laatste! Zoo, zoo. - En hoe oud zijt gij?’ Neel, op zijne beurt, begreep hem niet, en bezag hem, dwars over de gevreesde tafel heen, vlak in het dikke gelaat. Hoe oud? Maar hoe zou hem dat aan eene els helpen? - ‘Zóover hebt ge het dus gebracht op uwen ouderdom, zóover dat ge een schoenlapper zijt, die geene els meer in zijn bezit heeft... En zoo zijt gijlieden allen: zonderzorg, zonder vooruitzicht, den éenen dag al armer dan den anderen. - Ik ben zeker, dat ge mij ook wel benijdt; dat behoort erbij...’ | |
[pagina 99]
| |
Benijden? Neen, dát deed Neel niet; ik geloof eer, dat het geleek aan verwenschen. - ‘En toch is het uwe eigen schuld, niet geworden te zijn als ik. Ge moogt het goed weten: er was een tijd, dat ook ik niets bezat, of zeer weinig meer; maar ik heb gewerkt, gezorgd mijn leven lang, en nu nóg, nu, zooals ge mij hier ziet...’ - Nu moest hij nóg zorgen... en zijnen wijn betwisten aan den worm in den kurk, en dáarom drinken, drinken op het gevaar af, eenen nieuwen aanval van flerecijn te krijgen, de arme, zorgende M. Dickx... Als hij dan toch niet immer rijk was geweest, en zorgen had gekend, dan ook zou hij wel begrijpen, wat het is schoenlapper te zijn... en geene els te bezitten: - ‘Als 't u belieft, M. Dickx... als 't u belieft!’ En hij frommelde zijnen rossen doek ineen, als om henen te gaan. Maar neen, arm was M. Dickx nooit geweest; het was enkel uit pocherij, dat hij van vroegere armoede had gesproken. Zulks was duidelijk, - want hij begreep niet... Het werd Neel ondraaglijk in de nabijheid van die tafel en dien zorgenden M. Dickx. Weg van hier wilde hij... - ‘Gij wilt weggaan?... Ge ziet, hoe ver gij gekomen zijt, en toch slaat gij mijne woorden nog in den wind. Het zijn nochtans wijze woorden, woorden van een man van ondervinding.. Zich met weinig | |
[pagina 100]
| |
tevreden stellen, daarin ligt het allemaal; dat is heel het geheim, ziet ge, om te gelukken.’ Althans niet om eene els te krijgen, wat zeker al zeer weinig is, en waarmee bij Neel het gelukken moest beginnen. - ‘Altijd heb ik gevonden, dat het voornaamste is, tevreden te zijn. Dat is heel het geluk. Tevredenheid, dáarboven gaat niets. De arme, die tevreden is in zijne hut, is gelukkiger dan een koning in zijn paleis... Dat hebben alle dichters gezegd, philosophen, en al wie zich met het welzijn des volks hebben beziggehouden...’ - ‘Gezeten tusschen eene welvoorziene tafel en eenen warmen haard...’ Dat voegde hij er niet bij, en Neel ook niet, wat niet belet, dat zulks dikwijls het geval is geweest, en nóg zijn zal. - ‘Tevredenheid, weinig wenschen, ziedaar! Weet ge wel, wie de gelukkigste aller menschen is; zeg, weet ge het, meester Neel? Het woord is niet van mij; ik heb het uit de boeken: Het is hij, die de minste wenschen heeft. Hoort ge het, hij, die de minste wenschen heeft.’ Andermaal keek Neel M. Dickx verwonderd aan. Ik geloof zelfs, dat er een heele dosis verachting lag in zijnen blik. Begreep hij dan? Inderdaad, hij had het recht, als de rijkste, den armen M. Dickx te verachten. Daartoe had hij het volle recht; want Neel had zijne wenschen ingekrompen tot een kolossaal | |
[pagina 101]
| |
minimum; zijne maag, hoe ledig ook, legde hij het zwijgen op; en van al wat er in M. Dickx kamer was, verlangde hij niets, volstrekt niets. Zelfs zou hij zeer gaarne de wijze lessen gemist hebben, welke hem werden gegeven. Veel rijker was hij dan die arme M. Dickx, welke zooveel behoeften had. Oneindig rijk kon de arme Neel zich noemen; maar toch... zijn rijkdom strekte zich niet uit tot zijn eenigen wensch: eene els met eene punt... - ‘En zulks is duidelijk,’ ging M. Dickx voort, in zijne bezorgdheid voor het algemeene welzijn en dat van Neel in het bijzonder; ‘zulks is gemakkelijk te begrijpen. Gij hebt weinig en verlangt weinig, ik heb veel, maar begeer veel; wij zijn even ver: wij hebben, wat wij verlangen...’ Het moet zijn, dat M. Dickx veel tevredenheidspoëzie had gelezen, en andere volksgelukkigmakerij door tevredenheid en inkrimping van verlangens, om niet in te zien, dat er toch een klein onderscheid was tusschen hem en het slachtoffer zijner lessen van levenswijsheid, een heel klein verschil. Neel voelde het zooveel te beter; hem scheen het verschil zelfs zoo groot als tusschen hebben en niet hebben... - ‘Ik, b.v., verlang gebraad met wijn, gij verlangt... - Allo, luistert gij niet meer! Wat staat ge daar te krinkelen? - Gij hebt honger... - Waarom scheurt gij die rosse vod? Gij kondt dat wel buiten | |
