Doch zusje vond raad eindelijk, zusje, die al lezen kon in de kinderboekjes.
- ‘Broertje,’ zei ze, ‘we moeten bidden. God alleen kan ons het konijntje weergeven!’
Hoe begreep klein broertje niet recht, en zij ook niet. Maar toch, zij had gelezen in hare boekjes: ‘God geeft de schapen wol, de boomen mos, vliegen aan de spin, en eene lieve moeder aan de brave kinders.’ Of de stoute kinderen er ook eene hebben, daarover bekommerde zij zich niet, vooral nu. Maar als God dat alles geeft, kon hij ook wel haar konijntje weergeven.
- ‘Broertje, op de knieën!... Zóo moet gij de handjes houden!’
Broertje zat al gereed, om te bidden, alleenlijk wist hij nog niet goed wát.
- ‘Zusje, wat moet ik zeggen?’ Ja, veel kon broertje nog niet bidden: slechts eenige zinnen van het Onze-Vader. En zij? Wat zou zij bidden? Ook het Onze-Vader? Maar hoe zou God dan weten, dat zij haar konijntje weervroeg; daarvan staat niets in het Onze-Vader...
Ook zusje knielde neer, hield de handen gevouwen en de oogen naar boven gericht, want altijd had zij gehoord, dat daar ergens de goede God woont, daar hoog boven de wolken... Wát toch te bidden? Dat ook vond zij; de kinderboekjes leerden 't haar:
- ‘Och, lieve God, die woont hovende wolken; die