[pagina 102]
| |
doen. - Ik zeg: gij hebt honger en verlangt... eenen haring met roggebrood... - Hoort ge niet, wat ik u zeg? - Hewel, ja, ge hebt honger; smaakt u de haring niet zoo goed, als mij het gebraad? Want ge hebt honger...’ Dat was wreed van M. Dickx. Zijne zedepreêken kwamen zeker te onpas; doch waarom juist dit aanhalen? Waarom die hongerende maag, nu ze al wat gewoon was aan den reuk van het gebraad, gaan plagen door eene herinnering; waarom die hongerende maag, welke met zooveel moeite gedwongen was tot stilte en eerbied, gaan wekken door eene beleediging? Dat was meer dan wreed... - ‘En als ge... zelfs dat... niet hebt... dat niet... of niets!...’ Zoo klonk luide, onderbroken door slikken, de protestatie der verongelijkte maag. Zij wilde voortgaan: ‘Als gij niets hebt of krijgt, dan eene zedepreêk in plaats van de centen, welke gij eerlijk verdiend hebt, en die gij noodig hebt... ja, voor eenen haring... of neen, dát nog uitstellen... eerst voor eene els!’ Maar dat laatste deed Neel haar terug inslikken. Zeg dan nog, M. Dickx, dat die maag niet gewoon is, hare wenschen in te toomen! - Maar met niets, is het toch moeielijk tevreden te zijn, M. Dickx! - ‘Gijlieden denkt alleen aan hebben; gij meent, dat rijkdom gelukkig maakt, rijkdom alléen. Gij moest het weten! Maar neen, gij kent de zorgen niet; anders zoudt gij zóo niet denken..’ | |
[pagina 103]
| |
Het was waar, Neel dacht nog altijd, dat niemand meer zorgen had dan hij, die niets had dan zorgen. - ‘Zorgen, altijd zorgen,’ ging M. Dickx voort, terwijl hij eene nieuwe flesch ontkurkte, ‘Ziedaar, zie, heelemaal doorvreten die kurk. En zulke goede druif!’ - Het glas naar het licht wendend: ‘Zorgen!’ - Proevende met vollen mond en bolle wangen: ‘Zorgen, zorgen, zonder ophouden... En aan de gezondheid ook denken zij niet. Nu gaat het, maar morgen misschien weer het flerecijn. Daaraan denken zij niet, neen...’ Neel wenschte, dat M. Dickx op den slag het flerecijn had mogen krijgen in al zijne ledematen. En toen hij zag, dat ook deze wensch onvervuld bleef, was hij voornemens, óf M. Dickx den aan flarden gescheurden rossen doek op het zorgende gelaat te slaan, óf weg te loopen, weg, en recht naar zijn zolderkamerken. Hadde hij zulks gedaan, gaarne hadde ik het hem vergeven. Maar hij deed het niet, en dat was misschien nog het beste... want M. Dickx was een klant, en klanten had hij zoo weinig... - ‘Rijk worden wilt gij allen, maar de middelen gebruiken, om het te worden, neen, dat doet gij niet. En toch er is niets moeielijks in, als men maar wil.’ - ‘Wat zeggen de boeken? Weet ge wel, wie de ware rijke is?... Ook niet!... De ware rijke is hij, die iederen dag tien centiemen min verteert | |
[pagina 104]
| |
dan hij wint. Tien centiemen maar, meer niet...’ - ‘Genoeg, om een paar elsen te koopen,’ dacht Neel. - ‘Dagelijks tien centiemen sparen, dan wordt ge een rijk man. Tien centiemen sparen, wie kan dat niet? Wie?’ - ‘Ik kan dat niet, ik, omdat ik ze niet heb?’ - Hoorde hij het nu? - ‘Vroeger, man, vroeger hadt gij moeten sparen; maar aan den dag van morgen dacht ge nooit...’ - ‘Nooit?.. Altijd, M. Dickx... altijd!.. Ik ben nooit zeker geweest, den volgenden dag te zullen eten... Is dát geen zorgen?’ - ‘Neen, neen, sparen hebt ge nooit begrepen..’ - ‘Nooit begrepen? M. Dickx, hebt ge ooit brood gespaard uit uwen mond? Ik wel, eergisteren nog; maar vandaag kan ik dat niet meer...’ - ‘Brood sparen?’ M. Dickx nam nog een stukje korst van het gebraad, en spoelde het naar binnen met een nieuw glas. ‘Brood sparen? Dat is het niet...’ - ‘Dat is het wel, M. Dickx; meer had ik nooit te sparen... En nu mijne els gebroken is... - ‘Uwe els, uwe els! Nóg een bewijs, dat gij geen overleg hebt. - Weet gij, wat heel uw ongelijk is?... Eene fout in uwe rekening, dáar! Toen ik nog zaken deed, lei ik het aldus aan: zóoveel rekende ik | |
[pagina 105]
| |
voor mijn kapitaal; zóoveel voor mijnen arbeid; zóoveel voor de sleet van mijn materiaal. Dat laatste hebt gij niet voorzien; daarom kunt gij, nu uwe els versleten is, geene andere koopen. Ziedaar uwe fout!’ Ik geloof, dat er meer fouten waren, veel meer. Het gevolg was, dat daar nu een werktuig stond, hongerig en koud, afgeleefd, ontredderd; een werktuig, dat niets meer waard was, dan uitgescholden te worden. Waarheen ermede? En erger nog, een werktuig, dat boos werd en dreigde te vernietigen. - ‘Eene fout in uwe rekening, Neel!.. Onthoud wel mijne woorden, man, en trek er profijt uit; 't is gulden wijsheid...’ Neel zag, dat M. Dickx zich langzaam ophief... dus zou hij niet betalen!.. Er glinsterde razernij in het oog van den armen Neel. Met de beide vuisten gebald, schoot hij toe: - ‘Kan ik daarmede schoenen maken, met die gulden wijsheid, he?.. Kan ik daarmede door eene zool steken, zeg?..’ Dat was weer de maag, die sprak. Nog wilde hij arm zijn aan wenschen, en de schreeuwende toon, het getergde gebaar ging over in een smeekend: ‘Als 't u belieft, M. Dickx, als 't u belieft!..’ terwijl de beide handen zich openden, tot het ontvangen van het zure loon. Hij ontving het, en eene laatste les op den hoop | |
[pagina 106]
| |
toe: ‘Denk aan de fout in de rekening, man, denk er aan!..’ Neel ging, gelukkig op de straat te zijn. De sneeuw piepte nog wel, dat het koud was, de wind floot het nog; maar zij bleven daarbij, deden geene verwijten, gaven geene wijze lessen, en vooral verspreidden geene geuren van gebraad, geene bedwelmende walmen van wijn, die gered moest worden van het bederf... Hij ging... Och, het duizelde hem zoo in het hoofd van wijze woorden en lessen, en... ledigte! - Neen, niet langs hier! Terug langs dáar, den boulevard over, en eene els gaan koopen eerst en vooral... Tevreden zijn, zei M. Dickx, tevreden met weinig! Ha ja, met heel weinig; maar met niets?.. Fouten in de rekening... versleten werktuig... Het snorde alles verward dooreen, zoo wild als daar, op den boulevard de mooie sneeuwsleden in vliegende vlucht, onder het vroolijke gerinkel der bellen... - ‘He, hep!’ Te laat echter! Het paard had hem tegen den grond geworpen, en de slede slingerde hem verder tot in de goot, waar het menschelijk werktuig liggen bleef, gekneusd, verbrijzeld misschien. - En 't was niet verzekerd! Spoedig liep eene belangstellende groep samen. - ‘O, die zatlap!’ - ‘En al zoo oud!’ Aldus luidde de belangstelling. | |
[pagina 107]
| |
Doch wij verzetten ons daartegen. Zoo oud, ja; maar zatlap, neen! Wél een man, die eene fout beging in zijne rekening; maar wiens fout niemand hielp herstellen, dan met zeer wijze woorden, waarmee de man evenwel geene schoenen kon maken... Er vloeit bloed van onder de grijze haren over het voorhoofd. - ‘Dood, misschien!’ - Dat verandert een weinig de belangstelling... Per rijtuig naar het gasthuis. - Is er nog iets te herstellen aan het verloopen werktuig? Of is het... verlossing? Dat laatste durft gij niet hopen; maar, in gemoede, als het geene wezenlijke verlossing is, wat dán? Lange preêk wil ik niet houden, alhoewel ik mij niet te richten heb tot ledige buiken en door kou verstijfde knoken. Maar toch, voor éenen keer - Als de oude Neel ooit weerkeert uit het gasthuis, waarheen dan? Weer gaan boeten naar het koude zolderkamerken, pijnlijker boeten nog dan vroeger, voor de fout in de rekening? En als er eens geene fout van zijnentwege ware geweest, maar enkel gebrek; als het eens zóo ware, dat hij nooit iets anders had kunnen sparen tot den volgenden dag, dan het brood uit zijnen mond; zou dan dat boeten niet vreeselijk worden? En mochte dat niet volstrekt de waarheid zijn, dan | |
[pagina 108]
| |
nog! Indien er eens niet veel meer gedaan ware, om hem te beletten eene fout te maken in zijne rekening, of deze fout te herstellen, dan hem, van tusschen eene welvoorziene tafel en eenen warmen haard, wijze lessen te geven van tevredenheid; zou het dan wel min vreeselijk zijn? Zeg eens, dat werktuig heeft u gediend en mij; ware het dan niet billijk samen te zorgen voor de sleet en de verzekering? - Maar geene aalmoes, geene liefdadigheid, bid ik u; iets - als een recht! |
|